GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Gekomen om zalig te maken dat verlocren was”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Gekomen om zalig te maken dat verlocren was”.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

[KERSTFEEST 1912].

Want de Zoon des menschen is gekomen, om te toeken en zalig te maken dat verloren was. Lucas I9 : I0.

De drukte van 't wereldleven heeft zich al meer van den Kerstjubel vervreemd, en toch blijft de Kerstmorgen ons nog steeds z^n heilig schoon toestralen. Van wat de wereld aan weelde tooveren kan, bespeurt ge hier niets. Bethlehem was een vergeten landelijk oord. Het tafereel dat de eeuwen boeien zou, speelde zich af niet in de zalen van een paleis, maar In een uithoek van den stal. Voor wieg doet een kribbe dienst. Voor tooi van het Kindeke een rol windselen. Maria is een provinciale uit Nazareth. En de man die er bij staat, zaagt en schaaft thuis op z^n winkel als een gewoon timmerman. Het is alles rustige eenvoud. Niets dat boeit of bewondering wekt. Het is een Igst zonder waarde, waarin het eenig wondere beeld van 't Kindeke door schitteringen Gods zgn grootheid vertoont. Er is ja 't veld, waarin de herders bg hun kudde verwijlden, en aan die herders drong op eenmaal 't geklank van bovenmenscheli^* ken zang in 't oor. Een engel verscheen uit den Hooge, en na hem dook heel een engelenkoor uit de 'morgenschemering op. En toen weerklonk 't, o, zoo schoon als nooit in Efrata's velden: „Eere zrj God in de hoogste hemelen"; maar dat alles kwam van boven. Het was niet uit de wereld. Het was 't zingen door 't Engelenheir van een Psalm des levens voor ons verzondigd en verloren geslacht. .

God gaf zijn Zoon aan d'aard.

En toch, daarb^ blgft 't geheel eenig wonder niet. Gods alomvattende liefde gaat nog dieper; zoo diep, dat zelfs de gedachte eraan in ons nooit zou zijn opgekomen.

Wat toch, zoo vraagt b^ Bethlehems kribbe onze verlegenheid, zou onze God aan de aarde meer en rijker kunnen geschonken hebben dan z^n eigen lieven Zoon, het Afschijnsel zijner heerl^kheid en het uitgedrukte Beeld zijner zelfstandigheid ? B^ onzen God die al wat zijn welbehagen indenkt, zelf schept, is van geen ander bezit sprake. E' is maar één alles te bovengaande Goddelrjke tresoor die zijns is, en die tresoor is de Zoon zijner liefde. Niet H^ boven alles, maar Hij alleen. Bij Bethlehem den zang te beluisteren, dat God in z^n majesteit dien eigen tresoor van zijn hemelwoning aan deze aarde schenkt, naar den mensch uitzond, en er ons gezonken en verloren geslacht meè verreken kwam, zou daarom op zichzelf reeds zijn, wat alle Halleluja's van menschentong en engelenstem te boven ging.

En toch, hierbij blijft het niet. Er is In het Kindeke van Bethlehem nog iets meer, iets nog rijkers, uit nog dieper mysterie ons tegenglanzend. En dat nóg diepere glanst ons daarin tegen, dat waar God zijn Zoon & an de aarde geeft, die Zoon Gods ons uit de kribbe toelacht als de Zoon des menschen.

Het was te Kapernaum, toen Jezus met zijn drie vertrouwdste discipelen van den Tabor was afgeklommen en huiswaarts was gekeerd, dat hij zelf het mysterie van zijn wezen en leven in deze zinrgke uitspraak vertolkte: „ Want de Zoon des menschen is gekomen om zalig te maken dat verloren was, “

En naar wat aanleiding sprak Jezus dit heel zgn zending saamvattend woord ? Naar luid het eerste Evangelie, met het oog op de kleinen, met het oog op de kinderkens. Alsof hg zijn jongeren toeriep: Hebt toch eerbied voor de kinderkens, of zooals er letterlijk staat: „Ziet toe, dat ge deze kleinen niet veracht". Er is toch een band die hen aan den hemel bindt door hun engelen, die altoos het aangezicht m^ns Vaders zien, en niet minder een band aan mij, want de Zoon des menschen Is gekomen om ook wat in die kinderen ver loren was, zalig te maken”.

Wat is nu het roerend schoone, dat zich hierin uitdrukt?

Dit. God had ons ook kunnen zaligen door zijn engelen, doch dan met een halve zaligheid. God de Heere had ons ook kunnen begenadigen door een tresoor uit den hemel, door een genadegifte die van Boven als een ons vreemd element ons zou z^n toegekomen. Veel is dan ook uit den hemel tot ons nedergedaald. Maar b^ Bethlehem dringt de majesteit van Gods liefde nog dieper door. Hier is 't ja, de Zone Gods dien God zelf aan de aarde geeft, maar niet van boven tot ons nederd^end, neen uit t menschenleven zelf tot ons opkomend. Er is een maagdelijn dat den Zaligmaker onder haar hart droeg. Er Is een gestalte van vleesch en bloed waarin het heil ons geboren wordt. Niet door wat ons vreemd was, zou de mensch gered worden, maar door wat als met onze eigen natuur dooreengevlochten en saamgeweven was. De Zone Gods, maar tot ons gekomen als de Zoon des menschen.

De tegenstelling die hierin spreekt, drukt zich uit in de gewaarwording, waarmee de herders eerst de engelen in Efrata zagen nederdalen, en dan uit de geheel andere aandoening waarmee ze in Bethlehem op het Kindeke in de kribbe neerzagen. Toen uit den geopenden hemel dat schitterend visioen hun tegen fonkelde, „vreesden ze met groote vreeze", bij de kribbe daarentegen voelden ze zich verteederd en verblgd over wat hun oog aanschouwen mocht. En straks loopen ze Bethlehems straten af, om 't „overal bekend te maken, het woord dat hun van dat Kindeke'gezegd was”.

Al wat van Boven komt In hemelsche gestalte boezemt eerbied en ontzag in, en doet in ons zondig hart vanzelf de aandoening van het heilige in vreeze trillen. Om ons hart te grepen, om 't te bestralen met vriendelQk licht, om 't te winnen en vrede met vreugde te doen Indrlnken, moest hier het Heil ons in menschengestalte tegentreden. Niet 't vreemde, ' alleen wat eigen is ontsluit zich vanzelf den weg tot ons hart. En daarom, het engelenheir in 't veld van Efrata, dat was de majesteit van 't Goddelgke, maar het aanminnige menschenkindeke In de kribbe dat trok aan, en verkwikte ons menschelgk hart.

En waarom dit nu zoo diep ging? Omdat er niet alleen onze teederheid door geraakt werd, maar omdat er zich de hooge rang, de hooge roeping in uitsprak, die we als mensch in onze schepping van onzen God ontvangen hadden. Dat dit kon, dit was het. Dat het mogel^k was Gods eeniggeboren Zoon als de Zoon des menschen te doen optreden, diirin school hier de triomf der genade. Ook onder de heidenen zong meer dan een dichter van allerlei vorm dien de mensch kon aannemen, maar al deze vormen waarin men dan den mensch liet optreden, waren gezocht, waren gekunsteld. Hier daarentegen spreekt zich in dit Kindeke van Betlehem uit, dat zóó hoog in stand de menschelijke natuur door God tot aanz^n geroepen was, dat ze het geboren worden van Gods Zoon in die menschelijke natuur toeliet. Haast zou men zeggen kunnen, dat reeds in de Schepping de menschelijke natuur op dit hooge en eenige was aangelegd. Doch laat dit er buiten. Verlies u met uw gedachten nu niet in de ondoorgrondelijke diepten van Gods raad. Neem nu alleen de feiten. En dan vindt ge toch deze twee. In het Paradijs wordt 't beluisterd: „Laat ons menschen maken naar ons Beeld en naar onze gelijkenis". En hier bij Bethlehems kribbe ziet ge het voor oogen, hoe Immanuel het u toont, dat Gods eigen lieve Zoon als een menschenkind u tegenlacht. De Zone Gods, maar tegelijk de Zoon des menschen.

Dat, ge gevoelt 't zelf, is meer dan een begenadiging, het is een Goddelrjke vereering, die van Godswege aan zijn hoogste creatuur, want dat is de mensch, toekomt. We zijn gevallen, maar nog niet vervallen, en daarom eert hier het Goddelijk bestel zelfs In 't In zonde vervallen menschelgk geslacht nog de grootheid van het Beeld Gods, waarmee we eens geschapen werden. Het is of God de Heere ons bij Bethlehem toeroept: Hoe diep ge ook zonkt, het feit van uw geschapen z^n naar mijn Beeld kondt geniet teniet doen. Wat g^ niet meer zaagt, zag uw God nog, de vonkskens van den Scheppingsglans die nog In uw bedorven natuur naglinsterden. En .aan die overblijfselen sluit nu uw God zich aan. Wat bijna uitsleet, werkt Hij weer op. De natuur van Boven kan zich aan de natuur van 't menschenkind nog huwen. En zoo komt de Goddel^ke genade tot ons, niet maar als een engel des Heeren die ontzetting inboezemt, maar als onzer een geworden, als een kind geboren, als Zoon des menschen zich aan ons aanbiedend. En gelijk zoo de Heere zich aan ons aanbiedt, zoo ontsluit ons hart zich voor hem. Hq is onzer één geworden. Dat Kindeke in Bethlehems kribbe Is niet maar naar het Beeld en naar de Gel^kenisse, maar het is het Beeld zelf van God dat ons tegenlacht. Het uitgedrukte Beeld zijner zelfstandigheid, maar in het vleesch en bloed der kinderen, als Onzer een èn ons gel^k geworden. Door de engelen wordt 't ons benijd, de onbezielde Schepping verstaat dit wonder der wonderen niet, en alleen van menschenlippengaatdejuichtoon op: Gods Zoon de Zoon des menschen.

Hierin nu ligt al 't aangrijpende. Hulpe wacht het gevallen schepsel In, hulpe wordt ons geboden, maar die hulpe gr^pt ons niet uitwendig, maar tot diep in onze eigen natuur aan. Het is - JxX, , dat we in den stroom dreigen te verzinken, en dat ons een reddende hand wordt toegestoken. Het is niet, dat we bedreigd worden door het vuur, en dat het vuur voor ons gebluscht wordt. Het is niet, dat we struikelden en ons den voet bezeerden, en dat nu de heelmeester ons den voet weer recht zet. Zelfs is het niet, dat ernstige krankheid ons nederwierp, en dat de medicijnmeester ons het heulsap uitwendig toeschoof. Als ge wilt, ligt dit alles er óók in, want er is geen beeld van redding dat In Christus niet verwezenlijkt Is. Maar al dat van buiten ons toekomende put de r^ke gedachte van Bethlehem niet uit. Hier is veel meer, hier is iets veel rokers. Hier is de Redder die ons wel in ons eigen wezen laat, maar toch in onze eigen natuur ingaat; die in die eigen natuur als onzer een zich met ons verzelschapt; die de wonde tot op de diepste vezelen peilt, en uit het eigen bloed de levenssappen trekt, die de wonde weer zullen helen. Hier is een Messias die heel uw natuur als ondervangt, aan geen gevaarwording van uw eigen natuur vreemd blijft, in alles tot in het binnenste van uw hartsverborgenheid indringt, en die zoo, in natuur met u één, door uw eigen natuur en in uw eigen natuur, u de redding en het leven aanbrengt.

Haast zoudt ge dus tot een valschenroem verleid worden, als ware de redding u niet van Boven, maar van uw eigen geslacht toegekomen. Zoon des menschen is de Redder, waarin de menschheid zich beroemen mag, jubelend: H^ is mijn zoon, mijn kind, m^n eerstgeborene, de vrucht van m^n schoot. En zoo moet ge 't dan ook verstaan. Zoon des menschen is niet maar een aangenomen titel, maar is de naam die het wezen uitdrukt. Reeds bij Daniel was het zoo in de profetie: Eerst de wereldrijken in dierengestalten afgebeeld, en toen ten slotte het Koninkrijk der bemeten, en dit laatste geteekend In 't beeld van een die door den heraut wordt aangekondigd als de Zoon des menschen. Het Koninkrijk der hemelen vereenzelvigt zich met onze natuur. Het is de mensch, die In dat Koninkrijk de eerekroon ontvangen zal. Het is de menschelijke natuur, wier heerlgkheid dat Koninkrijk zal sieren. Het is de menschelijke natuur, die als uit haar levenskiem den Koning der eere In dat Koninkrijk verwekken zal. In onze natuur zal Jezus ten hemel varen, In onze menschelijke natuur zit hij nu aan de rechterhand Gods. Het is aan onze natuur dat God in zijn almachtig en wijs bestel de gelijkwaardigheid met zijn eigen Goddelijk geslacht heeft toevertrouwd. Tot in het ingewand van onze natuur daalt het Heilige neder, en als dan eindelgk na een profetie van eeuwen de Messias komt, en Immanuel verschijnt, en al 't engelenheir hem tegen jubelt, dan heet 't niet alleen: „Eere zij God!", maar onmiddellijk daarop: „In menschen een welbehagen! „Want immers nu zien al Gods engelen het. Gods eigen Zoon, hun aller Hoofd en Heer, is nu geworden tot wat de profetie voorpeld had: i)e Zoon des Menschen,

Bij dit alles nu is bet 't zoo aanbiddelgk schoon, dat hoe hoog ook de mensch klimme, toch altoos de roem en de eere Gode verbluft en (> ode alleen. Iets wat niemand aangrijpender uitdrukken kon, dan Jezus het betuigd heeft toen h^ sprak, dat hQ, de Zoon des menschen, gekomen was, om te zoeken wat verloren was.

Ge kunt u de menschwording van den Zone Gods ook in het Faradgs denken, eer Adam viel. Toen was de mensch nog schitterend in ongerepte zuiverheid. Er was nog niets In 't menschelijk hart, dan wat God zelf er in gelegd had. Zelfs de uitwendige gestalte van den mensch was toen nog onverzwakt en ongeschonden, en geen schaamte besloop hem. Een menschwording van den Zone Gods in die ure en op dat oogenblik zou zich niet alleen evengoed, maar zou zich voor ons, o, zooveel beter denken laten dan wat nü in Bethlehem geschied is. Er zou niets bij te keeren, niets bij af te weren, niets b^' te ontzien z^n geweest. De mensch stond in het Paradijs nog als louter naar Gods Bseld geschapen, en dat Beeld was nog ongeschonden, en dat Beeld sprak nog met volkomenheid. Alleen maar, en dit voelt ge terstond, er zou uit een menschwording van Gódt Zoon in het Paradijs op verre na niet die aanbiddelijke liefde en die roerende ontferming gesproken hebben, die nu u tegenklinkt uit wat te Bethlehem Is geschied. Bij Bethlehem to< Ji gr^pt 't welsprekende van de liefde ons juist daarom zoo machtig aan, omdat hier de Zoon des menschen komt om te zaligen wat verloren was. Een melaatsche, een pestlijder te bezoeken, hem teederlijk op te nemen, aan uw hart te drukken en te verzorgen, spreekt nog van een gansch andere liefde, dan dat ge een kind des menschen, dat kerngezond Isloeit, de hand drukt en u met hem verzelschapt. En juist dit is hier de tegenstelling. Ia het Paradijs zou zulk esn menschwording een verr^king van ons leven, een sieren met hooger glans zijn geweest, en van zelf zou ook daarin een ons hoog verhelend welbehagen gesproken hebben, evenals in Gods bestel om ons naar zgn Bseld te scheppen. Maar er ware niets bg op te offeren, er ware niets bij te verliezen geweest, en nooit en nimmer zoudt ge van de komst van j Immanuel een Indruk van ontferming en barmhartigheid en zelfopoffering ontvangen hebben, ais nu.

Daarom moet er dit altoos bij: „de Zoon des menschen kwam om te begenadigen wat verloren was", en het is vooral in dat verband, dat de oneindige liefde van het aannemen van onze natuur u tegenglanst. Voorzeker, reeds in het scheppen van den mensch naar Gods Beeld sprak een wonder toevertrouwen door God Almachtig van eigen glorie en majesteit aan het creatuur dat den naam van„mensch" draagt, boven alle overige creaturen, ook boven de wereld van zijn engelen. Reeds op aarde is wie eere kent voor niets zoo gevoelig als voor zijn naam • in het boek der eere. Hoeveel hooger stond het dan niet nog, dat de Almachtige Schepper, de Heere des Hemels en der aarde, het stempel van zgn eigen Wezen, den naam van Zijn Majesteit, het Beeld van zijn Goddelijkheid en de gelijkenis van zijn verborgen glorie toevertrouwde aan een creatuur met 'eigen wilskeus, en er zich alzoo aan blootstelde, dat de mensch, dit Beeld schendende, het met demonischen invloed bezoedelen, en als voor den duivel wegwerpen zou. Hieruit verstaat ge, dat we wel wezenlijk het hooge voorrecht om naar Gods Beeld geschapen te zijn, in niets onderschatten mogen. Doch Iiierin sprak nog niet de verleidende liefde, en nog alleen het welbehagen, want Immers het voorwerp zelf van deze eere, de mensch, was er nog niet, en stond, toen God sprak „Laat ons menschen maken!" nog eerst tot aanzijn te worden geroepen.

Om de weelde en den rijkdom der Goddelijke liefde te gevoelen, moet ge daarom het Bseld van den Zoon des menschen in 't Kindeke van Bethlehem begroeten, want toen was de mensch er, maar gevallen, toen ~ ontplooide hij zijn natuur, maar geschonden, en toen riep alles in den gevallen mensch om wrake en om uitbanning, want toen was het de ontrouwe mensch, die eens tot zoo hooge eer geroepen, niet alleen zichzelf had weggeworpen, maar in zichzelf tevens het Beeld Gods aan smaadheid had overgegeven. Stel nu al dat desniettemin ontfermende genade aan dezen gevallen mensch uitredding had toegedacht, zoo zou 't toch het natuurlijkst zgn geweest, dat God hem dat heil door een uitwendige daad had aangebracht, zooals we zoo pas spraken van den drenkeling aan wien een staf wordt toegestoken om hem uit den stroom weer op te trekken. En dat nu de weg van het heil zoo heel andersis.omdat God den mensch, die verloren was, opzoekt, hem in zgn armen neemt, aan zijn hart drukt, ja meer nog, zich zoo met dezen melaatsche als vereenzelvigt, dat Hg in onze natuur ingaat, uit onze natuur ons vleesch en bloed aanneemt, en dan onder de gevallen menschheid optreedt, niet om onze natuur te verfoeien en van zich te stooten, maar ons In zijn Zoon toe te spreken, dat hij zelf onzer een, dat hij zelf Zoon des menschen is, — dèt is 't wat aan onzen Kerstjubel zijn diepte zonder grond geeft, en 't ons met allesoverweldigenden Indruk beseffen doet, hoe Goddelgk, hoe hemelsch-teeder de liefde Is geweest, waarin God zelf in zgn lieven Zoon tot ons is gekomen, ja in ons geslacht is ingegaan, en er zich zoo met ons in vereenigd heeft, dat Htj niet meer van ons kan scheiden. Zelfs in den vorm dien Jezus koos om zichzelf te benoemen, poogt die liefde nog zichzelf te overtreffen. Als ge spreekt van „uw zoon", is 't niet, moeder? dan bedoelt ge uit te spreken, dat 't uw kind is, dat hij uit u geboren, door u onder het hart gedragen is. En zoo nu hier, als toch Jezus zichzelf den Zoon des menschen noemt, betuigt hij dat het uit ons geslacht is, dat hg is voortgekomen, en weerklinkt er een toon als lag er In uitgesproken, dat het de mensch Is, die door dezen Zoon des menschen de menschheid heeft gered.

En toch ook hiermee Is de Kerstjubel nog niet in z^n hoogsten toon uitgezongen.

Er staat toch niet alleen dat de Zoon des menschen wat verloren was redt, maar er staat veel sterker, dat hij wat verloren was zaligt. Wel wijst 't woord dat In 't oorspronkelijke staat, vóór alle dingen op redding van 't verderf, maar dit is hier bedoeld In Messiaanschen zin, en wijst daarom tegelijk op wat er positiefs in dit heil geboden wordt. Er wordt niet gezegd, dat we, uit het gevaar gered, nu voor eigen rekening liggen bigven. Het heil brengt te weeg, dat wie arm was, niet alleen van den hongerdood wordt gered, maar zeer rijk wordt gemaakt en met heilgoederen als beladen. Zelfs betuigt de Schrift ons, dat Christus die rijk was, arm is gemaakt, om ons, die arm waren, rijk te maken in hem. Er is nergens sprake van een redding, die ons a van den dood afhelpt, maar voorts het bitter gevolg van zonde ons aldoor tot een zelfverwgt bij doet blijven. Veeleer wordt ons betuigd, dat God al onze zonden in de diepte der zee zal werpen, zoodat ze nimmer meer gedacht kunnen worden. Terecht is dan ook in ODZS Overzetting van „zaligen" gesproken en toont alleen dit woord ons klaar, wat in de redding die Jezus ons brengt, voor ons schuilt. Drieërlei is bij redding mogelijk. Ge wordt of hersteld in den staat waarin ge verkeerdet, toen ge den mistred begingt en uit uw geluk uitvielt. Of wel, ge wordt ja gered, zoodat ge er het leven af brengt, maar uw staat blgfC dezelfde. Of eindelijk, ge wordt niet alleen gered, maar het gevaar van nogmaals te vallen, wordt van u afgewend, en nóg rijker gelukstaat dan eer ge vielt, wordt uw deel. Welke van die drie nu ook bg onze redding gekomen ware, altoos zou 't ons tot dank zonder einde hebben verplicht. Iemand die u bijspringt en uit het water redt, is in niets verplicht ook de geneesmiddelen voor zijn rekening te nemen, die u de krankheid, die u strak in gevatte koude besluipt, moeten ontnemen. Wie u redt, zoodat ge er het leven afbrengt, heeft reeds daardoor aanspraak, ja recht op uw dank. Aldus had dan ook de redding kunnen wezen die Christus ons aanbrengt. En ook al ware ons in Bethlehem niets meer geschonken, nog altoos zou lof en aanbidding in onze dankzegging Gode zijn toegebracht. Maar het heil dat uit Bethlehem opkwam, bleef daar niet bij staan. Van de drie graden van redding bracht Bethlehem niet de laagste, ook niet de gewone, maar voluit de hoogste redding. Niet alleen van het verderf werden we ontheven, , en niet alleen in onzen oorspronkelijken staat werden we hersteld, maar in de redding lag vanzelf de heerlijkheid geboden, dat we niet alleen van het verderf verlost, maar tot veel hooger gelukstaat opgevoerd worden. Alle nieuw gevaar voor een tweeden val werd afgesneden, en de heerlijkheid van Gods kinderen ons deel. En dit nu teekent zich zoo bgna schilderachtig af in het Kindeke dat In de windselen in de kribbe is nedergelegd. Ge ziet niets meer van den Zone Gods. Al wat ge is de kribbe bewondert, is de Zoon des menschen, en ge ziet dat heilig Kindeke schier tot armelijken staat afgedaald voor u liggen. En nu komt de verwisseling. Deze Zoon des menschen is de Zone Gods, die in uw natuur inging, opdat ge door hem zonen en dochteren Gods zoudt worden. Kinderen Gods in de heerlijkheid, alleen daarom nooit in zonen en dochteren onderscheiden, omdat in 't eeuwige alle geslachtsverschil wegvalt. Er wordt in de hemelen niet meer ten huwelijk genomen noch ten huwelijk gegeven.

Nu kunt ge natuurlijk in hoog en heilig epos 't u zoo omzetten, dat toch in dit alles geen liefde Gods voor u sprak, doch alleen liefde voor zijn eigen eere. Het is zoo wel voorgesteld. Gij waart dan, als we 't zoo mogen uitdrukken, Gods kunstig cönterfeitsel, waarin God zeif zijn eigen beeld had afgeschaduwd. Toen nu dit Goddelijk cönterfeitsel geschonden en gebroken was, sprak het vanzelf, dat God in zgn majesteit hiervoor opkwam, het beeld herstelde en zelfs het glas dat er voor hing, door diamant verving, opdat geen tweede maal zijn beeld zou worden aangerand. Zoo kan men spreken. Zoo he; ft men gesproken. En ontkend kan niet, dat er zelfs aan deze opvatting een kern van waarheid ten gronslag ligt. Zelfs bij de verheet lijking van Gods kinderen scheidt God zijn eigen eere nooit van die van zgn kinderen af, en ten slotte moet altoos beleden, dat onze God ook de zaiiging van wat verloren was, tot stand bracht om zgn eigen majesteit te grooter te maken. Het blijven van 't naar Gods Bseld geschapen creatuur in het verderf en onder de macht van satan, zou de eere Gods zijn te na gekomen. Dit kon niet geduld. Maar al wordt dan allerminst betwist, dat God ook in het werk onzer zaliging alles deed om Zich zelfs wille, toch ligt hierin tegelijk ook het

andere, want de mensch was niet als de| lelie des velds, maar een creatuur met eigen wiUktus. Gods eeuwig bestel was het, om in den mensch een zelfbewust persoon tegenover zich te stellen, en juist de liefde waarmee God zich zelf liefheeft, moest daarom wel uitgaan naar dat zelfbewuste wezen, dat God naar z^o Beeld en naar zgn Gelgkenis geschapen had. God kon geen creatuur naar zgn Beeld zonder zelfbewustheid schep-, pen, en juist deswege kon Hö geen creauur naar z^n Beeld voor zich stellen, of ziga Goddelgke liefde moest er naar uitgaan, de val van dat creatuur moest Gods majesteit aanranden, en bg de redding en zaliging van dat gevallen creatuur moest God juist hierin zijn eigen glorie verheerlijken, dat een tweede val onmogel^k werd, dat zijn eigen beeld in en door zijn schepsel niet meer kon geschonden worden, en dat de rijkste liefde voor dit zgn schepsel tevens de hooge zelfverheerlijking van z^n majesteit werd.

En nu is ’t wel zoo, dat er onder de breede reeks, die op 't Kerstfeest aan Immanuel lof toezingen, slechts enkele duizenden ingeleiden zijn, die dit in onderling verband doorzien en eiken trek in dit Goddelijk tafereel van Bethlehem afzonderlijk genieten kunnen. Ooch dit behoeft dan ooic niet aller deel te zijn. Een mysterie begint niet pas te werken als 't wordt uitgelegd. Het mysterie dat in de Goddelgke liefde schuilt en et ons z^n Goddelijke poëzie uit toefluistert, werkt niet op ons menschelijk redebeleid om jong en oud te verkwikken. Het licht der zon bestraalt en de warmte der zon koestert elk onzer, ook al zQn we in de sterrenkunde en in het zonnestelsel nooit ingeleid. En zoo ook is het hier. Ons Kerstfeest blijft een mysterie gedenken en den gloed van een mysterie uitstralen, dat niet de wijzen en geleerden verstaan, maar dat de Zoon des menschen in 't hart doet tintelen van wie 't verstaat in dat hart kind van God te a^n.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 december 1912

De Heraut | 4 Pagina's

„Gekomen om zalig te maken dat verlocren was”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 december 1912

De Heraut | 4 Pagina's