GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Een Ethische Dogmatiek.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een Ethische Dogmatiek.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

VI.

In deze reeks wordt besprokea de „Christelijke Dogmatiek" door Dr J. Riemens Jr, uitgegeven bij G. F. Callenbach te Nijkerk 1924. Het verdient nraardeering, dat Dr Riemens zich gewaagd heeft aan een Ethische Dogmatiek. Hü stelt zelf zijn werk eenigszins antithetisch tegenover de Gereformeerde Dogmatiek van Barinck e.a.

Evenzeer moet 't als een schrede voorwaarts beschouwd, dat hij het christendom niet laat opgaan in impressies of nevelige gevoelsindrukken, maar dat het volgens hem ook biedt een geheel van levens-en wereldbeschouwing. Hij wil alzoo ook aan het denken een vooraanstaande plaats geven.

Dr Riemens' dogmatiek draagt geen konfessioneel karakter. Hij wil teruggaan op de leerfotmaües van alle cKristelijke kerken en die dan vergelijken met „de vrije organische ontplooiing der Christelijke geloofswaarheid.. .. in den loop der tijden". De beslissing ligt hier alzoo bij den vergelijker, is dus subjektiet. Ook schept Dr R. naast de dogmatiek en ethiek een elpidologie (leer van de hoop), waardoor de eschatologie (leer van de laatste dingen) buiten de dogmatiek wordt gesloten.

Voorts erkent hij in zeker opzicht het normatief karakter der Heilige Schrift, maar over de onfeilbaarheid der Schrift zwijgt hij. Hy acht geloovige Schriftcritiek geoorloofd en neemt in dit verband de onderscheiding tusschen Kanonieke en deutero-Kanonieke boeken voor zyn rekening. Hij belijdt de absoluutheid van het Christendom, maar laat tevens de mogelijkheid open, dat heidenen zalig worden.

De leer van God, door Dr Riemens naar • waarheid een lied genoemd, blijkt bij hem echter te zijn een lied, getokkeld op één snaar, de snaar van het ethische. Daarom beschouwt hij de „Drievuldigheid" en de , , Deugden" Gods slechts als ethische relaties van God tot het schepsel. Daarom kent hij b.v. alleen oen Openbarings-Drieëenheid en geen Züns-Drieëenheid. Inzoover maakt Hij jGod afhankelijk van de schepping.

Met eenige zorg werden in ons vorig artikel de woorden gekozen; „In zijn (n.I. DT Riemens') gedaehtenwereld is Gods Erieëenlieid ©n zijn Gods deugden er om het" schepsel. Men mag zelfs de vraag niet opwerpen, wat God in Zichzelf is. Hij is naar Zijn Drieëenheid en Zijn deugden van het schepsel afhankelijk." En iets verder stelde ik daartegenover ons standpunt door o.m. te verldaren: „Wij mogen niet minder vragen dan dat men de absolute onafhankelijkheid Gods van het schepsel zal belijden."

Opzettelijk schreven we zoo voorzichtig. Want niet gaarne zouden we beweren, dat DT Riemens de onafhanlielijkheid Gods in het geheel niet leert.

Ean zouden we negeeren, wat hij uitdrukkelijk uitspreekt in § 4, waarin hij handelt over „Schepping en Voorzienigheid". , ; :

En dit willen we tot geen prijs. Daarin toch staat duidelijk te lezen: dat de schepping „van God afhankelijk is", dat zij is „Gods vrijmaclitige daad", dat „buiten God niets bestond onatliankelijk van Hem".

Maar hoe Idopt nu het een op het ander? Misschien kunnen wij het het best zoo formuleeren: volgens DT Riemens is God naar Zijn Drieëenheid en Zijn deugden van de schepping afliankelijk, immers zou Hij zonder openbaring naar buiten niet Drieëenig zijn en Zijn deugden van liefde, gerechtigheid enz. niet hebben bezeten, maar binnen het kader dier openbaring is Hij onafhankelijk.

We zeiden dan ook, dat wij daartegenover moesten handhaven Gods absolute onafhankelijkheid.

Want een ouafliankelijkheid, zooals DT Riemens die verstaat, is niet absoluut, maar relatief.

En met die gedachte mogen wij ons nooit verzoenen. Maar gaan we nu zijn leer van Schepping en Voorzienigheid in groote trekken na.

Met de Schrift belijdt hij het feit van de schepping^ en de werkelijkheid der voorzienigheid. God „heeft het heelal geschapen" en draagt alles „door het woord Zijner kracht" (bl. 41). , , Door zijn wil en wijsheid is alles in het aanzijn geroepen" (bl. 42). „De leer van een noodlot of mechanisch overmachtige wet (is) hier uitgesloten" (bl. 44, 45). „Met verwerping van het bijgeloof, dat do natuurwerkingen verkeert in natuurmachten. goden, demonen en geesten, erkent het Christelijk geloof, de mogelijklieid en de voorkomende werkelijkheid van contact met goede of booze, heilige of onheilige „persoonlijkheden", engelen of demonen" (bl. 47, 48). „Verkeerd is de opvatting, volgens welke God alleen voor de gewichtige dingen zorgt (Cicero etc). Het allerkleinste en het ailergewichtigste hangen ten nauwste samen" (bl. 49).

Dat zijn enkele van de vele uitspraken in deze §, waarmee we ons hartelijk vereenigen.

Zoch hebben wij tegen zijn Scheppingsleer — om ons kortheidshalve hiertoe te bepalen — ernstige bedenkingen.

Hij wijst b.v. de dwaling van Origenes, als zou er een eieuwige schepping zijn, niet onvoorwaardelijk af. Integendeel. Hij, reserveert met nadruk ruimte voor de mogelijkheid daarvan.

Zoo schrijft hij: „Niet, of de schepping een „begin" heeft al dan niet, maar dat zij. van God afhankelijk is en door Hem vóórgedacht, niet naar tijd, maar naar rangorde, is religieus postulaat en een gegeven van het Christelijke denken, dat in het Evangelie wortelt (bl. 42).

Dus het Christelijk geloof heeft volgens dezen uitleg niet het recht uit te spreken, dat de schepping een begin, naar den tijd, heeft gehad. Het mag ook het tegendeel niet belijden. Het moet dit in het midden laten.

Wat de Christelijke kerk van alle eeuwen als dwaling brandmerkte, moet dus inzoover herroepen worden, dat in deze geen beslissing wordt genomen.

Wel dient, naar de meening van dezen dogniatikus, voor ieder geloovige vast te staan, dat de schepping een „begin" heeft gehad naar rangorde in het vóórdenken Gods.

Een „begin" naar rangorde in het vóórdenken Gods, wat mag dat zijn?

Ik zou hier enkele gissingen kunnen wagen.

Maar ik denk, dat Dr Riemens zelf zal toegeven, zich hier niet al te gelukkig te hebben uitgedrukt.

Zich te begeven in gissingen zou, dunkt mij, hier verloren moeite zijn.

En het doet ook niets af van de kwestie zelf. DT Riemens kiest niet voor de theorie der eeuwige schepping, maar vei-werpt haar evenmin.

Ook hierin hebben we te zien een gevolg van zijn ethisch standpunt, dat zich met zoogenaamde „metaphysische" vraagstukken niet wil inlaten.

Op deze lijn ligt ook wat hij schrijft omtrent de definitie van scheppen. „De oude definitie van scheppen als „voortbrengen uit niets" is slechts in zoover lofwaardig, als er uit duidelijk is, dat buiten God niets bestond onafhankelijk van Hem: geen ongevormde oer-materie, geen chaos" (bl. 42).

Het is derhalve web mogelijk, dat er van eeuwigheid buiten God iets heeft bestaan, maar dan niet onafhankehjk van Hem. Zoo meent hij te kunnen ontkomen aan het verwijt van dualisme. Het Manicheesche geloof aan twee machten, aan een goeden en een kwaden God, wijst hij dan ook met beslistheid af.

Dit neemt echter niet weg, dat hij in konflikt komt met de Schrift. Hij moge het woord „begin" verklaren, gelijk hij wil, uitdrukkingen als „eer de wereld was" en „voor de grondlegging der wereld" en „toen de bergen nog niet geboren waren en .er geen fonteinen Avaren zwaar van water" geven ongetwijfeld te Icennen, dat de schepping samenvalt met het begin van den tijd.

Ee idee van een eeuwige schepping is in flagranten strijd met Gods Woord.

Ook over hot verloop van de schepping verkondigt ET Riemens stellingen, waartegen we onoverkomelijke bezwaren hebben.

Een zin als: „In verscheidenheid van ordening, van chaos tot kosmos, van lager tot hooger, is naar profetisch beeld (Gen. 1) de schepping op aarde verwezeniijlrt" (bl. 42) Idinkt op zichzelf reeds verdacht.

Er Riemens zegt niet, dat het scheppingsverhaal een symbolieke inkleeding heeft, maar dat het een „profetisch beeld" geeft.

Toch gelooven wc, dat beide uitdrukkingen op hetzelfde neerkomen en dat dan de eerste minder wazig is dan de tweede.

„Profetisch" beeld zal wel een tegenstelling moeten vormen' met „historisch" beeld.

Daarin worden we versterkt door wat er volgt

„Het is de taaie niet van den godsdienst, maar van de natuurwetenschap, zoo mogelijk dit probleem op te lossen. De Bijbel is geen boek der natuurkunde. Toch ziet de Geest der profetie de groote lijnen der wereldwording zeer vast" (bE 42, 43).

Nu, dat de Schrift geen handboek is voor natuurkunde, dat zij niet spreekt in wetenschappelijke taal is door Gereformeerden herhaaldelijk reeds betoogd en wij willen dit hier nog wel eens herhalen.

Ee Bijbel is geschreven voor iedereen, ook voor den eenvoudigen geloovige.

Maar daarmee boet hij, zijn historische juistheid en betrouwbaarheid nog niet in.

Wat ET Riemens uit het scheppingsverhaal wil behouden, zijn „de groote lijnen der wereldwording".

En die „groote lijnen" blijken bij verder lezen hierop neer te Ivomen, dat het hoogere in het lagere was „ingewikkeld" en het lagere in het hoogere wordt „geabsorbeerd" (opgeslorpt, opgenomen).

Dat is voorzeker al een heel poovere rest van het scheppingsverhaal.

Van die machtige begin-hoofdstutten van Genesis blijft op die manier al heel weinig over.

Doch nemen we nu ook van de verdere toelichtiuj nota.

„Evolutie als zoodanig if'Siet het Christelijk gelool niet in strijd. Ontwikkeling; onderstelt het grootere, dal wotden gaat, en dat reeds is „ingewikkeld" in het lagere, dal totnogtoe was. Maar ook wordt het hoogere uit het lagere herboren; het lagere wordt in het hoogere geabsorbeerd' en aan het hoogere ten offer gewijd. Voor het gelool in Gods almacht maakt het geen verschil, onder welke „uitwendige" gebeurtenissen de mensch is geformeerd uit het stof der aarde (Gen. 2:7). Ook al zou de totnogtoe onbewijsbare hypothese waarheid behelzen, dat de licha. melijke structuur van den mensch uit lagere en minder rijk georganiseerde lichamen is opgebouwd langs oen stijgende lijn van „ontwikkeling" daarmee zou het feit niet ontwricht zijn, dat er tusschen mensch en dier een grooter klove gaapt dan tusschen dier en plaat. Langs welken weg God den mensch uit het stof der aarde formeerde, heeft voor het Christelijk geloof geea kardinale beteekenis. Wanneer het een feit ware — wat m.i. op natuurwetenschappelijke gronden onwaarschijnlijk geacht moet Avorden — dat er van de microbe tot den tnensch één doorgaande lijn van evolutie bestond, dan zou in die microbe de mensch „ingewikkeld" moeten bestaan, en dan zou het geloof aan deze microbe grooter wonder moeten heeten, dan welk geloof ook."

Deze woorden spreken voor zichzelf. Ze behoeven geen nadere ontleding.

De problemen, die hier worden aangeroerd, kunnen in deze artikelenreeks niet thetisch door ons worden behandeld. Dat behoort op een andere plaats te ge schieden.

Maar ten overvloede willen we hier slechts uitspreken, dat zulk een beschouwing de onze niet kan zijn. Het hexahemeron (de zesdaagsche scheppingsarbeid Gods) wordt hier genegeerd.

Er Riemens verldaart zich wel niet vóór de evolutie theorie.

Hij kcnstateert zelfs zeer steirk, dat zij nog niets heeft kunnen bewijzen.

Op één punt acht hij het zelfs onwaarschijnlijk, dat zij het zou kunnen bewijzen.

En toch doet hij alles om voor de evolutie-theorie ruim baan te maken voor het geval, dat zij misschien eens met bewijzen voor den dag kan komen.

Zeker, wij durven het ook voor onze rekening nemen, dat evolutie als zoodanig met het Christelijk geloof niet in stiijd is. We durven ons zelfs stouter uitdrukken en wel, dat evolutie door het Christelijk geloof geeischt wordt. Maar dan bedoelen we er heel iets anders mee dan Dr Riemens.

Hij toont zich bereid, door beroep op het „profetisch beeld", dat hij dan zelf moet ontwerpen, de Schrift op' te offeren aan de ongeloovige wetenschap. En dat weigeren wij ten eenenmale.

Het Hospitiuffl aan fle V. U.

Deze week bestond het bekende hospitium aan de Keizersgracht, in het Universiteitsgebouw, veertig jaren. Het was vooral wijlen professor De Hartog, die voor de oprichting daarvan heeft geijverd.

Zelf was hij de eerste regent. E'o bijnamen, waarmee hij de studenten typeorde, zijn nog altijd in omloop.

Hij bezat daarvoor een zeldzame gave.

De humor was hom aangeboren.

T'och heeft het in het Hospitium ook na zijn dood en zonder iemand die hem opvolgde niet aan humor ontbroken.

Bestaat volgens het bekende cliché de humor uit een lach en een traan, soms schenen die 'tranen zóó overvloedig, dat zij heele plassen vormden.

Maar tevens heeft het Hospitium altijd den naam — en ik 'geloof ook de daad - ^ gehad, dat er hard werd gewerkt.

Onder de oud-Hospitanten vindt men een heele rij van WelEerwaarde Heeren, maar ook Wethouders in groote steden, Kamer-en Statenleden, Advokaten, Leeraren, Professoren. Van de laatsten twee te Kampen en twee aan de Vrije.

En allen denken met dankbaarheid aan de onbezorgde, zonnige dagen, daar doorgebracht, terug.

God heeft het Hospitium rijk willen zegenen.

Verdure het nog lang het geknaag van den tijdworm. En vervulle Gods Geest de studentenkamers en de studentenharten met de liefde van Christus.

Iets in het Hospitium, zoo las men in „De Standaard", zal het wel niet lang meer uithouden. D'e Imagende tijdworm heeft er plezier in. Maar den studenten wordt daardoor een plezier ontnomen. Dat is het orgel. Lang ^ heeft het gekraakt. Daarom kon het jaren mee. Doch nu doet het bijna niet anders dan zuchten.

Laten de oud-Hospitanten hierin spoedig verandering brengen. Een nieuw orgel kost geen miljoen. Ook aan anderen dan oud-Hospitanten is het niet verboden een postwissel te sturen.

De tegenwoordige Hospitanten hebben mij niet otn eeir woord van aanbeveling verzocht. Zij gaan in deze vrij uit.

Maar eigener beweging en naar ik vertrouw niet tevergeefs, doe ik een beroep op V. U.-vrienden.

Alsemdrup. M-ipui

In een overigens hoogst sympathiek artikel, waarin Prof. H. H. Kuyper, gehuldigd wordt, schrijft Prof. Bouwman in „E'e Bazuin" iets, dat ons leed doet.

Hij laat aan zijn pen deze zinsnede ontglippen: , iT* I midden van de vervlakking en de verslapping der b*' ginselen, die helaas aan de Vrije Universiteit haar intrede

deed, staat hij: (n.l. Dr Kuyper, H.) als een rots." Ons bezwaar geldt natuurlijk niet de vergelijking van prof. Kuyper bij een rots.

Maar wel, dat hier niets meer ol niets minder wordt verklaard, dan dat de vervlakking en de verslapping der be°inselen helaas aan de Vrije Universiteit haar intrede heift gedaan.

Dat is een alsemdrup in den edelen wijn, welken hier wordt opgediend.

Wij kunnen het niet genoeg betreuren, dat een hoogleeraar van een bevriende inrichting zich zoo uitliet. Heelt dit niet den schijn te preeken voor eigen parochie ?

Zal men er niet uit afleiden: hier in Kampen zijn uw zoons, die tot het ambt van Dienaar des Woords moeten worden opgeleid, veilig, maar aan de Vrije kunt gij ze niet zoo gerust toevertrouwen, daar is wel Dr Kuyper, maar overigens

Wordt zijdelings in deze passage het monopolie voor orthodoxie niet voor Kampen opgeëischt en met een , helaas" de Vrije Universiteit onder • verdenking van heterodoxie of halforthodoxie gesteld, met één uitzonde­ ring dan?

Nog eens, het schrijnt zoo iets van de hand van prof. Bouwman te lezen.

Ieder begrijpt natuurlijk wel, waarop hij zinspeelt. En wij ontkennen niet, dat er in verband met do Vrije Universiteit op het een en ander kan worden oewezen, dat ook wij niet goedkeuren.

Maar geeft dat het recht om te geueraliseeren en dadelijk vervlakking en verslapping der beginselen te koiistateeren?

En dan nog wel in deze woorden, dat deze haar „intrede" hebben gedaan. Hij zegt niet: binnengeslopen, hoewel we ook daartegen zouden moeten opkomen.

Een „intrede" heeft altijd iets officieels. We nemen aan, dat prof. Bouwman het zoo kras niet heeft bedoeld.

Maar daardoor verandert de kracht, welke er van zijn woorden uitgaat, niet.

Gebeurde er ook aan onze Vaderlandsche Hoogescholen, toen het Calvinisme hier nog bloeide, nooitiets, wat tot ergernis aanleiding gaf?

En is de geschiedenis van de Theologische School absoluut vriji van elk vlekje?

Aan elke inrichting van dezen aard zal wel eens, iets voorkomen, dat men niet onder bescherming kan nemen.

-Maar stond men vroeger en mag men nu dadelijk klaar staan om het brandmerk van verslapping en vervlakking der beginselen op den rug van zulk een stichting te branden?

Laten wij er niet meer van zeggen, . dan dat wij gaarne zagen, dat prof. Bouwman zijn onjuiste bewering terugnam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 januari 1925

De Reformatie | 8 Pagina's

Een Ethische Dogmatiek.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 januari 1925

De Reformatie | 8 Pagina's