GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Kerk.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

IX.

En het zal geschieden, dat van de ééne nieuwe maan tot de andere, en van den éénen Sabbath tot den anderen, alle vleesch komen zal, om aan te bidden voor mijn aangezichte, zegt de Heere. Jesaja LXVI : 23.

Met onze^ laatste overweging bereikte onze inleiding op het stuk van de Kerk haar einde, zoodat wre nu kunnen overgaan tot de bespreking der afzonderlijke onderwerpen, waaromtrent nadere toelichting vereischt wordt. Bij deze hiertoe inleidende studiën moet 't wel de opmerkzaamheid van den lezer getroffen hebben, dat dusver het uitwendig optreden van de Kerk te midden van het leven der volkeren, bijna niet in nader licht is gesteld. Het hoofddoel van de hier inleidende artikelen was, de Kerk van Christus in haar geestelijk-kosmische strekking te doen uitkomen. Vooral in deze twintigste eeuw is te midden van het staatkundig en maatschappelijk leven der volken de Kerk van Christus derwijs in de schaduw getreden, dat haar beteekenis voor het wereldleven ternauwernood meer gevoeld wordt, nïet name in Protestantsche landen. Met de Kerk, die in den Opperbisschop van Rome haar hoofd eert, staat zulks altoos nog eenigszins anders. Wel is ook de beteekenis van Rome's Kerk, bij voorheen vergeleken, ten zeerste in beteekenis gedaald. Zoo ooit, dan is dit nog pas in den nu, zoo 't schijnt, ten einde loopenden oorlog aan het licht getreden. Aanvankelijk dorst men nog op zoo overwegenden invïoed van het Vaticaan rekenen, dat zelfs het Kabinet dat destijds ten onzent de staatkundige leiding in handen had, hoezeer ook geheel neutraal, toch er nog op bedacht was, om een tijdelijk Gezant naar het Vaticaan af te va^digen. Men verkeerde toen nog vrij algemeen onder den indruk, dat een inmenging van het Vaticaan in het oorlogsprobleem nog zeer wel denkbaar was. De toenmalige Keizer van Oostenrijk-Hongarije zocht nog steeds steun voor zijn bewind te ontleenen aan zeer nauwe verbintenis met Rome, en wat niet minder opmerkelijk was, de Keizer van Duitschland liet zich even beslist verleiden, om door een gewenschte verstandhouding met den Paus invloed op het Centrum te behouden. Met het oog hierop was het volkomen begrijpelijk, dat het ook in kleine neutrale Staten op goede verstandhouding met het Vaticaan werd aangelegd. Doch nu ten onzent steeds weerzin had bestaan, om een Gezantschap bij den Paus te onderhouden, vreesde men dat de invloed die bij het vredesherstel van het Vaticaan zou uitgaan, zich allicht ten ongunste tegen ons zou keeren ; iets wat men daarom vooral zocht te rnijden, omdat de Regeering er op stond, dat de straks sa4m te roepen Vredes-Conferentie te 's-Gravenhage zou worden saS.mgeroepen. Al had men nu bij de vorige Vredes-Conferenties het Vaticaan uitgesloten, men zag er geen gering belang in, om ditmaal juist den invloed van het Pauselijk Hof in onze Conferentiën zooal niet overwegend, dan toch toonaangevend te doen worden. Ook in Spanje zocht men den invloed van den Paus weer tot zijn recht te doen komen, en aanvankelijk liet men zelfs in Amerika en Ierland geen poging onbeproefd, om op goeden voet te verkeeren met zoo invloedrijk instituut als het Vaticaan nog altoos scheen te zijn.

Toch heeft de droeve historie van deze oorlogsjaren op overtuigende wijze getoond, hoe, bitterlijk men zich ten deze vergist had. Herhaaldelijk heeft wel het Vaticaan pogingen aangewend, om de oorlogswoede te temperen en de volken tot omzichtig held te manen, maar in niet één enkel opzicht is dit zoo goed bedoelde pogen geslaagd. Zelfs in Oostenrijk-Hongarije daalde de invloed van het Vaticaan, die voorheen hier bijna oppermachtig was, en toen ten slotte de Oostenrijksch-Hongaarsche Monarchie uiteenbrak en zich in onder-, scheidene republieken oploste, was het plotseling met zoo goed als allen Vaticaanschen invloed in dit vroeger zoo zeer aan Rome gehechte land. gedaan. En wat nog nadeeliger voor het Roomsche Hof werd, almeer kwamen onderscheiden Roomsche groepen, die voorheen in gelijke richting zich bewogen, vrij fel tegenover elkander te staan, en de bittere vijandschap die hierdoor almeer de harten beheerschte, sloeg steeds meer ook op de wederzijdsche kerkelijke verhouding over. Het Episcopaat in Frankrijk nam steeds dreigender houding aan tegenover het Episcopaat in Duitschland; in Atjierika koos men steeds meer eigen gedragslijn, en keurde openlijk 's Paiisen verhouding tot Oostenrijk en Duitschland af. Kortom, de alles uiteenrukkende verdeeldheid, die de volkeren almeer in bittere vijandschap tegenover elkander deed optreden, sloeg ook op het kerkelijk terrein over, en ten slotte was er geen sprake meer van dat de Kerk de vplkeren beheerscben zou, maar was het de haat, die tusschen de volkeren ontbrandde, die ook de Kerken van de onderscheiden landen steeds meer van elkander vervreemdde. Niet meer de Kerk beheerschte den geest der volken, maar de geest der volkeren beheerschte de kerkelijke verhoudingen. Zonder overdrijving mag dan ook gezegd, dat alle poging door het Vaticaan aangewend, om een. geest van verzoening onder de elkaar beoorlogende volkeren te doen opkomen, keer op keer op niets anders dan op volkomen mislukking uitliep. Hoe goed de pogingen van het Vaticaan ook bedoeld waren, ze vonden geen weerklank. De twee groepen van volkeren bleven, ook waar ze meerendeels Roömsch waren, vlak tegen elkander overstaan, en het eindresultaat was niet, dat de Kerk de gedeelde volkeren weer tot elkander bracht, maar dat, omgekeerd, de in haat en nijd tegenover elkander staande volken, ook in hun Kerk hun verdeeldheid en antipathie overbrachten.

Stond 't zoo met de Roomsche Kerken, nog veel droever was het toonbeeld, dat de Gereformeerde, Luthersche of Sectarische Kerken van Protestantsch karakter te aanschouwen gaven. Wel zijn er, ook onder den oorlog door, pogingen aangewend, om het reeds vroeger opgekomen plan te doen slagen, dat strekken moest, om aan alle gedeeldheid en verdeeldheid onder de Protestanten een einde te maken, en om zelfs een vereéniging van de Protestantsche en Grieksche Kerken te beproeven; maar al zulk pogen en trachten leidde in niet één land tot een afdoend en steekhoudend resultaat. Veeleer viel al meer te bespeuren, hoe in secten als de Christian Science het aloude Indische Pantheïsme herleefde, en hoe in deze meer spiritualistische secten alle fundamenteel karakter van de Christelijke belijdenis te loor ging. Zoo kon 't niet anders, of schier allerwegen moest de voorstelling, die men zich van de Kerk van Christus vormde, al meer afdolen van wat ons door de Heilige Schrift op 't hart werd gebonden. De Kerkelijke stroom bewoog zich in tweeërlei richting. Van den éénen kant hield men in alle Luthersche land onverbiddelijk vast aan den uiterlijken band, die onder gouvernementeel zegel de Christenen onder gouvernementeel gareel moest brengen. Zelfs het-Kerkeraadswezen zonk in, de Diaconie kwam niet op, en het geheele samenstel der Kerk werd bijeengehouden' door een gouvernementeel omkleedsel. En was het zoo in Luthersche landen, en ten deele ook in de Episcopale Kerk van Engeland, in de overige Protestantsche Kerken, gelijk men die in Engeland, in Schotland, in Nederland in Amerika en in Frankrijk aantrof, verliep het kerkelijk wezen steeds meer in een onbeduidenden schijn en poogde schier een ieder, zonder naar orde of regelmaat te vragen, en zonder zich te bekommeren om wat anderen nastreefden, zijn eigen persoonlijk inzicht tot heerschappij te brengen. Voor zooveel men nu in Schotland, in Zwitserland, in Frankrijk en ten onzent vrije Kerken naast Staatskerken had, bleek steeds meer de droeve uitkomst van beider onderlinge worsteling te zijn, dat de Staatskerken almeer een modern karakter aannamen, terwijl in de vrije Kerken het individualisme zoo sterk naar den voorgrond drong, dat het weaen der Kerk steeds minder meetelde. Het Methodisme vooral werkte ten deze nadeelig in, en in het Leger des Heils werd ten slotte de geheele gedachte zelfs van wat Kerk was, losgelaten en prijsgegeven.

Vrij algemeen zelfs kon hierbij steeds vastgesteld, dat in wat nog Staatskerk bleef, of opnieuw werd, de ernst van het geloof steeds meer zonk, zoodat er zich veelal tweeërlei strooming begon te vertoonen. In de Episcopaalsche Kerk van Engeland komt dit het duidelijkst uit. In dezegrootsche en schatrijke Kerk toch vindt men eenerzijds een modernisme dat met alle geloof brak, en ten slotte in Pantheïsme en Neologie verliep, wat intusschen niet belette, dat men toch de oude vormen van het prachtgebouw nog aanhield en nog volgen bleef, ook al bekende straks de voorganger, dat hij er ter wereld niets meer van voor waar hield. En vlak daartegenover open­ baarde zich dan steeds sterker de strooming van het Puseyïsme, dat geheel op den Roomschen vorm terug ging en met alle traditie van de Reformatie brak. Wel bleef men nu in deze Engelsche Sta'cskerk, zelfs nog sterk, aan de KerK-H*'^e hechten, doch die idee verloor eenerzijds alle realiteit, om in puren schijn op te gaan, terwijl ze anderzijds weinig anders deed dan Rome's Kerkvorm nabootsen, en de Reformatorische actie geheel verwaarloosde, - zoo niet op stoute wijze verloochende en er vlak tegen inging. Laten we nu deze Kerkelijke excessen voor wat ze zijn, en nemen we de Kerken van het Protestantisme, gelijk ze zich verreweg het meest in Europa en in Amerika vertoonen, dan kan, helaas, niet anders wordt-n vastgesteld, dan dat de Kerkidee steeds meer in beteekenis daalde, zoodat het individualisme den toestand ging beheerschcn; iets wat er dan van zelf toe leidde, dat altoos weer nogmaals een groep zich afscheidde, en op zich zelf ging staan, en ten slotte de beteekenis van de Kerk niet slechts voor ons tegenwoordig leven, maar veel meer nog voor de Voleinding geheel te loor ging.

Dit nu stelde ons op noodzakelijke wijze den eisch, dat we ter inleiding van de uiteenzetting, die we van het Kerkelijk vraagstuk wenschen te geven, op den voorgrond stelden, wat de Kerk van Christus in het eind der dagen blijken zal te hebben te weeg gebracht. Scheen het sinds de vorige eeuw almeer, als had de Kerk alle hoogere beteekenis verloren, en als ware in "haar niet anders te zien, dan een voorbijgaanden vorm van wat we voor ons godsdienstig leven telkens gevoelen van noode te hebben, dan mochten we niet nalaten het kerkelijk vraagstuk bij zijn wortel aan te grijpen, en ciuidelijk te doen uitkomen, hoe ten slotte niet de wereld de Kerk, maar de Ker; ; "i'j Christus de wereld beheerschen zal. Wordt toch eenmaal, gelijk we het in onze vorige artikelen uiteenzetten, ingezien, dat ten slotte het oogenblik komen moet, waarop al wat de grootheid, der wereld uitmaakt, verduisterd wordt en wegzinkt, en waarin niet de volken, maar alleen de gezaligde leden der Kerk van Christus de toekomst zullen beheerschen en voor de eeuwige toekomst zullen meetellen, — dan wordt, zoo ge wilt, de rol van wereld en van Kerk geheel omgekeerd. Maakt het nu vaak den indruk, als ware de wereld de hoofdzaak, en als ware in die wereld de Kerk slechts een voorbijgaande verschijning van zwakke constitutie en van weinig meetellend gewicht, dan moest voor een ernstige bespreking van de Kerk van Christus vóór alle dingen de hoog ernstige beteekenis van de Kerk op den voorgrond worden gesteld, en het is ditjuist wat onze inleidende artikelen beoogden. Naar luid toch van de conclusiën, waartoe ons inleidend overzicht" kwam, zal in het einde blijken, hoe alles wat buiten de onzichtbare Kerk ligt, eens weg zal vallen, om alleen datgene wat het wezen en bestand der onzichtbare Kerk uitmaakte, op schitterende wijze te doen triunifeeren, en hiermede den overgang te vormen tot die eeuwige gesteldheid, waarin de Kerk als Kerk vanzelf weg zal vallen, om niets dan de herboren Schepping onder den nieuwen hemel te doen schitteren.

Het blijft daarom een nooit te verontschuldigen feil, indien men de nieuwe aarde, die straks onder den nieuwen hemel Gods glorie zal verhoogen, nog steeds als Kerk blijft beschouwen. Van den aanvang af toch was in de Kerk de aarde en het maatschappelijke en nationale leven, dat op die aarde voortging, niet meegerekend. Hoe sterk ook vaak de invloed moge geweest zijn, die van de Keik ook op het sociale en politieke leven uitging, toch ging noch de Maatschappij, noch de Staat in de Kerk op. Beide ondergingen den invloed der Kerken, maar behielden hun eigen levenssfeer, die zelfs niet vatbaar was, om door de Kerk in zich te worden opgenomen. Denk slechts in de eerste plaats aan vloot en leger. Nooit en nimmer is er zelfs ook maar aan gedacht, om den aanbouw van oorlogsschepen van de Kerk te laten uitgaan. Tijdens de Kruistochten moge het verband tusschen Kerk en Leger soms vrij innig zijn geweest, maar toch zelfs bij die exploiten was het nooit de Kerk, die de vloot schiep, of het leger met zijn wapentuig in het leven riep. De Kerk van Christus bleef van den aanvang af en tot nu toe, en zal tot den einde toe blijven, een van Staat en Maatschappij afgezonderd, zelfstandig verschijnsel. Dit geïsoleerde standpunt is, zoolang de oude maatschappij en het oude volkerenverband voortduren, niet weg te nemen. Al is het toch, dat tusschen beide verschijnselen van Kerk en Staat (de Staat dan met inbegrip van de Maatschappij genomen) allerlei band wordt aangeknoopt, en deze banden vaak tot zeer sterke verknochtheid leiden, toch blijven het altijd twee zelfstandige, verschijnselen, die hierdoor in onderling "verband treden, zonder dat deze twee verschijnselen ooit in wezenseenheid kunnen opgaan. Wel is de ineensmelting van beide ook van theologische zijde beproefd, en we wezen er daarom opzettelijk op, hoe Joh. i Marck, en de Moor, die hem commentarieerde, vormelijk ook het Staatsieven onder de Kerkelijke rubriek opnamen, maar tot meer dan schijn heeft dit nimmer geleid. Steeds bleef de Kerk iets op zich zelf staands, en ontplooide zich naast en om de. Kerk heen, het wijdvertakte leven van Staat en Maatschappij. Hoogstens zou men eeniglijk op den voormaligen Kerkelijken Staat kunnen wijzen, als poging om een zekere beperkte Staatsinrichting van de Kerk te doen uitgaan; doch de tegenspoed waarop deze poging uitliep, toonde dan ook op overtuigende wijze, hoe ook in dezen Kerkelijken •Staat èn Kerk èn Staat hun eigen karakter behielden, en dat het toevertrouwen van de Staatsaangelegenheden aan geestelijke personen op mislukking uitliep, wijl toch het kerkelijke en het politieke zich nimmer ineen liet smelten. Het mocht er al den naam en den schijn van hebben, doch tot eenheid van wezen kwam het nimmer. Ongetwijfeld kon bij wijze van uitzondering een Kardinaal als Richelieu blijken tegelijk een Staatsman van eerste orde te zijn geweest, doch dan stonden toch de Kardinaal en de Staatsman in denzelfden persoon niet anders dan naast elkander. Vergelijkt men deze saamvoeging bij het huwelijk, dan is zeer zeker de band die man en vrouw in hethuwelijk saam voegt, van uiterst intiemen aard, maar hoe intiem en innig dit verband ook zijn moge, de man blijft toch man, en de vrouw blijft vrouw, en het tweeërlei wezenssoort wordt nimmer één. En dit duurzame karakter van de tweeheid of althans van de tweesoortigheid is nu ook bij het Kerkelijk en het Staatkundig leven nooit weg te cijferen. Treedt de Voleinding in, dan zal de dan ingaande toekomst op nieuw voor eeuwig het rijke en volle menschenleven in zijn eenheid doen herleven, maar door dit alles beheerschende feit zal dan ook de Kerk als geïsoleerd en op zich zelf staand instituut van zelf geheel wegvallen. Natuurlijk zal dan ook de aanbidding en de Vereering van den Almachtige niet alleen standhouden, doch zelfs veel rijker en veel hooger vorm aannemen, maar het uitwendige saamleven der menschheid zal dan met het religieuse leven, als uit één zelfden wortel opschietend, geheel ineenvloeien. Zoolang daarentegendeVoleinding niet is ingegaan, blijven Kerk en Maatschappij, Oi wil men. Kerk en Staat, twee in den wortel van elkander verschillende verschijnselen, die beide elk zijn eigen aard en karakter handhaven.

Van een Kerk in den hemel kan deswege uitsluitend sprake zijn, zoolang de afgezonderde aard van het Vaderhuis stand houdt; doch juist de verwachting dat dit •Vaderhuis het duurzaam verblijf en de eeuwigdurende woonstede van 's Heeren volk zou zijn, is dan ook de in het oog springende fout, die maar al te vaak gemaakt is, en zelfs nu nog in zoo breeden kring stand houdt. Hoe men tot die vergissing kwam, en waardoor ze niet alleen zoo algemeen ingang vohd, maar ook zoo lang stand hield, is licht in te zien. Het Vaderhuis is de saamvatting van al wat de ziel van den geloovige die sterft, op 't oogenblik van zijn sterven, afbidt en inwacht. Van daar dat, toen de Voleinding zich in der meesten opvatting tot op een schier oneindige verte verschoof, er zoo goed als niet meer gedacht werd aan hetgeen volgen zou, indien het eenmaal tot het verlaten van het Vaderhuis en tot een ingaan op de nieuwe aarde komen zou. Zoo was het niet bij den apostel Paulus, die zelfs een tijdlang inleefde in de verwachting, dat het einde der dingen hem verrassen zou, zoo dat hij zonder sterven in de Voleinding zou ingaan, doch in den tweeden brief aan de Thessalonicensen spreekt hij 't duidelijk uit, hoe die verwachting hem verlaten had, zoodat ook hij voorbereid was op de geweldige wereldgebeurtenissen die aan de finale van de wereldhistorie zouden voorafgaan. Door Augustinus is toen die inwachting van een schier eindelooze pauze nog veel verder bepleit, en wie de ]^antteekeningen op onze Statenvertaling van de Apocalyps en het laatste artikel van onze Geloofsbelijdenis, niet slechts vluchtig door ziet, doch aanvaardt gelijk het er staat, kan tot geen andere conclusie komen, dan dat onze vaderen wel de algeheele verandering van toestanden, die met de finale zou intreden, niet geloochend hebben, maar er toch niet op genoegzaam ernstige wijze mee hebben gerekend. Deze onvolledigheid in de beschouwing nu heeft zelfs thans nog zoo verblindend nagewerkt, dat zonder aarzeling mag uitgesproken, dat verreweg de meesten 't zich nog nimmer anders kunnen voorstellen, of het Vaderhuis zal door wie er eenmaal in mocht gaan, nimmer worden verlaten.

Veilig mag dan ook gezegd, dat de belijdenis van het Vaderhuis, en de belijdenis van de vifereldvernieuwing na het laatste oordeel, twee stukken zijn, die men wel beide aanvaardt, maar toch feitelijk onve.rzoend naast elkander laat staan. Men zegt 't niet, en spreekt 't niet zoo uit, maar leeft toch metterdaad in geen andere verwachting, dan dat ook na het oordeel voor de gezaligden een terugkeer naar het Vaderhuis staat in te wachten. Wel belijdt men, dat de ziel niet voor eeuwig geïsoleerd zal blijven, doch eenmaal opnieuw haar lichamelijke gestalte zal terug erlangen. Onze Heiland heeft zich hierover dan ook zoo duidelijk uitgesproken, dat 't niet wel mogelijk is, om niet ook onzerzijds met het feit der wederopstanding te rekenen. Maar al belijdt men het dan ook, toch kan niet geloochend, dat men, na dit pro forma beleden te hebben, toch schier immer met zijn teederder sympathieën naar het Vaderhuis terugkeert. Men ontkent niet, dat er een nieuwe aarde onder den nieuwen hemel zal komen, maar toch hecht men niet, of althans bijna niet, aan den uitwendigen vorm, dien eens dit leven in de Voleinding zal aannemen. Men vindt dit niet geestelijk genoeg. Men kan er zich o, zoo heerlijk in thuis vinden om na de Voleinding een nieuwen hemel te mogen begroeten, maar wat die nieuwe aarde ons zal moeten brengen, voelt en doorziet men niet. Veeleer verliest men zich dan gaarne in een toekomst, waarin alle gezaligden saam voor Gods troon zullen juichen, en waarin een existentie als de Engelen te genieten, ook hun deel zal zijn. Zoo als niet weinig vromen thans nog wel op aarde leven, maar zich om de aardsche dingen niet bekommeren, en zich het gelukkigst gevoelen, indien ze met gelijkgezinden zich in stilte mogen afzonderen, om zich onderling over geestelijke dingen te onderhouden, zoo stelt men zich voor dat 't dan ook eeuwiglijk zich in het Vaderhuis zal voordoen; en op het allesbeheerschende feit, dat de Kerk hier beneden de uitverkorenen in een louter geestelijke sfeer vereenigt, maar dat deze isoleering en afzondering in den jongsten dag voor altoos een einde zal nemen, om ons op de nieuwe aarde en onder den nieuwen hemel een rijk en alzijdig menschelijk leven te herschenken, daarop gaat men niet in.

Men kan het zich daarom niet voorstellen, dat de Voleinding ons een nieuwe wereld zou schenken met een herboren menschelijk leven, gelijk het van meet af door God voor ons besteld was. Men blijft zich aan het eenzijdig geestelijke vastklemmen, en kan maar niet inzien, hoe er ooit een zaliger rijkdom voor ons zou opkomen, doordien er nog iets meer en iets anders ons ten deel viel, dan hetgeen in loiiter geestelijke zielsvreugde zou kunnen genoten worden. Zdoals we hier op aarde soms de zalige ure kennen, dat een gebed ons ophief en zaligde, dat de lezing en indenking van het Woord ons verkwikte en verrijkte, of ook het gezelschap van vrome broeders ons de ziel van vreugde deed tintelen, 't zij dan in of buiten het Kerkgebouw, zoo en zoo alleen wacht men ook de zaligheid na de Voleinding in, en blijft deswege bij voorkeur aan den onze ziel zoo toesprekenden naam van het Vaderhuis hechten.

Dit nu leidde er als vanzelf toe, dat men eigenlijk almeer aan het onzichtbare der Kerk waarde hechtte en steeds minder prijs stelde op haar uitwendige gestalte. Dit toch is de staat van zaken, waaraan men niet nu eerst, .doch van meet af zich zoo gaarne overgaf. Voor wat de uitwendige Kerk betrof, kon dit niet anders dan schadelijk werken, en het is veelal uit dien hoofde, dat de Secte vrij spel kreeg en voor het saS.m volgen van een vasten weg de drang steeds minder gevoeld werd. De eenvormigheid, die men in de Middeneeuwen najoeg, is tenslotte ook hier tot een vloek geworden. En toen men met die eenvormigheid brak, mislukte elke poging om er een geregelde organische samenwerking voor in de plaats te stellen. En vandaar dan ook de eindelooze verbrokkeling, die jammerlijker wijze, na het alzijdig doordringen van de Reformatie, de teleurstellende uitkomst bleek.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 maart 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Kerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 maart 1919

De Heraut | 4 Pagina's