Kerkelijk leven. III.
Gelijk ik zeide, zou de drang tot aansluiting aan de zichtbare openbaring van het Lichaam van Christus, dio uit dat mystieke Lichaam-zelf opwerkt, en die door het gebod des Heeren tot roeping wordt, als van zelf zijn weg vinden, zoo er slechts één kerkformatie op aarde bestond, en deze zich ook als de zichtbare openbaring van het Lichaam des Heeren terstond bij ieder geloovige legitimeerde. Doch nu er ovei-al, ook onder óns, tal van kerkformaties bestaan, die zich, voorzooveel ze nog op méér dan den naam van kerk aanspraak maken, als wettige openbaring van het Lichaam van Christus aandienen, wordt de zaak moeilijker. Nu moet er gekozen worden.
Op zichzelf reeds niet ©envondig. Maar wat de beslissing uog grootelijks verzwaren komt, is het feit, dat we, in een Christen-land als het onze, in den regel door geboorte beginnen met tot ©en bepaalde kerkgemeenschap te behooren.
Dit laatste wil dan allicht bij ons den doorslag geven. Gééft dien ook bij verre de meesten. 'Men blijft doorgaans, ook bij in geloof en bekeering doorbrekend geestelijk leven, in de kerk waarin men geboren en gedoopt werd. Het „ik ben daar nu eenmaal geboren en gedoopt, en mijn ouders en grootouders hebben er óók altoos behoord", is voor velen het afdoende argument tegen elke poging om hun een anderen en beteren weg aan te bevelen.
En als ze daar dan nog aan kunnen toevoegen, dat ze er ook eenmaal hun belijdenis doen, achten ze zich althans aan alle kanten gedekt.
Waar deze overwegingen nu geen frazen zijn, om zich van alle rekenschap-geven van zijn kerkelijken weg af te maken, maar werkelijke overwegingen, die men bij ernstige bezinning laat gelden, verdienen ze tot op zekere hoogte eerbied.
In de ouders uit wie, en in den kring waarin we geboren werden, hebben toch we niet met toeval, maar met het voorzienig bestel onzes Gods te doen. Én zoolang Gods geopenbaarde wil ons niet roept, in ons kerkelijk leven met dieii kring te breken, is het naar den di'ang onzer natuur, en bMjft het ook geraden, er in te volharden. Wie er óók nog belijdenis deed, bevestigde daarmee de kerkelijke gemeenschap met dien kring, en mag de belofte van trouw en toewijding, die hij daarbij deed, niet verbreken, zoolang hij zich daartoe niet van Godswege in zijn consciëntie geroepen en verplicht weet. Wij, Gereformeerden, die belijden het verband tusschen natuur en genade niet te willen verbreken, maar te willen eeren, en wier kerkelijk optreden voor zoo groot een deel zijn prikkel ©n zijn liracht ontleende en ontleenen blijft aan het heilig karakter van kerkelijke beloften en stipulation, moeten dergelijke overwegingen zoowel bij anderen laten gelden als in eigen kring. Doch dit neemt niet weg, dat za nooit een beslissende stem mogen hebben.
Ze zouden het mogen, indien het er ten slotte weinig of niets toe deed, tot welke kerkgemeenschap we behooren, zoo ze maar in een of ander opzicht iets Christelijk heeft: zoo ze'maar geen Joodsche Synagoge, geen Moèammedaansche, heidensche, puur-moderne of ook z.g.n. neutrale — waarom zou ook die niet tot de mogelijkheden behooren? — religieuse bond of godsdienstig genootschap is.
In dat licht staat metterdaad het kerkelijk vraagstuk — dat daarmee ophield een vraagstuk te zijn — voor menigeen.
Maar het Woord Gods zet het voor ons in een geheel ander licht. En naar dat licht zal wie een waar „Christengeloovige" is hier vragen.
Het begon reeds voor ons op t© gaan, toen we spraken over de objectieve werkelijkheid: het geestelijk Lichaam van onzen Heere Jezus Christus, waaruit de drang tot kerkformatie opkomt, en dat daarin zoekt te komen tot zijn zichtbare gestalte in de geïnstitueerde kerk. Daaruit toch volgt met ijzeren noodzakelijkheid, dat dan ook wat zichtbare kerk zal kunnen heeten, zich als zoodanig liierin zal moeten legitimeeren, dat het het Lichaam van Christus tot openbaring brengt. Het zal tot openbaring moeten brengen, niet alleen zeker gevoel van saamhoorigheid onder menschen die geloovigen zijn, maar hun eenheid als geloovigen; d.w.z. hun eenheid door het geloof in Christus; hun eenheid in het Lichaam, waarvan Jezus Christus het Hoofd is; Jezus Christus naar de Schriften; Jezus Christus, aJs hun hoogsten Profeet en Leeraar, wiens Woord hun aller licht en wijsheid is; als hun eenigen Hoogepriester, in wiens offerande aan het kruis en in wiens voorbede bij den Vader hun verzoening is, hun troost en hun vrede; en als hun eeuwigen Koning, wiens gebod hun wet en wien te gehoorzamen hun vreugde is.
En daarmee is, in beginsel, heel de gestalte en heel het leven der kerk bepaald.
Daarmee is bepaald de belijdenis, die ze opheffen moet, en de inrichting, die ze moet hebben; daarmee zijn bepaald de ambten, die er onder haar moeten zijn, en de regeling, die voor de bediening dier ambten on voor geheel haar leven moeten gelden. Dit alles moet niet maar een zeker lichaam, een zekere eenheid doen zien; maar het moet óók tot openbaring brengen den band dier gemeenschap, den wortel dier eenheid, het Hoofd van 't Lichaam. Het moet alles den Christus uitroepen.
Dáárin moeten ze elk voor zich als geloovigen in Christus openbaar worden, en daarin gezamenlijk de gemeenschap der geloovigen in Christus tot openbaring brengen.
Dát is de kerk in ’t licht des Woords.
En wie haar zóó ziet, ziet haar niet als iets willekeurigs, als iets bijkomstigs en ongeestelijks, maar die ziet haar als het geestelijkste van al wat er geestelijk is op aarde; als het uitbreken in zichtbare gestalte van het allergeestelijkste werk Gods in de wondere schepping van de gemeenschap aller heiligen; en die voelt, hoc innig en onlosmakelijk zijn eigen geestelijk leven, in het hare opgenomen en met het hare vervlochten is.
En dat dit nu maar geen soort wijsgeerige bespiege-
lingon en idealistische droomorijen zijn, goed voor geleerden die boelven schrijven, maar daar een gewoon Christenmensch niet aan toe komt, en dia voor de praktijk van 't leven geen waarde hehben; maar dat de Heere wil, dat ze voor zijn volk als waarachtig en bindend zullen gelden, blijkt hieruit, dat al wat de Schrift des A^ieuwen "iestam'eints ons nu, in liet vergaderen en institueeren van de kerk door de Apostelen onzes Heere Jezus Christus als voorbeeld voor alle tijden, en in de verordeningen en vermaningen der Apostelen als regel voor alle eeuwen voorhoudt, van begin tot einde er op gericht is, de kerk op aarde te doen zijn de zichtbaanvording en seherp-belijnde openbaring vau het Lichaam van Christus.
Ik kan daarvoor hier geen breede bewijsvoering uit do Schrift geven, 't Is ook niet noodig. Men kan die vinden in elke verklaring van onze Nederl. Geloofsbelijdenis en onzen Heidclbergschen Catechismus, en in elk Gereformeerd catechisatic-boek.
‘k Wil er alleen de aandacht op vestigen, hoe de kcutookenen der ware kerk, gelijk men die daar uit Gods •\Voord vindt aangewezen, van "de oerste tot do laatste, er op berekend zijn, de eenheid der géloovigen in Christus tot openbaring te brengen.
Die kenteekenen zijn, gelijk bekend is, de zuivere bediening des Woords, de bediening der Sacramenten naar de instelling van Christus, on de Oiefening der kerkelijke tucht.
Welnu, in deze drie grooto kenteekenen komt uil, gelijk onze Nederl. Geloofsbelijdenis in art. 29 zegt, dat Jezus Christus het oenige Hoofd der kerk is. In de bediening van zijn Woord, dat Hij is haar hoogste Profeet on Leeraar; in do bediening der Sacramenten, dat ze Hem belijdt als haar eenigen Hoogepriester; en in de oefening der tucht, dat ze zich voor Hem buigt als haar eeuwigen Koning.
En wat anders bedoelen ook de ambten, die Christus haar door den dienst der Apostelen schonk en verordende; het ambt van de bediening des Woords, het ambt der barmhartigheid, en het ambt van regeering?
Zoo blijkt ons derhalve, dat er in de gestalte, in do inrichting en het leven van de kerk niets aan onzen willekeur is overgelaten; dat het alles bepaald wordt door de geestelijke realiteit, die er, in 't Lichaam van Christus, achter schuilt en er in doorbreekt; en dat het kerkelijk leven, bij de géloovigen gemeenschappelijk, en daarom ook bij elk geloovige afzonderlijk, beheerscht on bepaald moot worden door do wet des geestelijken levens, gelijk die in Christus Jezus is.
Had ik dan geen recht met te zeggen, dat ons kerkelijk loven, zal het echt zijn, in rechtstreeksch en allerinnigst verband moet staan met ons geestelijk leven? En is het dan geon droevig bewijs van ongeestelijkheid, dat de vraag, tot wat kerk men behoort, voor vele géloovigen, schier niet meetelt onder de levensvragen"?
Intussction nebben we nu ook den regel gevonden die ons in ons kerkelijk leven leiden moet, en het licht waarbij we een antwoord hebben te zoeken op de vraag, bij welke kerkgemeenschap een geloevige alleen zich voegen of volharden ' mag.
In een slotartikel trachten we dat antwoord te vinden.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 1925
De Reformatie | 8 Pagina's