GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Kerk.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

IX.

Een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde niet, want Zijn zaad blijft in hem; en hij kan niet zondigen, ' want hij is uit God geboren. 1 Joh. ni:9.

Het uiterst ingewikkelde vraagstuk waaraan we thans toekomen, raakt de verhouding waarin de wedergeborenen staan tot de nawerking van hun zonde. Met de Heilige Schrift voor ons is dit vraagstuk daérom zoo ingewikkeld, omdat het de ééne maal schijnt alsof bij de wedergeborenen van geen zonde meer sprake kan zijn, terwijl de andere maal de na-'werking der zonde in hen die God ten eeuwigen leven riep, zoo pijnlijk zich aandient. Vooral het levensbeeld dat de Schrift ons van David biedt, is zoo geheel in strijd met wat we op zichzelf zouden verwacht hebben. Te ontkennen valt toch niet, dat David in den geheelen samenhang der Openbaring een geheel eerste plaats inneemt, zoo zelfs, dat de Christus als Zone Davids wordt ingevoerd. Bij zoo geheel eenige positie als hiermede aan David iti de heilige historie gegeven wordt, iouden wij, op óns standpunt, ons schier als vanzelf hebben ingebeeld, dat David een toonbeeld van heiligen wandel zou geweest zijn. Reeds in een Bedienaar des Woords of in een Ouderling verwachten we, dat zijn gedrag en wandel geheel de Gemeente ten voorbeeld zal strekken, en kon ook maar vermoed worden, dat zulk een kerkelijk ambtsdrager eenigermate verviel in wat Davids zonde werd, dan kon er geen sprake van zijn, dat hij in «jn ambt bestendigd werd. Hij, zou moeten aftreden, onder den ban vallen, en al kwam hij tot bitter berouw, toch nimmermeer in het kerkelijk ambt verkozen worden. En vergelijken we hiermede nu Davids positie, dan mag tweeërlei, zonder vrees voor tegenspraak, worden vastgesteld, en wel ten eerste dat Davids val met al wat heden ten dage bij een Dienaar des Woords of Ouderling denkbaar is, zelfs niet kan vergeleken worden. Davids val ging in ergerlijkheid alles te boven, wat thans bij een gewoon burger" ook maar zou kunnen gedacht worden. Nu is er natuurlijk geen schijn of schaduw van in de Schrift te ontdekken, alsof deze schier alle ergernis te boven gaande zonde van David ook maar eenigermate in de H. Schrift zou vergoelijkt zijn. Het tegendeel is waar. Davids alle ergernis te boven gaande zonde is zoo klaar als 't slechts kon publiek in het licht gesteld, er is geen sprake van, dat ze stil zou zijn gehouden, en evenzoo blijkt overduidelijk, dat Davids gruwelijke zonde zoo scherp en sterk als 't slechts kon, publiekelijk gestraft en vergolden is. Daarover loopt alzoo het geschil hier niet. Waar 't vooral in kerkelijke kringen thans nog steeds als eisch geldt, dat men begane zonde, zooveel 't eenigszins kan, over en weer bedekt en verbergt, en er vooral tegen waakt', dat er geen publiek schandaal uit worde, dat heel de Kerk in oneere zou brengen, is bij Davids val veeleer al wat er mee samenhing zoo publiek mogelijk ten toon gesteld, en behandeld als een jammerlijk probleem, waarin heel 't hof niet alleen, maar ook heel het volk moest gekend worden.

Dat nu David, toen zijn berouw oprecht en waarachtig bleek, schuldvergiffenis ontving, kan niet bevreemden. Heel de Schrift kondigt de genade Gods aan, dat, hoe diep een kind Gods ook viel, bij waarachtig berouw, vergiffenis zijn deel wordt, en zijn roeping ten eeuwigen leven, ? n weerwil van zijn diepen val, toch onwederstandelijk doorgaat. Had dan ook David, na zijn diepen val, zich in stilheid teruggetrokken, en had men voorts bijna niets meer van hem gemerkt, zoo zou het met den zoon van Isai gebeurde nauwelijks de bijzondere aandacht, na zooveel eeuwen, nog prikkelen. Doch zoo ging het niet. Eer integendeel is diezelfde David, die zoo schier voorbeeldeloos diep viel, met Abraham de hoofdpersoon van geheel het Oude Testament geworden, en zulks zelfs in dien zin, dat zijn straks opklimmen tot zoo geheel eenige positie in de heilsopenbaring, rechtstreeks met zijn stuitende zonde in verband werd gezet. Ge kunt toch niet zeggen, dat Davids diepe zonde straks vergeven en vergeten bleek te zijn, en dat hij hij daarna eerst zijn zoo geheel eenige plaats in de heilsopenbaring ontving, maar veeleer blijkt uit alles, hoe zijn hooge'positie in de heilsopenbaring der wereld rechtstreeks met zijn diepen val in verband stond, zoo zelfs dat de natuurlijke gevolgen van zijn val er in voortleefden. Bathseba was de vrcuw van Uria voor wier verleidiEg David bezweek, en is toch Koningin en moeder van Salomo geworden, zoodat daarna geheel het Davidisch geslacht uit David niet alleen, maar ook uit haar is voortgekomen. In Matth. 1:6 staat dan ook duidelijk aangegeven, dat in het geslachtsregister van 'den Christus zij den overgang vormde, die van David over Salomo den voortgang van het Davidisch geslacht ontsloot. Het staat er zelfs niet bedekt of ommanteld, maar zoo openlijk als 't slechts denkbaar is, en zelfs werd er zonder sparen bij gevoegd, dat deze Bathseba de vrouw van Uria was geweest. »Isai, zoo staat er toch, gewon David, den Koning, en David, de Koning, gewon Salomo bij degene, die Uria's vrouw was geweest." Geen verbloeming baat hier alzoo, en we staan voor 't feit, dat David aan I. ria een onvergeeflijke zonde beging, met het doel om in Bathseba zich zijn vrouw toe te eigenen, en dat hij uit deze vrouw zijn Salomo gewon, die het geslacht voortzette, waaruit de Christus geboren is.

Nu moet men, gelijk we in een vorig artikel reeds opmerkten, hier niet overdrijven. De positie van een Koning bracht in die dagen met zich, dat hij aan geen monogamie gebonden was. Zie 't maar aan Salomo met zijn breede schare van vrouwen, en zelfs reeds bij Jacob sprong het in 't oog, dat hij twee vrouwen en bovendien nog twee bijwijven had. Zoo diep was reeds na den Zondvloed het zedelijk leven weer gezonken, dat de veelwijverij spoedig weer insloop, en zoo algemeene regel werd, dat zelfs Jacob er zich niet van onthield. In zoover nu ook David ten deze met zijn tijdgenooten, en vooral met de vorstelijke personen onder hen, meeging, mag men deze zonde niet afmeten naar den maatstaf, dien wij in onze dagen hierbij zouden aanleggen. Maar öok zoo blijft dan toch vast staan het gruwelijke pogen, om Uria in den veldslag opzettelijk zulk een positie te geven, dat zijn dood zeker was, en zulks met het doel, om Bathseba zich tot vrouw te kunnen nemen. Ware hier nu voorts geen beteekenis aan gehecht, zoo zou zulk een o.i. schandelijk gedrag zich allicht nog uit de toenmalige gewoonten, althans ten deele, verklaren laten, mits er dan ook verder geen hooger beteekenis aan ware toegekend. Maar 't ons altoos, bij het lezen der Schrift, weer aangrijpende ligt in wat daarna kwam, hierin namelijk, dat de zoon uit deze Bathseba geboren de stamvader wierd van heel het vorstelijk geslacht, waaruit ten leste de Christus te Bethlehem geboren werd. Bethlehem zelf was de stad David's, en alzoo wijst de geboorte van Jezus te Bethlehem, zelfs rechtstreeks en in 't bijzonder, op het gebeurde met Bathseba terug. Voor oijs is en blijft dit een mysterie, dat eeniglijk in Psalm LI zijn toelichting ontvangt, ook al blijft onze ziel ook bij het aaavaarden van die^toelichting nog altoos huiveren. ^^

Die toelichting in Psalm LI toch bestaat hierin, dat er op afdoende en besliste wijze uit blijkt, hoe David tot innig en oprecht berouw over den gruwel dien hij beging, gekomen was, en niet rusten kon, eer hij tot diep in zijn ziel de overtuiging mocht winnen, dat Gods genade hem metterdaad, en zulks ten volle, vergeven had en hem zijn doodelijke schuld had kwijtgescholden. Er is bijna geen tweede voorbeeld denkbaar van zulk een diepgaanden val, maar ook de schuldbelijdenis en de smeeking om vergiffenis, gelijk we die in Psalm LI voor ons vinden, draagt zulk een innig, zulk een oprecht, en zulk een aangrijpend karakter, dat ze na bijna dertig eeuwen nog steeds in Gods Kerk pleegt gezongen te worden en nog altoos zulk een ondoorgrondelijke macht op de conscientiën uitoefent. Al wat in deze gebeurtenis zich voor ons ontplooit, is tenslotte dan ook niet anders te verstaan dan als de verstgaande openbaring die ons van Gods wege geschonken is ten bewijze, dat geen zonde ooit zoo diep en zoo geweldig de ziel kan aangrijpen, of de genade van onzen God kan toch ook over die bangste en meest ontzettende zonde zegevieren. Hetgeen hier op zoo geheel eenige wijze ons betuigd wordt is, dat de genade Gods metterdaad onuitputtelijk is, en door geen daad van den uitverkorene ooit kan worden te niet gedaan, hoe ver hij ook afzwierf en hoe diep hij zich ook verzondigde. Vooral op het verband tusschen Bathseba en den Christus moet hier nadruk worden gelegd. In den Christus komt de genade Gods tot ons, en zulks zonder grens. Het mag niet ondersteld, dat de genade, die in den Christus beli­ chaamd voor ons treedt, slechts tot op zekere hoogte redding zou kunnen aanbrengen, en dat, ging de ze ide nog boven die grens uit, de genade machteloos zou zijn geworden. De genade die - n den Middelaar tot ons komt, gaat tot het uiterste door, en tenslotte kunt ge geen zon lig geval uitdenken, waarvan ge zoudt moeten erkennen, dat 't te bang en te zwaar was, om door de genade van het Kruis van Christus overwonnen te worden. De genade van het Kruis wijkt voor niets, doch triomfeert ten slotte over alles. Natuurlijk dan alleen, indien de wedergeboorte intrad, en in de verstorven ziel het nieuwe levensbeginsel werd ingeplant. Is het hiertoe toch eenmaal gekomen, dan is dit nieuwe levensbeginsel voor eeuwig volstrekt onuitroeibaar. Geen macht van Satan of van onze vergiftigde omgeving, of van ons eigen booze hart, zal ooit in-staat zijn de levenskiem, die door de wedergeboorte ons is ingeplant, opnieuw te laten sterven. Beide tonen die in Davids zonde en begenadiging te beluisteren zijn, klinken dan ook even aangrijpend. Ge kunt u nauwelijk^voorstellen, hoe een wedergeborene ooit dieper zou kunnen vallen dan David viel, maar ook het boetelied van Psalm LI spreekt u met een zoo ontzettenden ernst toe, dat ge u niet kunt voorstellen, hoe iemand die in zulk een toon zijn zonde belijdt, niet reeds, eer hij beleed, vergiffenis van zijn God zou ontvangen hebben. Psalm LI heeft niets gemeen met het belijden van zijn zonde dat zoo opkomt en zoo weer verbleekt, om straks weer in dezelfde zonde te doen terugvallen. Ge voelt 't aan heel dezen psalm, Davids schuldbelijdenis was een waarachtig breken met zijn kwaad, waartoe Gods genade hem te brengen wist.

Juist echter zoo men aldus de bange gebeurtenis van David met Bathseba verstaat, schijnt 't of we in onverzoenlijken strijd geraken met de zoo stellige uitspraak van den apostel Johannes in I Joh. III : 9 als 't daar heet: Een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde niet, want Gods zaad blijft in hem, en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren". Een apostolische uitspraak die niet op zich zelf staat, en dan ook niet door opheldering van uw misvatting zou kunnen ontdaan worden van haar beteekenis. Immers in I Joh. V : 18 vindt ge, zij 't in eenigszins andere bewoording, geheel dezelfde uitspraak. Daar toch lezen we: gt; Wij weten, dat een iegelijk, die uit God geboren is, niet zondigt; maar die uit God geboren is, bewaart zich zelve, en de booze vat hem niet". Zelfs kan niet beweerd, wat men zoo vaak ons toevoegt, dat dit een eigenaardige opvatting van den apostel Johannes was, en dat ze daarom in gewijzigden zin moet worden verstaan. Ook dit kan niet worden toegegeven, daar we immers bij den apostel Paulus, welbezien, een geheel gelijke opvatting vinden. Zie 't in Rom. VIII ; 31 v.v., waar de apostel vraagt: Wat zullen we dan tot deze dingen zeggen? Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Die ons zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar beeft hem voor ons allen overgegeven, hoe zal hij ons dan niet met hem alle dingen schenken.' Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods ? God is 't die rechtvaardig maakt. Wie is het die verdoemt? Christus is het die voor ons gestorven is, en die ook voor ons bidt. c"" Of wilt ge het nóg beslister, neem dan Paulus' uitspraak in Col. II : 10, v/aar hij zegt: En gij zijt in hem volmaakt, die het Hoofd is van alle Overheid en macht.« Een stellige uitdrukking die geen verschrijving kan zijn, want in |Col. I : 28 laat hij zich even zoo uit, als hij zegt: gt; Opdat wij een iegelijk mensch volmaakt zouden stellen in Christus Jezus.* Uitspraken van den apostel die steeds neerkomen op wat hij in Ef. II : 10 zoo klaar en beslist'betuigd had, toen hij schreef: gt; Wij zijn zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij daarin wandelen zouden.* Kort uitgedrukt geheel dezelfde gedachte, die. we in Rom. VIII : 29 breeder uiteengezet vinden, als de apostel schrijft: gt; Die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordineerd den beelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat hij de eerstgeborene zij onder vele broederen. En die Hij te voren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen, en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd, en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt.* Er staat hier niet, dat deze rechtvaardiging en deze verheerlijking ten slotte uit het geloof zullen voortvloeien, maar aanstonds wordt beleden, dat God, van Wieo 't alles uitgaat, deze redding en volmaking volbracht heeft. Zoo wordt 't alles uit God afgeleid. Er staat toch niet, dat de ten eeuwigen leven geroepen mensch, bijaldien hij aan alle eischen Gods beantwoordt, als loon hierdoor de zaligheid erlangen zal, doch geheel anders wordt geheel de toebrenging en de zaliging van de uitverkorenen hier beleden als één saamhangend geheel van werkingen, die alle eeniglijk van God uitgaan, en door God aan de uitverkorenen voltrokken virorden.

Vatten we nu de zoo onderscheidene uitspraken van de Heilige Schrift op dit zoo gewichtig punt saam, dan staan we alzoo voor drieërtei voorstelling, indien we althans, gelijk wel behoort, ook de uitspraken van den apostel Jacobus hier opnemen. Laten we den apostel Jacobus nu voorgaan, dan is het bij hem, alsof de eerste tafel der wet ter nauwernood meê telt, en alsof alles aankomt op het volbrengen der goede werken, met geloof er bij. In de tweede plaats vinden we dan de Johanneïsche •voorstelling, die van geen zonde in den geloovige meer weet, enden eisch stelt van absoluut geloof en geheel onzondigen wandel. En tusschen die beide uitersten staat dan de apostel Paulus in, die het heiligheidsideaal evenzeer op 't hoogste neemt, maar zonder aarzeling uitkomt voor de belijdenis, dat nog telkens onvoldaanheid de uitkomst van zijn geloofsleven is.

Nemen we nu eerst den apostel Jacobus, dan vinden we reeds aan het slot van zijn eerste hoofdstuk de immers bevreemdende verklaring: > De zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en den'Vader is deze: weezen en weduwen bezoeken in hun verdrukking en zichzelven onbesmet bewaren van de wereld*. Deze uitspraak is reeds op zichzelve, naar den indruk, dien wij er van ontvangen, een schier algeheele terzijdestelling van de eerste tafel der wet, om de beslissing over de zaligheid eeniglijk af te leiden uit de tweede tafel. Bovendien zijn er tal-en tallooze personen, die geheel buiten staat zijn de zorge voor weduwen en weezen op zich te nemen. Denk slecht aan de machinisten en matrozen die schier levenslang omdolen op den Oceaan. En ook de tweede eisch, dat men zich onbesmet zal bewaren van de wereld, staat hier in zoo algemeenen zin uitgedrukt, dat geheel de inhoud van dit slotvers dan toch bedoelt den Christelijken levenseiscli saam te vatten; een levenseisch, die bijna letterlijk ook door brave ongeloovigen als levenseisch voorden fatsoenlijken mensch wordt gesteld. Zelfs blijft 't hier niet bij, maar stelt de apostel, in het tweede hoofdstuk van zijn brief, het doen van goede werken bijna boven het geloof. Er, staat toch in VS. 24: > Ziet gij dan nu, .dat een mensch uit de werken gerechtvaardigd wordt, en niet alleen uit het geloof? * Op zichzelf is het dan ook te verstaan, dat Luther vaak getwijfeld heeft, of deze zendbrief van Jacobus v/el echt was. Wat we over Davids diepen val opmerkten, toont dan ook, dat in Jabobus' epistel metterdaad een eenzijdige vooi^telling van de Christelijke waarheid wordt gegeven, die zich alleen rechtvaardigen laat uit de bijzondere omstandigheden waarop Jacobus in de g kerkelijke practijk stuitte. Dit nu laat zich gereedelijk verklaren, indien ge in 't oog houdt, hoe de levenswandel onder de meeste Heidenen steeds zoo jammerlijk veel te wenschen overliet, dat bij zeer velen ook na hun bekeering en toebrenging de oude Verkeerdheden maar al •te vaak bleven nawerken. Aan het geloof gaven ze zich blijmoedig over. Wat de Heidensche priesters hun hadden diets gemaakt, was zoo in elk opzicht voor allen hoogeren ernst onbevredigend, dat ze volgaarne zelfs hun hart ontsloten voor de rijkere volheid van hoogere gedachten, die de Christelijke predikers hun brachten. Zoo vond het geloof gereeden ingang, zelfs bij hen, die zich door de Mystieke eerediensten, die uit het Oosten Rome binnentogen, lieten verleiden. Zij meenden dan ook metterdaad wat ze beleden. Alleen maar, hun oude levenspractijk beheerschte nog altoos ten deele hun wandel, en dit gebrek in hun wandel verontschuldigden ze dan door een beroep op hun rijk geloof. Hiertegen nu moest, vooral in die eerste periode, krachtig verzet worden aangeteckend, en het is dit doel, dat Jacobus door zijn brief poogde te bereiken. Iets waarbij tevens niet uit het oog worde verloren, dat het bezoeken van weduwen en weezen in haar verdrukking, hoezeer nu, na zoo vele eeuwen, uit ds Schrift de wereld ingegaan, in de dagen van Jacobus, althans in de Heidenwereld, nog zoo goed als geheel onbekend was. Aan weduwen en weezen werd nog alle afdoende bescherming onthouden.

Komen we nu 'Sn de tweede plaats tot Paulus, dan verstaat ge zijn positie 't best uit wat hij schreef en beleed in het Vlle kapittel van zijn brief aan de Kerk van Rome. De apostel verheelt het in dit kapittel niet, en hierop vooral dient gelet te worden, dat hij in zijn vroegere levensjaren, toen de hooge eischen van het geloof nog geen vat op hem hadden, den zedelijken strijd nog allerminst in die grievende mate kende, waarin deze strijd juist na en als gevolg van zijn bekeering in hem werkte. Door het geloof dat hem uit genade ten deel viel, is zijn innerlijke strijd niet bezworen en te niet gegaan, maar veeleer te krachtiger geprikkeld en opgewekt. Hij zegt daarom (zie vs. 9): > Zofnder de wet, zoo leefde ik eertijds; maar als het gebod gekomen is, zoo is de zonde in mij weder levend geworden, doch ik ben gestorven, en het gebod, dat ten leven was, hetzelve is mij ten dood bevonden.* En dan gaat hij in vs. 11 aldus voort: > Want de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft mij verleid en door hetzelve gedood*. Hij gevoelde zich zelf als »vleeschelijk en verkocht onder de zonde*. En zoo kwam hij tot deze aangrijpende conclusie: «Hetgeen ik doe, dat ken ik niet, want hetgeen ik wil dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik.* Dit nu leidde hem tot deze eindbelijdenis: «Indien ik doe, wat ik niet wil, zoo stem ik der wet toe, dat zij goed is, en dan doe ik datzelve nu niet meer, maar de zonde die in mij woont, want ik weet, dat in mij, d. i. in mijn vleesch, geen goed woont; want het willen is wel bij mij, maar het kwade, dat ik niet wil, doe ik. Zoo doe dan ik hetzelve niet meer, maar de zonde die in mij woont, * Ten slotte is het dan ook zijn bange zielsuiting: »Ik, ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods.* En dan komt eindelijk de zegeroep van het geloof; ïlk dank God door Jezus Christus onzen Heere!" doch met den terugslag der oprechtheid, die hem schrijven doet: ïZoo dan ik zelf dien wel met het gemoed de wet Gods, doch met het vleesch de wet der zonde."

Stellen we nu in de derde plaats, én tegenover het standpunt dat Jacobus innam, én tegenover de diepgaande zielsworsteling van Paulus, de geestelijke positie die de apostel Johannes innam, zoo springt het terstond in 't oog, dat Johannes het machtige probleem, waarom het hier gaat, niet van onze menschelijke zijde, maar van het standpunt Gods in het oog vat. Zoo doet hij niet in het eerste hoofdstuk van zijn brief; daar beziet hij het machtige probleem nog van menschelijke zijde. Zijn uitgangspunt is reeds in dit eerste hoofdstuk de dankbare belijdenis van de heiliging, die ons door het Kruis van Christus is toegekomen. Hij zegt toch in vs, 7: gt; In dien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in 't licht is, zoo hebben we gemeenschap met elkander en het bloed van Jezus Christus, zijnen Zoon, reinigt ons van alle zonde". Doch onmiddellijk volgt daarop als uitspraak van het practische leven: Indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben (let wel, er staat wel in vs. 10, maar niet hier: had hebben, doch hebben), zoo verleiden we oiiS zelven, en de waarheid is in ons niet". tEn waar deze apostel nu in het verder van zijn brief er gedurig op terugkomt, dat de wedergeborenen niet meer kunnen zondigen, en 111:9 betuigt: gt; Een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde niet, en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren", daar beziet hij uiteraard het geding, gelijk het zich aan Gods zijde voordoet, niet in de enkele feiten, maar in de saam vatting, waarin de eeuwige uitkomst zich afspiegelt, "

Hoe ver nu, bij oppervlakkige beschouwing. Jacobus, Paulus en Johannes van elkander schijnen af te wijken, van naderbij bezien spreekt toch uit aller getuigenis eenzelfde Evangelie. Bij Jacobus is het geloof doorgebroken, maar toeft de volle uitwerking ervan in den levenswandel. Bij den apostel van Tarsen is het de worsteling tusscheij het eigen bevinden en het eeuwige oordeel Gods, die tot scherpe uiting komt. En bij den apostel Johannes is alle strijd overwonnen en valt op 't conflict de eeuwige harmonie, die voor onzen God, van het oogenblik der wedergeboorte af, verwezenlijkt is.

Dr. A. K,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 maart 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Kerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 maart 1919

De Heraut | 4 Pagina's