GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Niet van den Dood gehouden.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Niet van den Dood gehouden.”

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

[PASCHEN 1914.]

Welken God opgewekt heeft, de smarten des doods ontbonden hebbende, alzoo het niet mogelijk was, dat hij van den dood zoude gehouden worden. Hand. 2 : 24.

Paschen is de jubeldag voor den triomf over den Dood. Niet over den Dood als een feit, als een gebeurtenis, dat Jezus stierf, en nu toch weer leeft. Het ligt heel anders. Paschen is de triomf over den Dood als een macht. Sterker nog, de triomf over den Dood als de macht, die ons met ijzeren vuist ais omkneld hield. Soms zoudt ge, de Schrift doorbladerend, bijna zeggen, dat de Dood een/^^jööw/j^'/è^ macht is. Johannes zag in het heilig visioen »een vaal paard, en die daarop zat, zijn naam was de Dood, en de hel volgde hem na«. Paulus spreekt van den Dood als van den laatsten vijand; wat evenzoo een persoonlijke opvatting is. Reeds bij Hozea werd de Dood als een persoon toegesproken: «Dood, waar is uw prikkel, graf, waar is uw overwinning? » En op Pathmos hooren we, hoe de hel en de Dood «geworpen werden in den poel des vuurs«. Geef nu toe, dat hierin dichterlijke voorstelling speelt, maar zooveel blijft dan toch, dat de HeiHge Schrift ons den Dood niet maar als een feit, maar als een macht leert kennen; dat geheel het genadewerk neerkomt op ééne, altoos doorgaande, worsteling tegen die macht van den Dood, en dat Paschen daarom het Halleluja inzet, omdat in Christus verrijzenis die onheilige macht van 'den Dood in beginsel gebroken is. De Dood hield alle menschelijke natuur omklemd. Op Golgotha omklemde de Dood ook den Christus Gods, tot hij stierf. Maar nu was 't met zijn macht dan ook gedaan. Op den derden morgen toch bleek, dat de Christus van den Dood niet kon gehouden worden. Dat de Dood tegen Jezus niet opgewassen was. Dat Jezus sterker was dan de Dood en diens macht kon breken. En dat nu, dat gebroken zijn van de macht van den Dood, dat is onze Paaschjubel. Niet 't leven meer er onder, maar de Dood er onder, en uit dat worgen van den Dood komt ons toe de adem des levens toe.

Die macht van den Dood was en is geen schijn, maar volle werkelijkheid. Niet alsof de Dood zelf macht scheppen kon. Macht schept alleen God. Daarom is onze God de Almachtige, wat volstrekt niet uitdrukt, dat God desnoods alles zou kunnen, maar veel scherper er op wijst, dat er in den hemel noch op de aarde ook maar eenige macht, welke ook, kan gevonden, die niet macht van God zelf is. Als ge de bijl opheft en het hout klieft, dan is de kracht die in de spieren uwer armen werkt, Gods kracht. Ms de redenaar zijn gehoor meesleept, is de kracht van zijn denken, de kracht van zijn stem, de kracht in zijn gelaatsuitdrukking, Gods kracht. Een kracht die iets anders dan kracht van God zou zijn, is ondenkbaar. Dit nu gaat evenzoo door, als satan of mensch kracht van God tegen Gods wil, of tegen God zelf misbruikt. De kracht waarmede Kain zijn broeder doodsloeg, was kracht uit God. En nooit is er met handènkracht hoe ook een misdaad gepleegd, of op 't oogenblik dat de moordenaar zijn slachtoffer neersloeg en doodstak, was 't kracht van God die zijn arm spande en den doodelijken steek deed toebrengen.

Zoo is 't in 't klein, en niet anders is het in de massaliteit, waarin de Dood heerscht. De macht die in den Dood openbaar wordt, is evenzoo kracht van God, kracht uit God, kracht door God gespannen en door zijn Almacht werkende. Alleen maar, het is kracht van God, edoch, tegen God gekeerd. Juist zooals bij satan. God schiep satan. Al wat satan bezat, had hij aan God te danken. Satan stond door de geheel eenige gaven van talent en kracht die God hem inschiep, boven alle geesten en boven alle engelen. Als ge zegt: Noem het creatuur dat onder alle creaturen vooraan stond !, dan zegt Luther: Dat was satan, dien hij daarom den broeder van Christus noemt. Doch dit maakte dien majestueusen geest tot satan, dat hij de kracht, die God in hem gelegd had, tegen God keerde. Dit was zijn val en uit zijn val kwam alle boosheid en ellende op. Alles voortplanting van wat in satan begonnen was. Een keeren tegen God van de kracht die God, en God alleen, verleend had, en nog in stand hield. En zoo kwam ook de Dood op. Een in haar tegendeel omgewrongen macht Gods. In God het leven, en de Dood hiertegenover optredende om wat Godes was, Gode te ontwringen; wat licht was in duister te doen ondergaan; en wat vreugde ademde, te doen verzinken in weening en knersing der tanden. En dit niet stukgewijze, één voor één, engel na engel, en mensch na mensch, maar als een door alles doortrekkende, alles naar zich toetrekkende, alles verstikkende, en alles tegen zijn borst dooddrukkende macht. Volstrekt niet alleen den mensch doodende als hij den adem uitblaast, maar den armen mensch doodende, en van 't leven afscheidende, reeds als 't kindeke geboren wordt, zijn höogen geest doodende en zijn ziel neertrekkende in onzuiverheid en zonde. Alles in hem verkeerende uit leven in dood, en als hij sterft, hem voor eeuwig klemmende in banden, die tot zelfs 't ontkomen aan de hel onmogelijk maken. Overal op elk gebied, waar God het leven geïnspireerd had, het leven kwetsend, ons leven er uit bannend, om niet dan dood en diepe duisternis over te doen blijven. En die dit alles doet, niet in één mensch maar in alle kinderen der menschen, ze allen geestelijk krachteloos maakt, en ze allen in 't eind wegsleept uit dit aanzijn, om ze door de poorten van het graf in de buitenste duisternis op te sluiten, dat is de Dood, en de Dood doet dit alles niet met eigen kracht, want die heeft ook de Dood niet, maar met kracht uit God, die hij in haar tegendeel omzet, t. w. onder Satans inspiratie, en nu keert tegen God.

Zondert ge nu den zelfmoordenaar uit, dan leeft in al wat mensch heet, 't verzet vanzelf tegen den Dood op. Voor zijn leven offert de omklemde mensch ten .slotte alles. Maar wat heldenmoed ook scliitteren mocht, én wat doorzettendheid ook tegen den Dood in spanning werd gebracht, niets heeft ooit mogen baten. In het eind bleek altijd de Dood de sterkere te zijn. Niemand is aan den Dood kunnen ontkomen. Heel deze aarde is een eindeloos graf geworden. Er is verschil in de jaren. De éen sterft jong, de ander mag soms een eeuw halen, maar het eind is, dat het graf zich zelfs voor den langstlevende opent. Er is geen physieke macht op aarde die sterker dan de Dood is. In wat vertwijfeling ook, om te ontkomen, tegen den Dood geworsteld is, niemand heeft zich uit de omklemming van den Dood kunnen los maken. Wat de Dood vast had, liet hij nimmer los. Al "wat van den Dood gegrepen was, werd van hem gehouden. Wel te verstaan, tot op 't Pascha, toen Jezus zich uit zijn omklemming loswrong. Immers toen voor 't eerst stond in Jezus tegenover den Dood een uiteen vrouw geborene die niet van den Dood kon gehouden v/orden, maar die eens zelf den Dood bij den kop zou grijpen, en hem verdelgen en te niet zou doen in den poel des vuurs.

o, Gewisselijk er waren ook vóór dit geheel eenig Pascha wel dooden opgewekt. De Evangeliën spreken er telkens van, en noemden zelfs een man als Lazarus met name. Maar wat winste stak hierin? Niet lang toch na hun opwekking werden dezulken toch weer door den Dood achterhaald. Het was er mee als met een drenkeling, in wien het, al scheen hij dood, nog gelukte de levensgeesten weer voor een tijd te doen terugkeeren. Maar dat alles deerde den Dood niet. Lazarus bleef toch zijn slachtoffer. Ontgaan kon 't hem niet. Ook zal de Dood ons niet enkel in 't graf doen sterven. Reeds terwijl de zielen nog in" levenden lijve omwandelden op aarde, waren ze toch innerlijk reeds dood, zoo gewisselijk dood, dat alleen wedergeboorte ze in 't leven kon terugroepen. Het leven was krachtens de Schepping een algemeene, alles omvattende, alles beheerschende macht, die niet alleen alle personen, maar in elk persoon elk talent en elke gave aangreep en bezielde. En daar nu de Dood vlak het tegendeel van het leven is, sprak 't vanzelf, en kon 't niet anders, of de Dood, eens uitgebroken en over het menschdom gespreid, moest evenzoo allen omvatten en beheerschen, in al hun gaven en krachten, in heel hun persoonlijkheid, en voor heel hun aanzijn, tot in alle eeuwigheid, tenzij het-gelukken mocht den Dood principieel als macht te binden en te bezweren.

En dit nu juist is 't, waarvan ons Pascha jubelt. Dit is 't wat Jezus heeft volbracht. Dit is 't, wat in zijn verrijzenis uit "'t graf besloten lag. Het was de Pascha-verlossing die zich in Jezus verrijzenis uitsprak, 't Pascha komt uit Egypte, en dit Egypte was zinbeeldig de stadhouder van den Dood. Dit verstaat niet, wie nooit anders denkt dan aan den enkelen eenling onder de kinderen der menschen; maar dit tast en ziet wel, wie voelt en erkent, dat we één geslacht zijn, dat er volken zijn opgestaan, en dat't God beliefd heeft ook zijn Goddelijke eere aan een volk te binden. Aan Israël eerst, en nu aan het volk Gods. Maar altoos 't volk als één geheel genomen. Niet 'naar leden, maar één lich, - i, im vopB^rd. Fvit lichaam van Christus, waarvan Hij en Hij alleen het gezegend en albezielend hoofd is.

Ook dit deed satan God na. Ook satan stelde een volk tegen God over, en toentertijd was er geen volk in kunst en vaardigheid en macht zoo hoog geklommen als Egypte onder zijn Pharao's, en dit wel zoo, dat bij geen volk de doodenvereering in grooter aanzlon stond. Welnu, ~in de klem van dat volk was Israël geraakt. Het zat opgesloten in 't land van Goien. Egyte was als de Doodsmacht die Israël vasthield. En toen eindelijk onder dat Israël het geroep uitging om zich vrij te maken, zijn God bij Horeb te gaan dienen, en naar het land der Patriarchen heen te trekken, teneinde aldaar het leven Gods tot openbaring ta brengen, toen waakte en woelde de Doodsmacht in het hart der Farao's op, toen zwoeren ze bij hun goden, dat ze Israël niet zouden laten trekken, dat ze Israël niet vrij zouden laten, en dat Israël in dienst bij de steenovens moest gebonden worden. In dat volk Israël glansde de kiem van het hoogere leven, dat eens de wereld zou zegenen. En daarop wierp Farao zich als de doodsmacht. Tot zelfs door de Roode zee zette hij Israël na. Liever heel Israël uitgedelgd, dan dat't vrij zou worden. En toen ging 't om de catastrophe. Toen moest of de Doodsmacht van Egypte Israël grijpen en vasthouden, en dan was 't met 't leven in hooger zin op deze aarde voor altoos gedaan, oftewel Israël zou de wonderen van 't leven uitdragen, maar dan moest Farao teruggeworpen, en moest 't blijken, dat Israël niet van Egypte's Doodsmacht kon gehouden .worden. En dit laatste nn was de glorierijke uitkomst. Farao meï' zijn heir wordt van de wateren verslonden. Israel gaat vrij uit. Aan de oevers van de Roode Zee wordt het Paschalied der vrijmaking aangeheven. De band van de Doodsmacht is geknakt en gebroken. Die band klemt niet meer en houdt niet meer. Het leven is weer vrij geworden. Het leven trekt naar Sion's tempel op, om Jehovah eere te geven. En zoo is toen 't Pascha in Israel bewaarheid als profetie van 't zinbeeld in de historie van wat in Christus verrijzenis eens openbaar zou worden voor heel ons menschelijk geslacht. Immanuel stierf op Golgotha, maar ook hij kon van den Dood niet gehouden worden. En dit nu is óns Pascha!

Waarom kon de Dood Jezus niet houden ? Waarom had Jezus sterven zoo geheel eenige beduidenis? Waarom openbaarde zich in Jezus, toen hij gestorven was, een macht ten leven die plotseling over de grondmacht van den Dood triomfeerde, en die macht brak, ja zóó brak dat ze zich nimmermeer van die breuke herstellen kon? Maar immers aan niets anders hing dit, dan daaraan, dat Jezus geheel vrijwillig in ons vleesch, en daardoor in de macht van den Dood, was ingegegaan. Zooals onze Catechismus 't zoo terecht zegt, dit begon niet pas op Golgotha. Verre van dien, ^den ganschen tijd zijns levens op deze aarde heeft Jezus den toorn Gods tegen de zonde des ganschen menschelijken geslachts gedragen.* Van zijn geboorte, sterker nog van zijn ontvangenis af, is Jezus, om oniï te redden; een kind des Doods geweest, in de macht van Dood ingegaan en van den Dood gehouden. Op Golgotha was het de voleinding. Denk maar aan : »Het is volbracht». Maar in de klem van den Dood is Jezus bevangen geweest, van zijn ontvangenis tot aan zijn opstanding. Ware nu de Dood een bloot physieke macht geweest, zoo zou ook Jezus die macht niet hebben kunnen breken. Maar zoo was 't niet. De Dood had geen anderen, het wezen doodenden prikkel dan de zonde, en daartegen stond in Jezus de volstrekte heerlijkheid over. Daarom kon de Dood aan Jezus, aan zijn wezen als Immanuel, den doodelijken steek niet toebrengen. En toen was, na Golgotha, de Dood zijn macht over Jezus kwijt. De Dood had geen band meer, waaraan hij Jezus binden kon. En toen kwam Jezus uit, toen kon de Dood hem niet meer houden. En in die ure is het leven in jubel tot nieuwe overmacht gekomen, en is de Dood ten doode verwezen. Al bewerkt de Dood nog dat we uit dit aardsche leven wegsterven, en dat onze lieven van ons wegsterven, de wortel van ons eeuwig aanzijn verdiept zich nu onverlet en ongeschonden. Uitwendig sterven we nog weg, maar om in de eeuwige lente te heerlijker op te bloeien. Wat blad ons nog afvalle, de stam van ons leven blijft ongedeerd.

Daarom nu trekt 't Pascha zich om het Lam saam. Ge zaagt 't in Egypte. Eer Israel uittrok, moest men in elk gezin 't lam gereed hebben. Moest heel 't gezin om dit lam" zich scharen. En dit lam geslacht, en dit lam gegeten worden, saam met 't drinken van den bitteren beker. En zoo eerst werd het Pascha werkelijkheid, niet alleen destijds voor Israël in 't zinnebeeld, maar nog steeds ook voor ons in hooge realiteit. Merk hier zeer bijzonderlijk op. Er wordt zoo licht over heen gegleden, en dan dringt de hooge beteekenis van het Pascha en van het Godslam niet tot u door. Waar dit dan aan hangt? Hieraan, dat ge inziet, hoe Jezus eigen terugkeer in het leven, zonder meer, geen redding van zich kon doen uitgaan. Er school in dat sterven en opstaan van Immanuel dan ook nog een tweede iets, nog heel iets anders, , en dit andere bestond hierin, dat Jezus, uit de klem van den Dood zich zelven losworstelend, tegelijk heel zijn volk uit het hol van den Dood heeft uitgetrokken, vrijgemaakt en verlost. Jezus is niet alleen gestorven. Toen hij stierf op Golgotha, stierven wij, gelijk de apostel zegt, met hem. Hij stierf niet alleen, maar met heel zijn volk op zijn hart. En toen hij, na gestorven te zijn, de poorten van den Dood met de hem toevertrouwde sleutels ontsloot, en uit het rijk van den Dood uitging, nam hij al zijn volk met zich. Hoofd en lichaam werden niet van elkander afgescheiden, maar bleven organisch één. Toen de Dood hem niet meer houden kon, moest de Dood ook den buit loslaten, dien Jezus uit het rijk van den Dood in het rijk van het Leven overdroeg. Hij en zijn volk waren één. Door niets van elkaar af te scheiden. Dat Jezus zelf uit de macht van den Dood ontkwam, was voor satan nog minder. Hij wist, dat dit niet anders kon. Maar het beslissende bestond hierin, dat Jezus, zelf zich ontworstelend aan de macht van den Dood, ook ons in de armen van zijn liefde uit het rijk van den Dood in het rijk van het Leven overdroeg. En dit nu beteekende het Paaschlam. In dit Paaschlam de verzoening, in dit • Paaschlam de verzinbeelding van onze zielsinnige levensgemeenschap met Immanuel. Het Lam Gods maakt zich los uit de banden van den Dood, en met dit heilig Godslam triomfeert al wie in dit Lam Gods zijn behoudenis stelt. Pascha en de Goede Vrijdag in één heilig accoord saamverbonden, De Dood blijft een uit de zonde opgekomen macht. En daarom nu brengt Golgotha en het geopend graf alleen in beider saamvoeging ons de verlossing. Als Golgotha er niet achter ligt, kan er op den Paaschmorgen geen toon van jubel weerklinken. Alleen de band van Jezus aan zijn volk is 't, waardoor hij, zelf verrijzend, zijn volk uit de satanische macht die in den Dood werkt, verlost. , Er /can een liefde zijn, die sterker dan de Dood is, en die liefde spreekt in Jezus voor zijn volk, en moet in dat volk opleven voor zijn Heiland en zijn Koning.

In tweeërlei liefde weeft zich hier de levensband, en het is die tweeërlei liefde die de apostel profetisch doet opglanzen. De liefde van de bruid voor den Bruidegom en de liefde van het kind voor zijn vader. Van die kinderliefde zingt de apostel in Rom. VIII: »Gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roepen: »Abba, lieve Vader!» En van die bruidsliefde heet 't in EfezeV: »Gelijk Christus de gemeente heeft liefgehad, en zich zelven voor haar heeft overgegeven, opdat hij haar heiHgen zou. Zoo schuilt er in de huwelijksliefde een geheim, en »deze verborgenheid, zegt de apostel, is groot, ziende op Christus en de gemeente.» Vondel voelde beide toen hij van de kinderliefde zong: »De band die 't harte bindt van moeder aan het kind, gebaard met wee en smarte; aan hare borst met melk gevoed, zoolang gedragen onder 't harte, verbindt 't bloed«, doch daarop van de bruidsliefde deed volgen: »Maar sterker is de band van 't paar dat, hand aan hand, verknocht is om niet meer te scheiden»; om in 't eind te roemen: «Daar zoo de liefde viel, smolt liefde ziel met ziel, en hart met hart te gader. Die liefde is sterker dan de dood. Geen liefde komt Gods liefde nader, noch is zoo groot». De macht nu, die aldus in 't aardsche zinnebeeld van moederliefde en huwelijkstrouw, reeds zoo onweerstandelijke bekoring op ons uitoefent, die macht der ziel aan ziel verbindende liefde, werkt in den liefdeband die ons aan Jezus als onzen bruidegom, en door hem aan God als onzen Vader bindt, nog zooveel sterker; ja, als 't is zooals 't zijn moet, in volstrekte en in .voleinde maat. Laat nu die liefdemacht ter zijde, en Paschen brengt u geen ander Evangelie, dan dat 't Jezus gegeven was zich uit de banden des Doods los te rukken, maar dan zegt u dit niets voor uzelf. Immers, Jezus brak den band van den dood, omdat hij Gods eeniggeboren Zoon was. Dit nu zijt gij niet. En zoo zou er dan in ons Paschen wel de glorie en triomf voor Jezus liggen, maar geen genade voor onszelf opbloeien. Juist daarom nu is aan ons Pascha het Lam Gods verbonden, en in dit heilig Godslam spreekt de daad van eeuwige liefde voor Gods volk, de zoen van verlossing voor dat volk, en in beide-die heerlijke liefde die Jezus voor ons sterven, die Jezus voor ons opstaan deed, en die, ons aan hem verbindend, ons 't Abba Vader op de lippen legt.

Alleen zóó doorleefd, is ons Paschen niet maar een getuigenis, maar een toon van levensmacht, die in ons en om ons injubelt tegen de macht van den Dood, die van ter zijde ons nog dreigt en drukken blijft. We liggen dus nog wel in den vloed, als door den Dood bedreigd, maar we zien 't voor oogen, hoe onze Redder en onze Heiland gereed staat om ons uit dien vloed des Doods op te trekken naar den oever des levens. En op hem ziende, is 't ons te moede, alsof we reeds den vasten bodem onder ons voelden. Het nog altoos moeten dragen van 't kleed des Doods is ons wel hard. Het strijdt zoo met het innerlijk leven dat in onze ziel tintelt, maar juist die tegenstelling doet ons te warmer dank opdragen aan hem, die de levensvonk weer in ons hart deed opvlammen. Ons Paschen is de glans van een leven, dat midden in ons gedempte aanzijn inschijnt. Zooals nu Paschen het ons zien doet, is 't nog niet om ons heen. Het vonkt en vlamt een oogenblik in glorie, en dan daalt de schaduw weer op ons neder. Het geloofsleven, dat we in ons binnenste gevoelen mogen, moet dan ook altoos naar boven opzien en naar het einde uitzien, om de volle realiseering van ons heil te kunnen grijpen, want o, zooveel van ons eigen doen en spreken, en o, zooveel van onzen kant beantwoordt er nog niet aan. Maar juist dit nu is de vrucht en de zegen van ons Paschen, dat het de geloofskracht telkens in ons hernieuv/en komt; dat 't de zegepraal van ons heilig Hoofd telken jare weer in hooger glans voor ons doet glinsteren; en dat we na elke Paaschfeestviering weer sterker tegenover de macht van. satan, van zonde en dood staan, omdat we weten, dat 't heil niet nog komen moet, niet nog teweeggebracht moet worden, maar dat het er is; dat het in Immanuel zijn kracht oefent, en dat ook ons innerlijk leven zich telkens vernieuwen en verjongen kan, zoo 't zich door het geloof maar weet te dompelen in dien stroom van heilig en onverdèrfelijk leven, dien Imm.anuel door zijn verrijzenis ook voor ons vloeien deed.

Niet alzoo Paschen alleen om ons te zeggen, dat er na het sterven nog onsterfelijkheid is. Dat wisten zelfs de Faraonen van Egypte en de Nebucadnezars in Babyion ook wel. Paschen handelt niet van de macht om 't sterven te keeren. Het spreekt heel anders van de macht ten leven, die Jezus door zijn Sterven en opstanding principieel tegen de macht van zonde en dood heeft overgesteld, over die onzalige macht heeft doen triomfeeren, en als ons Hoofd, zoo we waarlijk levende leden van zijn lichaam zijn, eeuwiglijk ook in ons zal doen bloeien.

De wereld die van Jezus afdoolt, verstaat dit niet. Zij ontvangt uit ons Paschen dan ook geen belofte. Die belofte verrijkt alleen hem, die wedergeboren is en daarom van Jezus niet meer is af te scheiden. Toch ook, althans in hope, den nu nog afgedoolde, maar die straks zal toetreden en zijn Heiland belijden. Moge zulks ook op dit Paschen veler zalig deel zijn. Wel u, zoo ge daarbij instrument mocht zijn, om wie nog doolde toen dit Paschen inging, te doen juichen en danken, eer 't weer van ons scheidt. Dan zal er een jubeltoon niet alleen in uw eigen hart, maar ook onder schare van Gods engelen zijn, en de vrede Gods zal op u nederdalen.

Valle die meer dan aardsche vreugde dan ook op dit ons Paschen aan recht velen ten deel.

Het is niet genoeg, dat de Christus Gods op den Paaschmorgen zichzelven aan de klem'van den Dood ontrukt heeft, onze juichtoon op het Paaschfeest dankt bovenal daarvoor, dat de Christus ook ons, zijn volk, door de omarming zijner liefde aan de omklemming van den Dood ontwrongen heeft.

Hierin bloeien liefde en leven samen op. En het is dat leven, dat zich als vrucht van die eeuwige liefde ook nu nog onder ons openbaren moet.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 april 1914

De Heraut | 4 Pagina's

„Niet van den Dood gehouden.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 april 1914

De Heraut | 4 Pagina's