GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Gedichten van Jac. van Looy.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gedichten van Jac. van Looy.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aan ieder, die eenigszins op de hoogte is van de nieuwere Nederlandsche literatuur, is de in 1930 overleden kunstenaar Jac. van Looy bekend als prozaschrijver.

Na zijn bundel „Proza" van 1889 (waarin beroemd-geworden stukken als „De Nachtcactus", „De Hengelaaj", „De dood van mijn Poes" e.d.) gaf bij een gansche serie prozawerken van onderscheiden inhoud: reisimpressieën („Gekken", „Feesten", „Reizen"), autobiografie-in-verhaal-vorm („Jaapjö", „Jaap", „Jacob"), levensbespiegeling („De Wonderlijke Avonturen van Zebedeüs", „Nieuw Proza") maar van één karakter: plastische en Meurenrijke woordkunst, ver-beelding, in zoo zuiver mogelijk benaderende taal, van aanschouwde werkelijkheid.

Dat proza van Van Looy behoort tot het allerbeste van wat de literatuur na 1880 heeft voortgebracht. Terecht schreef Maurits Uyldert i): „proza, zooals Van Looy ons geschonken heeft, wordt in 'Nederland niet meer geschreven; proza, dat, onafhankelijk van onderwerp of strekking, belangwekkend en boeiend is; dat gedragen wordt door een sterken en vasten ademtocht; dat voor den geest van den lezer telkens weer beelden oproept, die van een meesterlijke uitdrukkingskracht en een grootsche visie getuigen; proza, waarvan iedere klank als het ware met eenvoudige menschelijkheid doordrenkt is, dat met sobere middelen een diepe en innige stemming op te roepen weet en tóch zijn mannelijke kracht behoudt; proza, dat, hoe kunstig ook van bouw, uit den geest van het volk ontsproten en aan de volkstaal verwant is, dat telkens weer van humor tintelt en dat zich somwijlen lezen laat als de strophen van een magistraal gedicht". Van Looy's proza was in den rijksten zin van het woord: proza-kunst, schildering-met-de-pen, waarbij ieder woord zijn bijzonder effect had en elke zin was als een fijne penseelstreek.

Minder bekend echter is Jac. van Looy als dichter. Velen, die toch Van Looy wel kenden, zullen nauwelijks geweten hebben, dat hij ook verzen gegeven heeft. Men had in de „Wonderlijke Avonturen " misschien wel „De Ar" of „Het verhaal van den Provinciaal" gelezen, en in „Jacob" het stuk: „De Vischvrouw", maar die had men wellicht meer beschouwd als berijmde verhalen, dan als gedichten. En tóch heeft Van Looy verzen gemaakt, : vrij veel zelfs, toch was de prozaschrijver-bij-uitnemendheid óók dichter.

Eigenlijk is daarin niets vreemds. Van Looy's proza was, naar aard en vorm, aan de dichtkunst ten nauwste verwant. In zijn klanken-harmonie, zijn rhythmische bowogenheid, zijn zuiverheid vaai uitdrukking had dat proza al de eigenschappen, die aan poëzie plegen eigen te zijn; dat proza was, wat ook de poëzie behoort te zijn, „innige lyriek eener ontroerde visie", gelijk W. Kramer zegt. 2) Haast vanzelfsprekend was het dus dat Van Looy bij zijn opvatting van proza-kunst, ook tot het dichten van verzen komen moest: de dichtkunst lag direct en onmiddellijk in de lijn van z ij n prozakunst.

Wat hij nu aan verzen heeft nagelaten, gedeeltelijk gepubliceerd in tijdschriften en weekbladen, gedeeltelijk in portefeuille bewaard, is thans uitgegeven door Titia van Looy—Van Gelder onder den titel „Gedichten" s) en het is dezen bundel, (verlucht met een tweetal portretten van den schrijver-dichter) dien ik in dit artikel moet bespreken.

Het zijn ruim tachtig verzen, grootere en kleinere, die in dezen bundel verzameld zijn, zooveel mogelijk naar chronologische orde gerangschikt.

Overzien we nu deze dichterlijke productie, dan is het eerste, dat we opmerken hoe merkwaardig duidelijk het beeld van den kunstenaar Van Looy er in leeft. Al de trekken, die we van dat beeld kennen uit de prozageschriften, vinden we hier terug.

Daar is, om te beginnen, de schilder Van Looy. Men weet, dat Van Looy kunstschilder was en zijn professie in al zijn boeken beleed in een sterke voorliefde voor kleuren en in een klare plastiek. Welnu, als schilder ontmoeten we hem ook hier. Verzen als „Bij een maandelijkschen kalender versierd door Dijsselhof, Lion Cachet en Nieuwenhuis", „Papaverbed", „Avondwolk", „Zwaardleliën" zijn geïnspireerd door de fel-kleurigheid van de objecten en zelf laaien ze van kleuren. „Papaverbed" b.v. begint aldus:

Blank, schariaken, woest en vredig, Franjig, strookig, effen, ledig, Wapenig, vol walmen Staan zij naar den zomer luchtend, In een windeloozen uchtend. Opgericht als palmen.

Hier dicht de schilder en schildert de dichter I In dit verband moeten ook genoemd de verzen aan Rembrandt gewijd: „Ode aan Rembrandt" ea „Voor Rembrandt's standbeeld", evenals gedichten als „Bij het portret van Van der Vijgh", „Bij Twee Duchesses d'Angonlème", die door het zien van schilderijen ontstonden.

Als schilder v/as Van Looy realist, zooals heel zijn kunstenaarschap gekenmerkt werd door een realisme dat, naar de ontwikkeling van den tijd, uit naturalisme gegroeid was. En zie hem nu weer in dezen bundel. Verzen als „En nochtans de v/acht", „Bij een fotografie", vertoonen in hun stofkeuze zoowel als in hun woorden datzelfde barre realisme, dat voor de uit naturalistische opvatting vrijgekomen werkelijkheidsbeelding zoo typeerend was. De eerste vier regels van „Bij een© Fotografie", (een plaat van den hongersnood in Engelsch-indië in 't jaar 1900) moge ik ten bewijze afschrijven:

Als telhout liggen ze op een hoop gesmeten, x41s kuuppeltakken, stronken, Imoesten, staken, Lijf-knekels, lang, met vingers; riffen, kaken Het grist en spalkt en blijft nog grimmen om eten.

Dat is realisme naar den stijl van Querido of Van Deyssel in hun eerste realisme-jaren.

Dan Van Looy de humorist. Hij, de schilder, met zijn open oog voor het werkelijke leven, zag ook de overal tintelende humor-effecten: „Jaapje", , , Gekken" en ook „Nieuw Proza" zijn er vol van. Hier vinden we dien humor in „Onder den Boom", en in „Een liedje voor kindercn".

Verder Van Looy de verteller, 't Was immers het eigenaardige van zijn werk, dat achter de fijngeciseleerde woorden en zorgvuldig gestyleerde zinnen altijd de gemoedelijke verteller stond, . de Van-Looy-met-de-pijp van het zelfportret. Wat v/ist hij van Jaapjes weeshuis-ervaring smeuïg te vertellen en wat kwam hij in actie als hij in „Gekken" van zijn kostelijke Amerikanen iets te vertellen had. [n dezen bundel is hij de verteller in „Herinnering", „„'tWater" zei de vrouw „is om 'thart geslagen" ", „Gebeurd verhaal" e.d. Zulke verzen, gelijk ook de bovengenoemde „berijmde verhalen" doen onmiddellijk denken aan Willem Levinus Peniiings vertelkunst: ze hebben een zelfden stijl en een gelijken opzet. Dat er ten dezen verwantschap was tusschen Van Looy en Penning zegt hij trouwens zelf in „Aan den dichter Penning, die Jaapjes vertellen prees".

En eindelijk: Van Looy de meelevende, meevoelende mensch. Wanneer men naar de stemming Van Looy's werk zou moeten kenschetsen, zou men misschien het best zeggen: uiting van den meelevenden mensch. Overal en altijd weer is er dat meeleven, zóó, dat een zekere weemoed over al zijn boeken kleurt. Ik behoef alleen maar weer aan „Jaapje" te herinneren, of aan „Jaap". Dat meeleven komt hier tot uiting in tal van gelegenheddsgedichten: „In Memoriam Tak", „Achter de baar van Adriaan van Oordt", „Voor de Vlaamsche letterkundigen" en in zijn verzen, die geschreven werden in verband met den Boerenoorlog: „Aan het Comité der staking voor de Boeren", „Boerenballade", „Ten laatste" e.d. Een van de mooiste getuigenissen in dit opzicht is het vers „Wandelen", waarin hij zijn diep medelijden uitspreekt voor een blind meisje, dat hij in Madrid als guitaarspeelster op de straathoeken zag, met de slotwoorden :

Verworpelinge, zou 'tu goed zijn mogen, Wen ik u liefhad om uw duistere oogen ... O tokkelaarster, speel met vingren zacht!

Het beeld van den kunstenaar Van Looy is alzoo duidelijk uit dezen bundel te zien.

En daarnaast: het beeld van den jongeren-Tachtiger Van Jjooy.

Alles wat de Bev/eging van Tachtig karakteriseert en in de eerste volgelingen voortleeft zien we in dezen bundel. Naar het formeele: in den z-eer veelvuldigen sonnetvorm, precies volgens de sonnettechniek aangewend, in enjambementen en alliteraties overal, in het maken van eigen woorden en eigen buigingsvormen. *) En naar den inhoud in de drie bij Tachtig op don voorgrond tredende trekken: het individualistische, het pessimistische en het impressionistische.

Het eerstgenoemde: het individualistische, is in het voorafgaande reeds voldoende aangetooind.

Het pessimistische spreekt reeds uit het eerste 't best© vers, „Herfst", dat begint met de woorden:

„De zomer kwam met lachen, ging met tranen Ik hoorde 't lachen ach, ternauwernood ... Eu toen ik kwam, toen was zij hesngevloden. En 'k zag nog vèr haar lichte vormen tanen., uit , , Fabrieksrook", dat eindigt met:

„Zoo zie ik wat mij hoog en heiüg is Omwarreld door der Leugen duisternis. En 'k moet bij eigen licht door 't leven gaan.,

uit „Tuin-liedje", „Na het lezen van Zola", „Op het kerkhof", en vele andere, 't Meest wrang is het misschien in een gedichtje dat hij maakte in Cadiz (op zijn reis naar Spanje dus, die door de sterk wisselende indrukken zulk een diep spoor bij hem getrokken heeft). Dat, opschriftlooze, versje eindigt met:

„Wij zijn als duistre schepen, licht in top; Wij varen door een nacht-zee zwart, oorlogs weerlij k. Wij tobben om 't gaan, om wat is onontbeerlijk... Duisterheden wij, lachend boven-op.

Van het impressionistische is eigenlijk de heele bundel één doorloopend bewijs. Ik noem uit de veelheid enkele titels: „Maneschijn", „Nachtegjial", „Lentelied", „Vogelenzang", „Eerste sneeuw in den tuin", „De crocusjes", „Na de bui". Di© titels spreken voor zichzelf, citatie van een of meer regels is zelfs overbodig. En 't is het echte Tachtigers; impressionisme, dat vooral op natuurgenieting geïnspireerd was.

Maar — en dat is de keerzij van het vele goed© en schoon©, dat deze bundel biedt — triestigduidelijk wordt hier ook het a-religieuze van de Tachtigers-gezindheid openbaar. Er is geen spranije rehgieus besef in heel'den bundel te vinden: d© gedachten, de stemmingen, de impressiën, ze gaan ten eenenmale buiten allen indruk van het Goddelijke om. En bij het sterven is er geen ander© troost, dan die aan de zieken in het ziekenhuis wordt geboden, als de lente de open ramen binnen wuift, »

„dat 't goed is, moet het (== het leven) zija teruggegevea Te scheiden in 't geruchten van de lent'..."

D© ©enige maal dat Christus' naam genoemd wordt is een uiting van bitteren hoon: in het vers: „Kerstnacht 1915", kerstnacht in oorlogstijd dus. Overigens vindt men geen ahnung van iets, dat met God en godsdienst ook maar van verre verhand houdt.

Doch wol is er ©en veelzeggend woord in eeia der verzen, omtrent de a-religieuze zielegesteldheid. 't Slot van het gedicht „Een stem naast een stem", dat op het thema: „zingend den dood ingaan" is gestemd, luidt: „Het Lfeven is alles en de Dood is niets".

Dat is de eenige reëele waarde: „het leven is alles"... Maar wat verbleekt dat zekers bezit in het licht van de straks geciteerde woorden: „Duisterheden wij, lachend boven-op". Wat blijft er, bij zulke wrange zelf-analyse over van dat „alles", dat het leven is? !

Zoo is de slotindruk van dezen bundel van fijne literaire kunst die van groote armoede... „Ik moet bij eigen licht door 't leven gaan" beleed de dichter, maar in dat eigen licht zag hij niets dan de vraag, die de slotregel vormt van het vers „In den trein", „Wat is er klein, wat groot; wat laag, wat hoog? 4.' Een vraag zonder antwoord, omdat alleen bij eeuwigheidslicht dat antwoord gevond©n wordt.


^) In het Alg. Handelsbl. van 17 Jan. 1931, Avdbl. BiJToegsd.

') In het opstel „Jacobus van Looy". (Christel. Letterk. Studiën, deel V, verzameld door M. J. Leendertse en Dr G. Tazelaar, p. 1—35.)

•) A. W. Sijthoff's U. M., Leiden, 1932.

*) Ik teekende aan: suyen, gefliets, schrompen, zingings-los, (de lente) labbert, (de lente) zoelt, (een kind) hunkermondt, oorlogs-weerlijk. Lie laatste woorden: „lachend boven-op", cqn n ach tzwart van zieledonkerheid I....

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 april 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Gedichten van Jac. van Looy.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 april 1932

De Reformatie | 8 Pagina's