GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXXIII.

VIERDE REEKS.

XXIV.

Doch Ik zal ze van het geweld der helle verlossen, Ik zal ze V) ij maken van den dood. O dood, waar zijn uwe pestilentiën? Helle, waar is uw verderf? Berouw zal van mijne oogen verborgen zijn. Hosea 13 : 14.

Ook in de profetie wordt van het doodenrijk uiterst zeldzaam gehandeld. Bij slechts vier van de zestien profeten geschiedt er melding 'ijan. ^ jx»? bij Jesaja, Ezechiel, Hozea en Maleachh Voor het vormen van een juist begrip omtrent de Sje'ool is het geraden, ook deze profetische uitspraken van-naderbij te bezien. En dan sta al aanstonds op den voorgrond, wat Jesaja XIV ons biedt. Er is daar sprake van de in te wachten verlossing, die Israël van onder de Babylonische overmacht zou vrijmaken, en nu wordt na die algeheele vrijmaking aan de verloste volksgemeente een hoog opgaand triomflied op de lippen gelegd, gekleed in zulk een vorm, dat de nu geslagen tyran van Babel sterft zonder zelfs een graf te vinden, en dan indaalt in het doodenrijk, om aldus tot een voorwerp van spot te - zijn voor het gansche heir der gestorvenen, dat zich reeds in de Sje'ool bevindt, den tyran inwacht, en hem nu in het doodenrijk, d.i. in de onderwereld, ziet aankomen. Natuurlijk is ook dit, poësie, rnaar in die poësie wordt dan toch een voorstelling van de onderwereld gegeven, gelijk die in den geest van Jesaja leefde, en door den Heiligen Geest gebezigd is, om deze profetie tot klare, aangrijpende uitdrukking te • brengen. Nu de tj'ran van Babel verslagen is op 't slagveld, keert op aarde de rust en de vrede terug, en zelfs de cederen van Libanon juichen, dat de booze vorst viel, die keer op keer de houthouwers op hen afzond. Maar niet alleen op aarde en tot zelfs in het heerlijke woud is »er geschal en groot gejuich", maar ook de onderwereld wordt door het nu op aarde gebeurde aangegrepen. Niet alleen jubelt de gansche aarde en maakt met de cederen van Libanon gejuich, maar ook nde hel van onderen was beroerd", o, Koning van Babel, om uwentwil, om u tegemoet te gaan, als gij kwaamt. Zij wekt om uwentwil de dooden op, al de bokken der aarde, zij doet alle koningen der Heidenen van hun tronen opstaan. Deze allen saam zullen den gestorven tyran toespreken en zeggen: »Gij zijt ook krank geworden gelijk als wij, gij zijt ons gelijk geworden, uw hoovaardij is ht de hel nedergestort." Die hoovaardij bestond daarin, dat de Vorst van Babel alle volken ternederwierp, zelf aan den Allerhoogste gelijk wilde worden, en daarom ten hemel wilde opklimmen. Vandaar nu de gerechte straf dat hij, vlak omgekeerd, ter helle wordt nedergeworpen. Nog opmerkelijker is wat er dan volgt: »Die u zien, zullen op u letten en zeggen: Is dat die man die de aarde beroerde? die de koninkrijken deed beven en zijn gevangenen niet los liet gaan? " En zelfs hier blijft 't niet bij, maar nu wordt er voorts in dit spotlied onderscheid gemaakt tusschen de overige koningen in de onderwereld en dezen tj'ran. Er volgt toch: > Alle koningen der Heidenen liggen neder met eere, een iegelijk in zijn huis, maar gij zijt verworpen van uw graf, als een gruwelijke scheut", en zelfs een eerbare begrafenis, een rustig graf zal hem onthouden worden, onderwijl zijn kinderen op aarde worden geslacht.

Geheel deze voorstelling nu is beeldend. Van God den Heere wordt in zijn betrekking tot de Sje'ool niet gerept, noch ook van de verhouding waarin de dooden in het doodenrijk zich tegenover God gevoelen. Al wat we hier vinden is een beeld van het bestaan in de onderwereld, altoos naar de voorstelling, gelijk de profeet zich die gevormd had. Onder dit gezichtspunt nu vinden we hier, dat de gestorvenen in het doodenrijk niet maar in isolement voor zich zelf bestaan, maar zekere gemeenschap onder elkander hebben. Ze rijzen saam op. Ze ontzetten zich saam over de komst-van den tyran. Ze hebben samen kennis van wat deze woestaard op aarde gedaan heeft. Samen zelfs spreken ze hem toe. En in het lot dat hem nu treft, eeren ze Gods geduchte wrake. In de tweede plaats zien we hoe de dooden in het doodenrijk zekere kennis bezitten van wat er op aarde gebeurt. Als de t> ran nederdaalt kennen ze hem, en verwijten hem zijn tyrannische woede, waarmee hij de volken verdrukt heeft. Eveneens van belang is in de derde plaats de voorstelling, dat er iets van de orde die op aarde heerscht, in het Doodenrijk nawerkt. Zelfs de Koningen der Heidenen beschikken over zekere eereplaats, en het is die eere die aan dezen tj'ran zal onthouden worden. Zijn deel zal veeleer bange smaad zijn. En in de vierde plaats blijkt, hoe' de dooden in het Doodenrijk nog in 't minst niet over het helsche vuur klagen. Veeleer maakt de hier gegeven voorstelling den indruk, dat de dooden wel in gedrukten toestand verkeeren, maar toch zonder dat vooralsnog het allesbeslissend oordeel over hen is uitgegaan. En het opmerkelijkst bij dit alles, is dan nog, dat aan 't slot het triumfliéd overgaat in een spreken van God zelf, die zijn raadslag aan den t}Tan voltrokken heeft en nu roemt in zijn val. Het zou, in verband met ons onderwerp, tot niets voeren, om dezen geheelen pericoop van niet minder dan 23 verzen tot in bijzonderheden na te gaan, maar zooveel als we gaven, moest dan toch opgenomen, opdat de rijkdom van heel deze voorstelling genoegzaam uitkwame. Het is of Jesaja ons hier een oogenblik fn het doodenrijk binnenleidt, ons zien doet hoe de dooden hier verkeeren, en ons doet inleven in wat er in hun gedachten, voor zoover ze nog gedachten hebben, omgaat. Dat het een schimmenrijk was, is hiermede niet tegengesproken. Immers dat men saÊim kon handelen en saS.m kon waarnemen, nadat de lijken in het graf verteerd waren, toont, dat de zielen dan toch een iets hadden, waardoor ze waarneembaar waren, en in zooverre is het begrip van een schim hier toepasselijk.

Van geheel andere beduidenis is wat Jesaja XXVIII:11 ons biedt. In dit hoofdstuk kastijdt de profeet het brooddronken leven, dat de inwoners van Jerusalem in hun herbergen en gelagzalen leidden, een onheilig bedrijf waaronder alle besef en alle gevoel van verantwoordelijkheid ook bij de bestuurders van de heilige stad teloor ging; iets wat ze dan goed poogden te maken door »gebod op gebod en regel op regel" uit te vaardigen, zonder dat er ook maar aan gedacht werd om 't volk tot de vreeze des Heeren terug te roepen, Wees nu de profeet hierop, dan belasterden ze hem, en gaven hem spottend ten antwoord: Wij hebben een verbond met den dood gemaakt, en met de hel, de Sje'ool, hebben we een voorzichtig verdrag gesloten." Ons zal 't onheil niet overkomen, »want wij hebben de leugen ons tot een 'toevlucht gesteld, en onder de valschheid hebben we ons verborgen." Bedoeld is hiermede, dat ze voor dood noch hel bevreesd waren; dat ze in 't minst niet dachten dat het op hun dood en ondergang zou uitloopen. Immers dood en hel waren op zichzelf onheilige machten, die met de zonde en den val in rechtstreeksch verband stonden, en nu hadden zij, door op Egypte te gaan steunen en van Egypte redding en heil te verwachten, zich op de satanische machten in stee van op Jehovah geworpen, en in dien zin bij satan hulp tegen Jehovah gezocht. In dit verband komt sterk uit, wat we van meet af op den voorgrond plaatsten, dat de Sje'ool, de onderwereld, het doodenrijk steeds in verband met het onheilige, met de zonde en met den val moet worden beschouwd; en uit dien hoofde, tot op zekere hoogte althans, steeds een zeker demonisch karakter vertoont. De Sje'ool kon voor de dienaren van Jehovah de eindpaal van hun bestaan niet zijn.. In de onderwereld, waarop het graf uitliep, kon hun niet anders dan een tijdelijke existentie zijn aangewezen. Vroeg of laat zouden ze uit dien gedrukten staat in heerlijkheid worden opgenomen. Voorshands echter bood de onderwereld hun een tijdelijk verblijf aan, dat nog altoos met zonde en dood in verband stond, vandaar gedrukt en benauwend was, en waartegen hun stil geloof wel moest reageeren, omdat over geheel deze sfeer van de Sje'ool nog steeds iets zweven bleef van wat door satan's verleiding aan Adam en zijn nageslacht overkomen was, Het is nu dit onheilige van de Sje'ool, dat hier vooral tot uiting komt. De Sje'ool zelf wordt hier als een bewust handelende macht genomen, en het is deze Sje'ool die met de afvalligen van Jehovah een verbond aangaat, om Jehovah's heerschappij te breken. Poëtisch zoo men wil, maar in het geheime bondgenootschap met Egypte, dan toch in werkelijkheid belichaamd. Vandaar dan ook de bedreiging, die.erin vs. 18 op volgt, waar het Jehovah zelf is, die de afvallige boeleerders met dood en Sje'ool aldus toespreekt: Ulieder verbond met den dood zal te niet worden en uw voorzichtig verdrag met de hel zalniet bestaan"; wat natuurlijk zeggen wil, flat ze toch de nederlaag zouden lijden, éh de dood hun toch overvallen zou, en d; V ze in 't eind toch in de Sje'ool zouden »riedergestooten" worden. Een nederstooten, dat dan meer zegt dan nederdalen, en duldt op een gewelddadigen dood op 't slagveld.

De laatste maal dat Jesaja het woord Sje'ool bezigt, komt voor in Jesaja VII : 5, waar de profeet den Koning van Jerusalem kastijdt, omdat hij, heil en redding bij Heidensche vorsten zoekend, zich niet als gezalfde des Heeren in eere wist te houden, maar zich laaghartig vooè de vreemde vorsten vernederde. Die laffe vernedering nu komt voornamelijk uit ïn het bukken voor een anderen vorst, en waar nu sprake is van buigen en bukken, kan een Koning van Israël zich, met behoud van-zijn eere, een hoofdbuiging uit eerbied veroorloven, maar heel anders wordt 't, zoo hij zijch uit vreeze of lafheid voor een Heidenschen, vorst ter aarde nederbuigt. En nu bedoelt Jesaja den Koning van Jerusalem te verwijten, niet alleen dat hij voor een Heidenschen vorst zich tot op de aarde toe nedérgebogen had, maar zich, welbezien, nóg dieper had vernederd, en dit nu drukt hij uit door hem aan te zeggen: ij hebt u voor den Heidenschen vorst als Gezalfde des Heeren zóó laf en smadelijk vernederd, dat ge u niet alleen tot de aarde toe, maar veel erger, tot de Sje'ool toe neefgebogen hebt. Hierin nu ligt niet anders uitgedrukt, dan ten eerste, dat het doodenrijk diep onder de aarde gedacht werd, gi ten andere, dat waar de Gezalfde des Heeren in eere zijn hoofd opricht en opheft naar den hemel, het zich nederbuigen ter aarde, ja tot in de Sje'ool, smaad en verachting aanduidt. Die zelfvernedering nu had daardoor plaats, dat de Koning'van Jerusalem, in plaats van zijn hulp en sterkte bij Jehovah te zoeken, veeleer gezanten naar verre landen uitzond om Heidensche hulp in te roepen en daarop zijn vertrouwen te zetten.

Ezechiel brengt de Sje'ool alleen in de groep profetieën tegen Egypte ter sprake, achtereenvolgens in het Zie en 32e hoofdstuk. Niet enkel zinbeeldig, maar ook werkelijk, is Egypte de macht op aarde die principieel het scherpst tegen Jehovah en dus ook tegen Israel overstaat. Vandaar in deze beide hoofdstukken een breed uitgedijde Godspraak tegen het land der Farao's, ook in verband met de onderhandelingen van meer dan één kant destijds gevoerd, om bij Egypte steun tegen Babel te vinden. Eerst gaat deze kastijding over de Farao's van Eg)'pte, door verwijzing naar het lot dat Assur getroffen heeft. Assur was nu uitgeroeid, het was vernietigd, en hiervan nu zegt de Heere in vs. 15: »Ten dage als hij ter helle nederdaalde, maakte Ik een treuren, Ik bedekte om zijnentwil den afgrond< > .. Vooraf gaat hieraan de breede teekening in. deze woorden: »Zij zijn allen overgegeven ter dood, tot het onderste der aarde, in het midden der menschenkinderen, tot degenen die in den kuil nederdalen*. In vs. 16 wordt dit dan beschreven als een machtige, indrukwekkende gebeurtenis, in dezer voege: »Van het geluid zijns vals deed ik de Heidenen beven, als ik hen ter helle deed nederdalen met degenen die in den kuil nederdalen«; iets wat denken doet aan een peillooze diepte die zich opent, en waar het slachtoffer van Gods wrake als met één slag in wordt nedergeploft. Rijker daarentegen, wat de voorstelling betreft, is wat we lezen in het 32e hoofdstuk over Farao zelf en zijn volk. »Weeklaag, zoo riep de Heere Ezechiel toe, weeklaag over de menigte van Egj'pte en doe ze nederdalen in de ottderste plaatsen der aarde bij degenen die in den kuil aireede zijn nedergedaald*. En dan volgt er; »De machtigste der helden (t.w. die reeds ir) de Sje'ool zijn) zullen hem met zijn helpers toespreken, uit het midden van de hel. 2A] zijn nedergedaald, de onbesnedenen liggen er«. En nu volgt een teekening van de Sje'ool die nog belangrijker is dan wat we in Jesaia 14 vonden. Breed toch uitgewerkt zelfs, wordt ons hier beschreven, hoe in de Sje'ool de verslagen volken uit de Heidensche groepen als in afzonderlijk kampement bijeenliggen, groepsgewijze geordend en zekere eenheid uitmakende. Zoo heet 't in vs. 22: »Daiar ligt Assur met zijn ganschen hoop, zijn graven zijn rondom hem«. Dan in vs. 24: sDaar is Elam met zijn gansche menigte rondom zijn graf. Zij zijn nedergedaald tot de onderste plaatsen der aarde; zij die hun schrik hadden gegeven in het land der levenden, dragen nu hun schande met degenen die in den kuil zijn nedergedaald*. En op gelijke wijze volgt dan in vs. 26 de teekening van de groepen van Mesech en Tubal, en voorts in vs. 29 en 30 van Edom, Sidon en T)TUS. ZOO blijkt, dat er niet alleen in de onderwereld een gezelschappelijk bestaan aan de dooden is gegeven, maar dat bovendien het gezelschap in de hel of Sje'ool beantwoordt aan de indeeling van de volken op aarde, tot zelfs in de enkele geslachten. Wie sterft wordt tot de vaderen verzameld, wat natuurlijk zeggen wil, dat de gezinnen, families, geslachten en stamrnen niet verstrooid worden, maar bijeenblijven. En dit nu wordt hier ook alzoó betuigd omtrent de volken. Het zijn niet maar menschen, die elkaar in de Sje'ool ontmoeten, maar elk volk verzamelt _zich in de hel als volk. Al wat van Assur is, gaat bij A.ssur. Al wat van Elam of Edom is, bij Elam en Edom. Het onderscheid • der natiën gaat ook in de onderwereld niet te loor.

Hosea gaf in zijn profetie over Efraïm, zie hoofstuk XIII:14, de bekende uitspraak over hel en dood, die door den apostel in 1 Cor. XV op - heel ons geslacht is uitgebreid. Hoe diep Efraïm • ook overtreden hebbe, toch zal Jehova ook uit Efraïm zijn geloovigen en verkorenen redden ten leven, en nu heet 't: Ik zal hen van 't geweld der hel verlossen. Ik zal ze vrijinaken van den dood. O, dood, waar zijn uwe pestilentiën? Hel, waar is uw verderf? " Dit nu kan niet anders verstaan worden dan als een triomfkreet des geloofs over de onheilspellende macht, die, als wrange vrucht der zonde, in dood en graf en Sje'ool over ons gekornen was. Tegenover dit geweld der vernieling stonden wij machteloos. Maar van Boven is ons nu hulpe beschoren en toegekomen. En dank zij die hulpe zal voor de geloovigen de triomf over dood en graf en hel eens een zóó volkomene zijn, dat spottend en smalend tot Dood en Hel de toeroep zal kunnen uitgaan : o. Dood die alles bedwongt, o Hel, die alles besloot, wat is er nu, dank zij Christus, van uw macht en geweld geworden! Ge verzonkt in 't niet. Breede teekening geeft deze gewichtige profetie ons niet. Ze handhaaft de saamhoorigheid van dood en Sje'ool. Ze teekent beiden als uitingen van een macht, waar geen onzer tegen bestand is. Ze geeft den indruk dat aan dood en hel het sombere van de pestilentie kleeft. Maar hoofddoel van deze profetie van Hosèa is niet het beeld van dood en hel te voltooien, doch heel anders om den eindelijken triomf te verpanden, die eens over dood en hel door den Messias en, dank zij het geloof in hem, zal verworven worden. Van heel 't Oude Testament desaangaande de, gewichtigste uitspraak.

Blijft nu nog alleen wat we lezen in Amos IX : 2 : »A1 groeven ze tot in de hel, zoo zal mijn hand ze vandaar halen, en al klommen ze in den hemel zoo zal Ik ze van daar doen nederdalen". Ook deze uitspraak voegt aan de teekening van het beeld van de Sje'ool niets nieuws toe. Be-, langrijk is dit zeggen dan ook alleen in zooverre, als het eenerzijds de macht des Heeren over dood en hel uitspreekt, en anderzijds de tegenstelling tusschen hel en hemel scherper toespitst, dan dusver geschied was. Als Amos onderstelt, dat de vijanden Gods in de Sje'ool een schuilplaats zochten om aan Gods macht zich te onttrekken, of in zelfverheffing als satan hun macht aan de macht Gods evengelijk wilden maken, zoo verraadt dit hoe in de volksvoorstelling de Sje'ool gedacht werd als ten deele aan Gods mogendheid onttrokken. Dit nu wordt gekastijd en bestreden door de stellige verklaring van Jehova, dat hij tot in de hel de hem vijandiggezinden vervolgen zal, en ze zal aangrijpen om zijn toorn aan hen te koelen. En niet minder van belang is de tegenstelling, die blijkens deze profetie van Amos in de volksvoorstelling zich allengs tusschen hel en hemel gevormd had. Er is niet maar een gedempt berusten in het schimmenleven van de onderwereld, maar tegenover de benedenste deelen der aarde wordt allengs gevoeld, hoe dé hoogste hemelen zich daarboven verheffen, en hoe de mensch ook met die hoogste hemelen in zoodanige betrekking staat, dat ook die hemelen hem wenken. Meer valt uit deze profetie van Amos niet af te. leiden, en in de latere profeten "wordt van de Sje'ool gansch geen gewag gemaakt,

Als uitkomst vinden we derhalve, dat de Sje'ool diep onder de aarde is; dat het graf den weg ontsluit, die er heen doet nederdalen ; dat alle gestorvenen hier bijeen zijn, niet als individuen dooreengelegd, maar naar geslachten, volken en natiën groepsgewijze ingedeeld ; dat ze hun lichamen in den dood aflegden, maar toch ook in de Sje'ool voor elkaar herkenbaar zijn; dat Gods oog de gestorvenen in de Sje'ool bewaakt, en dat de hand Gods ook in de Sje'ool het bestaan der dooden beheerscht; dat de dooden in de Sje'ool niet alleen elkaar herkennen, maar ook de kennisse van hun God behouden, en, zij 't ook zwak, toch iets van zijn gemeenschap genieten; dat ze niet geheel onkundig zijn van wat na hun sterven op aarde voorviel; dat geheel hun existentie een gedempt, getemperd karakter vertoont, maar toch vatbaar is voor extase; dat de Sje'ool, als levende van den dood, met de zonde verband houdt, en een diepte onder zich heeft, die zelfs het teeken des Verderfs vertoont; dat hiertegenover staat een opzien naar den hemel, dat blijft aanhouden ; dat er wel nog geen beslissing, schifting of scheiding tusschen het booze en goede-.is ingetreden, doch dat toch de geheele existentie van de onderwereld reeds nu kommer en droefenisse bsacht, en dat ten slotte uit de diepte van de Sje'ool de Verderving zal opwaken, die den goddelooze aan den poel des vuurs ten prooi zal overleveren. Nog een enkel woord zij hieraan toegevoegd over den Kuil, waarvan met name Ezechiel herhaaldelijk gewaagt. In Psalm 143 : 7 heet 't: Gij hebt mij in den ondersten kuil gelegd, in duisternissen, in diepten«, wat natuurlijk beeldspraak is, om de diepe ellende uit te drukken, waarin de Psalmist zich voelde verzinken. Hij voelde zich door doodsgevaar bedreigd, maar leefde nog, en drukt nu den doodsangst die hem kwelde, uit, door zich er in te denken als ware hij reeds gestorven, als ware hij reeds in de Sje'ool afgedaald, a, als ware hij in die Sje'ool nog dieper an de meesten weggedrukt en neergeuwd. Een gedachte van den Psalmist aarom van zooveel belang, omdat ze ons erstaan doet wat Calvijn ei-i zijn volgelingen beoogden, toen ze de nederdaling ter helle van den Christus van de helsche angsten des doods verklaarden. Meer eigenlijk daarentegen is van den kuil sprake bij zechiel. Zoo in hoofdst. 31 : 14, waar het heet: Zij zijn allen overgegeven ot. den dood en tot degenen die in en kuil nederdalen i.. Evenzoo leest men n VS. 16: Met degenen die in den kuil ederdalen*. En niet anders schreef de rofeet in hoofdstuk 32 tot vijfmaal toe, at de verslagenen zich bevinden onder en die in den kuil nederdalen. Blijkbaar eeft alzoo déze uitdrukking bijna gelijke eteekenis met Sje'ool. Slechts is er dit iet te verwaarloozen verschil, dat het oord kuil de onderwereld bij haar ingang oet waarnemen. Vandaar dat Ezechiel ook preekt van »het graf, dat aan de zijde van den kuil is« (32 : 23). Sje'ool drukt alleen uit, dat er diep onder het graf een plaats van het schimmenleven der dooden is, maar laat geheel in 't midden, welk verband er tusschen die onderwereld en dat graf bestaat. Door te spreken van den uil wijst dus Ezechiel dat verband aan. Voor hem is het graf aan de zijde van den kuil gelegen, en uit het graf glijdt nu de gestorvene in den kuil, zinkt nu door dien kuil naar beneden, en komt zoo ten slotte in de Sje'ool terecht. Hierbij merkt men op, dat 't zelfde Hebreeuwsche woord dat uil aanduidde en uit te spreken is als e'or, ook dienst doet om de bron uit te drukken. Die bron nu komt uit de diepte van den bodem op, vormt door haar opwellend water een soort vaa sleuf of geul, waardoor de actie uit de diepte zich naar boven toebeweegt, en zoo tenslotte op den bodem van het land uitkomt. Ongetwijfeld een gelukkig gekozen uitdrukking om te oen beseffen, hoe onze verstandhouding et het leven door den dood niet is fgesneden, en dat nog altoos weer uit de iepte van de Sje'ool de beweging ten even zich vernieuwen kan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 maart 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 maart 1914

De Heraut | 4 Pagina's