GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXIX.

DERDE REEKS.

VI.

De laatste vijand, die te niete gedaan wordt, is de dood. I Corinthe 15 : 26.

De inbreuk op het proces van de historie, die Jezus Wederkomst zal teweeg brengen (iets waarmee haar plotseling en ingrijpend karakter vanzelf samenhangt) sluit intusschen allerminst uit, dat God de Heere die Wederkomst van den Christus doet plaatsgrijpen op een oogenblik, dat bepaald wordt door den stand waarin het proces van de historie der wereld verkeert. Niemand kent dit oogenblik, ook de Zoon niet, dan alleen de Vader; maar dit belet niet, dat er gegevens zijn, waaruit van achter zal zijn op te maken, dat die Wederkomst niet vroeger en ook niet later had kunnen plaats hebben, dan ze werkelijk zal intreden. Geprotesteerd moet tegen elke voorstelling alsof allengs en van lieverlede heel de wereld en heel ons menschelijk geslacht zal worden gekerstend, zaodat Jezus ten leste van zelf onder ons heerschen zou. Zijn Wederkomst komt uit het eeuwige, niet uit het tijdelijke. Maar dit neemt allerminst weg, dat er bepaalde gegevens zullen zijn, die van achter blijken zullen het oogenblik van zijn komst bepaald te hebben. Hiervoor komt in de eerste plaats in aanmerking het „getal der uitverkorenen". Na Jezus Wederkomst zal geen nieuw geslacht meer geboren worden. Aan de overzijde van het graf, zoo betuigt Jezus 't zelf, wordt niet meer ten huwelijk gegeven. Hieruit nu volgt, dat het geheele lichaam der uitverkorenen voltallig moet zijn, eer Jezus Wederkomst intreedt. Geheel afgescheiden hiervan ligt het evenzoo in den aard der zaak, dat de wondere gegevens, die God de Heere van den aanvang der Schepping in deze aarde verborgen heeft, zoo b.v. de wondere krachten en werkingen der electriciteit, ter verheerl^king van Gods majesteit aan het licht moeten gebracht zijn, eer de wereld vergaat. En ook wat aldus geldt van de natuurkrachten, ge lit natuurlijk evenzoo van de talenten die op elk gebied in ons geslacht ontluiken kunnen, en die niet met den ondergang der wereld voor altoos mogen te loor gaan. Gode moet de eere uit zijn Schepping in volle mate toekomen. En in de derde plaats komt hier nog bij, dat op zedelgk, geestelijk en religieus gebied een strijd ontbrand is, en nog verder zal ontbranden, die ten slotte leiden zal tot het optreden van den Antichrist, en van al dat booze, dat in de Schrift met de verschijning van het Beest, van den „Zoon des Verderfs" en van den „mensch der zonde" in verband wordt gebracht. M a.w., de rechtvaardigheid van het oordeel Gods over de wereld en over ons menschelgk geslacht zal daardoor openbaar moeten worden, dat tenslotte de goddeloosheid haar gansch demonisch karakter vertoont, en roept om de wrake Gods.

Deze drie nu: ie. het volworden van het getal der uitverkorenen; 2e. het uitkomen ter grootmaking van Gods naam van al wat God de Heere bij de Schepping in z'^n creaturen, en zoo ook in de menschen wereld, verborgen had; en 30. het uitbreken van alle goddeloosheid ter rechtvaardiging van Gods oordeel, vorderen vanzelf tijd. Of ze verhaast kunnen worden, staat niet aan ons ter beoordeelicg, maar in elk geval heeft wat achter ons ligt, ons geleerd, dat voor dit alles eeuwen gebruikt zqn. Of het proces thans sneller zgn einde tegemoet gaat, wij weten het niet. Het hangt hier alles aan Gods bestel; een bestel dat voor ons verborgen bleef. Slechts zooveel staat voor ons vast, dat, gelijk de apostel Paulus het uitdrukt, het einde niet komt, „tenzij eerst de afval gekomen zij"; dat er een geregelde opvolging van gebeurtenissen zal zijn; en dat het eenmaal, van achteren bezien, voor alle heiligen duidelijk zal zijn, waarom de Wederkomst van Christus zoolang en zoovele eeuwen toefde en toeven moest. Niet alsof hetgeen inmiddels plaats greep, de Wederkomst van den Christus uitlokte en voorbereidde, maar wel zoo, dat de toestanden hier op deze aarde in een bepaalden vorm zullen moeten overgaan, om Jezus' Wederkomst haar volle en rijke uitwerking te doen hebben. Het is er mede als met het gereedmaken van de kraamkamer, zoo er een kindeke moet geboren worden. Dan is het natuurlgk, en ligt het in den aard der zaak, dat men tegen de ingewachte ure al wat tot de kraam behoort, gereed maakt, maar zonder dat ooit kan gezegd worden, dat de kraamkamer oorzakelijk medewerkte om het kindeke te doen komen. En zoo nu ook is het hier. Het is één en dezelfde Cod, die de wereld voor Jezus' komst voorbereidt, en die, als het door Hem bepaalde oogenblik daar zal zijn, den Christus op de wolken zal doen verschijnen; maar zonder dat hieruit ook maar voor 't minst volgt, dat de Wederkomst des Heeren van deze voorbereiding afhankelijk zou wezen of-er uit te verklaren zou zijn. De voorbereiding in de drie aangegeven punten moet voorzeker komen, maar het verschijnen van Jezus op de wolken zal bepaald worden niet door wat op aarde geschiedt, maar door de voor ons verborgen oorzaak, die deze ver schijniag vinden zal in het bestel en in den wil van God Almachtig. Moest de Wederkomst des Heeren wachten op den volkomen afloop van het historisch proces van ons geslacht, dan zou ze nooit plaatsgrijpen. Uit zichzelf toch zou aan dit proces aldoor worden voortgesponnen. Dat het nu ten einde zai loopen, is niet, omdat het uit zou zijn, en niet verder zou kunnen, maar omdat het afgebroken en afgesneden zal worden. Op wat moment, dat bepaalt God. Natuurlijk niet zonder beweegredenen, maar op grond van beweegredenen, die wq niet kennen. Vandaar het wondei e, het onverklaarbare karakter, dat de Wederkomst des Heeren zal aannemen. Ze zal vreemd invallen. Ze zal verbazen en verwondering wekken. Ze zal zoodanig zijn, dat ze niet in wat op aarde plaats greep, maar eeniglijk in wat in den Hooge geschiedt, haar verklaring zal vinden. De Parousie van den Christus aal het weefsel der gewone menschelijke historie verscheuren, en een nieuw uitgangspunt stellen voor de heilige historie, die na het laatste oordeel begint te loopen.

Doch hoe vast dit ook sta voor een ieder, die op grond van het getuigenis der Schrift, weet dat de Christus komen ÏA als een dief in den nacht, en dat zgn verschoning zijn zal als het uitschieten van den bliksem in het wolkenheir, toch ligt in geheel deze voorstelling iets dat ons niet, zonder nadere verklaring, bevredigen kan. Wie een huis bouwt, ontwerpt zijn architectonisch plan in dier voege, dat geheel de bouw geregeld door kan gaan en zonder stoornis kan afloqpen, en zoo ge vernaamt van een bouwmeester, die den bouw van een paleis op zulk een wijze ondernam, dat hij op 't laatste moment inbreuk moest maken op wat reeds af was, en nu weer in heel anderen stijl een stuk er op moest zetten, zou uw oordeel over het architectonisch talent van dezen bouwmeester moeilijk gunstig kunnen zijn. En juist zoo is het hier. Zal de historie tot den einde toe niet anders kunnen wezen dan een verwezenlijking van Gods bouwplan, dan laat het ons onbevredigd, zoo op 't laatste moment het werk moet worden afgebroken, en er naar geheel andere orde het sluitstuk bij den bouw moet komen. Wat vire reeds bij een mensch als arciiitect ons niet zouden kunnen verklaren, wordt nog te minder verklaarbaar hier, waar sprake is van wat de opperste Bouwmeester en Kunstenaar volbrengt. Alles wordt hier alzoo beheerscht door de vraag, of dit geheel exceptioneel karakter van de Wederkomst van den Christus al dan niet zijn verklaring vindt in een eigen oorzaak, die de inbreuk op de gewone orde en dit opkomen van een geheel nieuwe orde noodzakelijk maakte. Dit nu leert de Schrift ons stellig en duidelijk, en zoo kan het niet anders, of in de Schrift zijn i" de Wederkomst des Heeren en 2° de trits van z^nde, dood en vloek, de beide storende elementen, die inbreuk en afwijking ten gevolge hadden en hebben zullen, en waarvan de ééne de noodzakelijkheid van de andere, motiveert. Ais we ons zoo mogen uitdrukken, was de oorspronkelijke Schepping zoo aangelegd, dat ze, ongestoord de haar toegedachte ontwikkeling afloopende, ook in het eind, of wil men bq de Voleinding, zonder eenige stoornis, of zonder eenig bijzonder ingrepen Gods, haar einddoel volkomen zou bereikt hebben. Van wat wij het wonder poemen, zou geen sprake zgn geweest. In alles zou bij den aanvang der dingen voorzien zijn geweest. Het ééne element zou zich van zelf aan het andere hebben aangeschakeld. Telkens zou uit de gegeven oorzaak het ingewachte gevolg met den drang der noodzakelijkheid zgn voortgekomen. Zonder stoornis, breuke of ingrepen zou het geheele proces der dingen zich ontwikkeld hebben, en zoo zou elke reden vervallen zijn, waarom in het eind een zoo buitengewone, zoo onverwachte, zoo verrassende en zoo buiten 't verband staande gebeurtenis als de Farousie des Heeren zou moeten intreden.

Denkt ge u daarentegen een prachtigen bouw, die op een zoo aan aardbeving blootgestelden bodem ais die van het eiland Sicilië reeds halverwege was afgeloopen, tot plotseling een nieuwe stoot in den bodem den reeds opgetrokken bouw ten deele verstoorde, en den bodem wijzigt, dan verstaat ge i'.tnemend wel, dat de architect wel genoodzaakt is z^n stei gers af te breken, en, door een aanmerkelijke wijziging in zijn bouwplan, het geheel toch aan het vastgestelde doel dienstbaar te maken. En zoo nu ook kon het niet anders, of waar de van God in zijn Schepping ingestelde orde door zonde, dood en vloek verstoord werd, moest, om toch het geheel te doen slagen en gelukken, wel een zeer aanmerkelijke wijziging in het oorspronkelijke plan intreden. Die wijziging nu maakte dat het wonder noodzakel^k werd, daar toch het wonder niet anders is dan het optreden van een nieuwe orde in de verstoorde vroegere orde, en waar eenmaal het wonder moest ingrijpen, sprak het van zelf, dat ook de Voleinding of de voltooiing van het groote werk niet anders dan door een wondere, onverwachte, en van buitenaf ingrijpende gebeurtenis kon tot stand komen. Zonder overdrijving kan dan ook gezegd, dat de verstoring of breuke van de door God ingestelde orde, die plaats greep in het Paradijs, vanzelf de stoornis van het historisch proces ook op het moment der Voleinding ten gevolge moest hebben, en dat de breuke, door satan in het paradgs geslagen, van toen af reeds om de Wederkomst des Heeren op de wolken riep. Op een wereld met zoo misdadig verstoorde geestelijke orde kon Immanuel wel nederdalen, mensch worden, en den zoen ons brengen, maar na opgestaan te zijn, kon hij niet, op die wereld blijvend, zga reddingswerk voortzetten. De hemelvaart was noodzakelijk, en alleen in den hemel der heerlijkheid kon hij, als Koning heerschend, zijn invloed tot diep in het menschelgk leven doen doordringen. En dit doordringen van zijn invloed moest doorgaan, totdat het oogenblik van de rapheid der geestelijke plant zou gekomen zijn, en dan moest Hij tusschenbeide treden, die vruchten plukken, en ze tot verheerlijking van Gods naam op den drempel van het heiligdom in de hemelen nederleggen. Val en Wederkomst hangen daarom van zelf saam. Het is de val in het Paradijs, die de Wederkomst des Heeren noodzakelijk maakte. Belde dragen een geheel ongewoon, exceptioneel karakter. Het is de laatste die den eersten te niet doet. Er ligt in de Wederkomst des Heeren de eindelijke oplossing van een conflict, dat heel de historie der menschheid beheerscht. De gewone gang van het proces kon daarom nooit tot het door God gewilde einde leiden. Wie een rechte lijn inbuigt en op die icbuiging doorgaat, kan nooit het eindpunt van de rechte l^n bereiken. Om bij dat eindpunt uit te komen, moet de omgebogen Iqn in het eind teruggebogen worden, en dit juist is het, wat de Wederkomst van den Christus tot stand bracht.

Doch juist hiermee staan we dan ook voor een raadsel, dat afzonderlijke bespreking vordert; het raadsel namelijk, hoe 't te verstaan is, dat de Dood een inbreuk op een van God gestelde orde was. Hoort men toch het bijna eenparig oordeel van de natuurkundigen en geneeskundigen, dan zeggen ze u als uit één mond, dat de Dood volstrekt niet iets buitengewoons is; dat we in den Dood in het minst geen verbreking van de gestelde orde hebben te zien; dat de Dood veeleer het gansch gewone natuurverschijnsel is, dat alle organisch leven na zekere période van werking doet stilstaan en ophouden. Men wil er in den kring van deze deskundigen zoo goed als niet van hooren, dat de Dood niet in den natuurlijken aard der Schepping zou thuis hooren. Al wat organisch leven heeft, sterft immers. De plant, het dier, de mensch. Hoe wil men dan waar maken, dat de Dood eerst als gevolg van de zonde zou z^n ingetreden ; en dat er alzoo tusschen den Dood en de zonde een onlosmakelijk verband bestaat, en dat buiten zonde de Dood nooit zou gekend zijn.' Toch is het opmerkelijk, dat in de laatste jaren met opzicht ook tot dit vraagstuk verschil van meening onder de geleerden aan de orde is gekomen. Met name s Weissmann heeft in zijn werk, getiteld Essays upon Heredity, met klem en nadruk s de stelling verdedigd, dat een eenmaal ge­ d wekt leven, zoo er maar geen storende oorzaken van buiten op inwerken, zich zelf gelijk blijft, niet in kracht afneemt, en aan geen sterven is blootgesteld. Carrington, die hier veel voor voelt, zegt er van: Deze uitstekende biologist Weissmann geeft als zijn meening te kennen, „dat oorspronkel^k alle levende stof onsterfelijkheid bezat (that all living matter once possessed potential Immortality) en dat alleen het te sterk toenemen van het individueele leven den dood noodzakelijk heeft gemaakt, naardien de te sterke ontwikkeling van de individualiteit het bestaan van het ras met ondergang bedreigde." Ook al laten we nu dit motief van het opkomen van den Dood voor het oogenblik ter pqde, zoo verdient toch de aandacht wat hij zegt van de amoeba. Zoo toch noemt men het eigen-Ieven-vertoonend, uit slechts één cel bestaande organische verschijnsel. Deze amoeba nu heeft de eigenschap, dat op zeker oogenblik dit uit één cel bestaande organisme zich in tweeën splitst, zoodat er niets te loor gaat, maar verdubbeling van het leven plaats heeft. De amoeba zwelt vanzelf op, en is deze zwelling van zqn wezen op een bepaald punt aangekomen, dan sterft ze niet en gaat niet onder, maar blijft voortleven, nu zelfs in tweevoudigen vorm. Ek van die twee bezit dan de kracht om evenzoo te doen, zoodat eerst de eerste cel er twee maakt, dan de twee vier, dan vier acht; een reeks ók in het oneindige kan doorgaan. En wel is hiertegen aangevoerd, dat er in dit zich splitsen en twee-worden dan toch een ster^^en is, omdat het oorspronkelijk individueele niet meer bestaat, maar hierop is door Weissmann geantwoord, dat van een sterven hierbg geen sprake kan zgn, daar er geen lijk is, en veeleer verdubbeling van leven.

Stond het nu zoo, zegt Carrington, in zijn werk Death, its causes and phenomena, p. 8., met de eencellige wezens, zoodat deze geen oorzaak van dood in zich droegen, maar veeleer potentieele onsterfelijkheid bezaten, dan volgt hieruit, dat ook bij meer samengestelde wezens hetzelfde doorging. Wel geeft hij toe, dat later de Dood tusschenbeide is gekomen, maar alleen uit bijkomstige oorzaken, zoodat toch de oorspronke-Igke bewering blijft doorgaan, dat er in het oorspronkelgk geschapene als zoodanig geen kiem van dood gegeven was. Die kiem des doods kwam, ook volgens Weissmann, eerst op uit de wet van de natuurlijke voorkeur of natuurlqke keuze, die deelen, leden of organen overtollig maakte, en ze dan deed afsterven, zooals b. v. bij enkele dieren, die schuilen in onderaardsche grotten waarin nooit licht doordringt, het gezichtsvermogen geheel verloren gaat, en ten slotte het oog voor goed gesloten blijft.

Natuurlek heeft deze theorie van Weissmann met name bij Haeckei en zijn School bestrgdiag gevonden, maar toch blqft het opmerkelijk, dat, geheel afgescheiden van wat de Schrift ons onderwast, en buiten elk verband met den val, op ernstige wijze de meening verdedigd is, dat er op zich zelf in de natuurlijke gegevens geen reden te vinden is, waarom een eenmaal opgekomen organisch leven niet steeds zijn bestaan zou voortzetten. Want wel wordt daarom het intreden van den Dood niet ontkend, doch veeleer als albeheerschend feit aangenomen, altoos echter zoo, dat de oorzaak van het sterven niet in het wezen zelf wordt gezocht, maar van buiten af aan het organisme toekomt. Denkt men zich dat zulk een primitief organisch wezen geheel op zich zelf bleef, en geen storenden invloed van buiten onderging, zoo zou het in stand blgven, nu en steeds; en dat het dit niet doet en niet kan doen, wordt veroorzaakt door den samenhang en het verband, waarin het als vanzelf met anderen geraakt. Bleef het alleen, het zou niet sterven. In zichzelf draagt het geen doodskiem met zich. En dat het toch bezwijken moet, is alleen gevolg van zijn saambestaan met andere organismen en zgn onderworpen-zijn aan invloeden van buiten.

Teveel hechte men aan zulke beweringen van Weissmann en zijn school dan ook niet. Zijn theorie past hg toch zelf niet op den mensch toe, maar enkel op de eencellige, onnoembaar kleine wezentjeus. Zijn beweren gaat alleen potentieel, dJ. in beginsel, door. Feitelijk daarentegen wordt toch tenslotte ook voor hem alles door den dood bekropen. En nauwelijks zijn we uit de microbische wereld in de voor het blooteoog waarneembare wereld aangeland, of ook de verdedigers van deze opmerkelijke theorie geven toe, dat al wat organisch leven bezit, te zijner tijd sterft. Van beteekenis en gewicht is deze theorie dan ook alleen in zooverre, als er de stelling ia op den voorgrond staat, dat de dood vanzelf geen noodzakelijk einde maakt aan alle opgekomen organisch leven. Dit laatste beweren verreweg de meeste natuurkundigen. Volgens hun zeggen, is het geheel natuurlijk, dat al wat organisch leven bezit, ook vanzelf sterft; dat er niets dat organisch leeft, denkbaar is, of 't bezit slechts een zekere mate van levenskracht, die spoedig uitgeput is, en na verbruik waarvan de dood vanzelf intreedt; en dat derhalve geheel de voorstelling, alsof de dood t n l g o v a o k i S v d o eerst als straf voor de zonde in de wereld ware gekomen, door geheel de natuurlijke wereld weersproken wordt. Op dit punt staat alzoo de normale natuurkundige lijnrecht tegen het getuigenis der Schrift over, en dit niet in een bijkomstig iets, maar op een punt dat geheel de Openbaring, geheel de heilstheorie en zoo ook geheel de leer der Voleinding iseheerscht. En met het oog hierop nu verdient het zeer zeker onze opmerkzaamheid, dat er in later jaren een theorie opkwam en verdediging vond, die geheel buiten het theologisch probleem om, op louter natuurkundige gronden, een stelling bepleitte, die ons inwijdde in de voorstel* ling, dat op zichzelf het leven, dat organisch opkwam, mits door niets gestoord, niets aan zich had, en niets inhield, dat zqn gestadig voortbestaan zou afsnijden. Geheel dit denkbeeld nu is in lijnrechten strijd met de gewone voorstelling. Een ieder onder ons vindt het alleszins natuurlijk, dat een kind geboren wordt, groeit, opwast, en zich voltooit, maar dan ook van lieverlede weer afneemt. Iets van zijn kracht inboet, allengs verzwakt, zich uitput, en In 't eind ineenzinkt en bezwijkt. Bg den een moge dit proces iets sneller doorgaan, en bq den ander Iets langzamer voortschreden, maar onverschillig of ge het organisch leven bij een neger, bij een Mongool of bij eén Europeaan waarneemt, het proces van zijn leven blijft eender. Er is eerst geboorte, groei en volwassen worden, maar dan ook onverbiddelijk afneming, daling In kracht, en eindelqic sterven. Ja, niet alleen bij de menschen is dit het gewone proces, maar geheel hetzelfde nemen we waar bq de dieren, en evenzoo bij de planten. Er is hier verschil. Er zqn plantaardige organismen, die 't veel langer uithouden dan de mensch, en van den mensch kan gezegd, dat hij 't veelszins langer uithoudt dan de meeste dieren. Ook !s er onder de menschen verschil; maar al deze uiteenloopende gegevens doen het feit niet te niet, dat we al wat organisch bestaat zekere perioden zien doorloopen, en dat die perioden steeds uitloopen op vernietiging, ontbinding en algeheele verdwijning.

Nader gaan we hierop voorshands niet in. Er is herhaaldelqk op gewezen, dat er welbezien tweeërlei dood is: een sterven van het ik, en het sterven van het stofl'elqk samenstel waar dit ik in huisde. Iets wat men ook bij dieren kan toelichten, door te wijzen op de hen, die ook nadat haar de kop was afgesneden, nog eenigen tijd bleef voortloopen. Een onderscheiding die natuurlqk, zoo we op den mensch komen, nog veel dieperen zin heeft. Thans bepalen we ons tot dit ééne, dat, naar de gewone voorstelling, elk organisch wezen vanzelf eerst jong, dan oud Is, en ongemerkt ten slotte wegsterft. Ook al treft iemand geen enkel ongeluk van buiten, al gebruikt hij niets dat hem schaadt, al neemt hij geen enkele sriietstof in zich op, en al weet hij tot het einde toe het juiste evenwicht in zijn bestaan te bewaren, oud wordt hij toch, en trad eenmaal het oud-worden in, dan volgt de dood onverbiddelijk. We zien het niet anders, we kennen het niet anders, en we kunnen het ons niet anders denken. Zelfs is er geen plaats in onze gedachtenwereld voor de voorstelling, dat alle planten, alle dieren, en alle menschen, die er eenmaal waren, steeds zouden blqven leven. Althans de omstandigheid, dat uit de bestaande planten, de voorhanden dieren, en de aanwezige menschen, gedurig nieuwe planten, nieuwe dieren, en andere menschen voortkomen, zou na een verloop van duizend aren voor onze verbeelding zulk een heel de wereld bedekkend woud, zulk een alle wegen bezettend dierenheir, en zulk een onafzienbaren kring van menschen doen opreden, dat er aan verzorging en voeding iet meer te denken viel, en het organisch even tenslotte zichzelf verteren zou. Rust vindt onze gedachte daarom alleen in de ewone voorstelling, dat het veJ-ouderen, ud worden en sterven een noodzakelijk erschijnsel in de natuur is, dat met den ard van het natuurlijk leven vanzelf saamhangt, en waaraan niets en niemand kan ntkomen. Doch dan dient men ook zich er reenschap van te geven, dat deze voorstelling n onverzoenlijken strijd is met wat de chrift ons betuigt omtrent de oorzaak an het sterven, die niet in Gods bestel, maar In de zonde en In den afval zou zijn te zoeken. De bedreiging: Ten dage als ge aarvan eet, zult ge den dood sterven! houdt vanzelf !n, dat, werd die bedreiging niet uitgevoerd, er geen dood zou gekomen zijn. Slechts blijft dan de vraag over, of dit alleen vaa den mensch Jou gegolden hebben, dan wel of het van toepassing zou zijn geweest op alle organisch leven, zoodat ok in de planten-en de dierenwereld geen sterven zou gevolgd zijn. Wie nu tegenover dit getuigenis der Schrift het daar-

tegenover liggende standpunt inneemt, dat in elk geval de dood zou gevolgd zijn, moet natuurlijk het feit van het sterven uit normale gegevens weten te verklaren, en duidelgk maken waarom de eenmaal opgekomen levenskidcht vanzelf af moet nemen. Men heeft dit dan met een klok vergeleken, waarvan de veren en raderen na verloop van tijd iets van hun gaafheid en kracht verliezen, zoo zelfs, dat, denkt men zich een een klok, die vanzelf zich opwond, toch na jaren en jaren de veren en raderen hun werking zouden weigeren en de klok zou komen stil te staan. Maar al is dit beeld zeer toepasselijk, toch verplaatst het feitelijk het vraagstuk slechts. Dan toch duikt de nieuwe vraag op, waarom de aderen, zenuwen, pezen en spieren in het menschelgk lichaam sleten, waar ze toch door gestadigen toevoer van voedsel in volle kracht kunnen bleven. Metterdaad staan we hier dan ook voor een probleem, daarom zoo gewichtig omdat het ons aller lot beheerscht, en niet minder van het uiterste belang, omdat geheel de Openbaring ten opzichte van dit probleem een standpunt inneemt, dat van < ? »£? £ waarneming en voorstelling ten eenenmale afwgkt. De Schrift onderstelt steeds, dat er zonder val in zonde geen dood zou gekomen zijn. Ze gaat dus uit van de stelling, dat ons organisch wezen de gegevens in zich bezit om zichzelf onverzwakt te handhaven, en spreekt nu niet alleen van wederopstanding uit den Dood, maar ook van een Schepping die geen dood in zich sloot, en in vollen zin op onsterfelijkheid was aangelegd. Niet alleen op onsterfelijkheid van de ziel, maar ook op onsterfelijkheid van het lichaam. En het is in verband hiermee, dat Weissmann's theorie, die we boven aangaven, op zoo onverwachte w^'ze een standpunt inneemt, dat in beginsel, d.i. potentieel, met dit standpunt der Schrift accoord gaat.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 oktober 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 oktober 1912

De Heraut | 4 Pagina's