GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het gebed van den Jongen mensch.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het gebed van den Jongen mensch.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

Het aanhooren en bespreken van de theoretische bezwaren, die tegen het gebed ingebracht worden, mogen ons niet zóó lang bezighouden, dat wij ten slotte ook nog niet iets over de gebedspraktijk en de oefening tot het gebed zouden kunnen zeggen.

Want er is inderdaad tot het gebed oefening noodig. Fosdick, dien ik reeds enkele malen noemde, en die een breede schare van gelij k-denkenden vertegenwoordigt, is in dit opzicht zeer optimistisch. Hij meent, dat in den meest sceptischen mensch en in het meest sceptische geslacht, de neiging tot bidden nog sluimert en wacht. ^) Kij acht de definitie van den mensch als een „biddend dier" wel niet voldoende, maar toch correct. De mensch heeft immers altijd gebeden en zal het ook altijd blijven doen. Volgens hem is de cultuur van het gebed niet het inbrengen van een vreemd element, „maar het is slechts het opvoeden van 'n ingeboren burger van de ziel." 2)

Maar Fosdick kan alleen zoo optimistisch wezen, omdat hij veel te gunstig over den mensch oordeelt, en daarmee de bijbelsche leer van onze algeheele verdorvenheid loochent. Want van nature sluimert de neiging tot het gebed niet op den bodem van onze ziel. Wanneer de mensch zijn oorspronkelijken aard volgt, leest hij liever romans dan de bijbel, gaat hij 's Zondags liever niet dan wèl naar de kerk en doet hij alle andere dingen eerder dan het gebed.

Zelfs oordeclen wij nog te gunstig, wanneer wij meenen, dat althans bij den christen het bidden van zelf gaat, en even ongedwongen en ongemerkt verloopt als het ademhalen van onze longen, of als de beweging van de bloem, die zich naar de zon keert, of als die van het metalen voorwerp, dat door de magneet aangetrokken wordt. Wij moeten met al dergelijke beeldspraak voorzichtig zijn, en ze liever geheel nalaten. Want wij brengen daardoor allerlei valsche denkbeelden zoowel bij anderen, als bij onszelf binnen. En door hun een verkeerde voorstelling van het werkelijke gebedsleven te geven, maken wij ook voor onze jonge menschen den geestelijken strijd moeilijker, dan hij reeds is.

Bidden vloeit heelemaal niet uit onze natuur voort. Meer dan één gebed wordt pas na ernstigen strijd tegen onszelf veroverd. Daarvoor moeten eerst onze lusteloosheid en traagheid, onze gemakzucht en eigenliefde, ons ongeloof en onze twijfelmoedigheid, onze hoogmoed en eigenwaan verloochend.

Want dit, en veel meer nog, zijn de vijanden, die een christen tegenkomt en overwinnen moet, zal hij den weg naar de binnenkamer betreden. En behalve deze hindernissen, die ieder zonder onderscheid te boven moet komen, zijn er nog weer speciale gebedsmoeilijkheden voor den jeugdigen leeftijd.')

Daar zijn in onze jeugd allereerst de uitvliegende, onreëele fantasie en het onbeheerschte gemoedsleven, die buitengemeen bemoeilijken de rustige, beheerschte zelfconcentratie, die voor het gebed noodig is.

Daar is voorts ons hooge zelfgevoel, dat het niet minder bemoeilijkt, dat wij ootmoedig en afhankelijk en hulpbehoevend voor God knielen.

Daar is vervolgens het ontwakende sexueele leven, en soms het uitglijden en vallen daarin, waardoor ook de kracht en de vrijmoedigheid van het gebed verlamd worden, en men vaak moedeloos klaagt, dat al ons bidden toch niet helpt.

Daar is al verder de religieuze crisis, die soms tot zulk een hoogte stijgt, dat twijfel en ongeloof en zelfs tijdelijke vervreemding intreden. Men gelooft dan de kracht en de verhooring van het gebed niet meer. Men gelooft zelfs niet eens meer in God en in de waarheid der geestelijke dingen.

En dat, terwijl de bijbel zegt, dat wie tot God komt, moet gelooven dat Hij is, en dat Hij ook een Belooner is dergenen, die Hem zoeken.

Toch zijn deze moeilijkheden, hoe ernstig ook op zichzelf, niet onoverwinlijk. Mits wij ook hier maar betrachten willen, dat er geen ding in het leven geleerd wordt, dan doordat wij het telkens weer ter hand nemen en ons er in oefenen. Op school leerden wij het lezen, niet doordat wij van letters en boeken onkundig gehouden werden, maar doordat wij de letters en woorden en zinnen telkens weer spellen en saamvoegen moesten. Bij de karaktervorming zagen wij, dat het willen alleen in den weg van hc? v/illcn geleerd wordt. < "•) Welverzekerd en mannelijk geloof moet verworven in den strijd, om toch, ondanks alles, te gelooven. En zoo is het ook met het gebed. Wij worden bidders, niet door ons antinomiaansch' van het gebed te onthouden en werkeloos af te wachten, of het soms door den drang des Geestes in ons binnenste wordt opgestuwd, maar door telkens te strijden en te bidden om te mogen bidden. Het gebed zelf is de voornaamste oefening tot het gebed.

Geeft het daarom niet op. Geeft het nooit op. Laat u niet wijsmaken, dat het toch niet helpt. Leent geen gehoor aan de ongeloofsstem, dat anderen misschien wel, maar gij niet verhoord wordt. Leest veel Uever in uw bijbel, waar uw God het absoluut anders verzekert: bidt en gij zult ontvangen; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal worden opengedaan. Merkt ook uw doop aan, waarin de Vader u verzekerd heeft, dat Hij van alle goed u verzorgen en alle kwaad van u weren of het anders ten beste keeren zal.

Gij moogt bidden. Gij kleine, zwakke mensch, moogt naderen tot den Eeuwige. Gij, die een zondaar zijt, moogt uw Bondsgod uw overtreding en boosheid, uw moeite en uw verdriet, uw teleurstelling en ontnuchtering, uw zwakheid en uw strijd, uw hoop en uw blijdschap, ja, alles, alles brengen.

Gij moogt het niet slechts, maar gij moet ook. Uw Bondsgod beveelt het. Hij eischt het van u. Hij heeft van Zijn kant al zoo veel tot u gesproken, en moogt gij dit onbeantwoord laten? Hij heeft u zelfs den doop en in den doop de bevestiging van het gansche verbond der genade geschonken; en zult gij dat laten liggen en daarop niet ingaan? Moet gij niet veel meer, zooals Calvijn het uitdrukte, in uw gebed de schatten omhoog graven, die de Heere in Zijn verbondsbelofte heeft neergelegd? "Wij moeten ook in dit levensstuk allereerst niet uit ons kunnen, maar uit het moeten, niet uit ons vermogen, maar uit onze roeping leven. Wie beseft te moeten, kan in beginsel ook.

En hebt ge moeite met de zelfconcentratie, om uw gedachten behoorlijk bij elkander te brengen en te houden — gaat dan niet gedachteloos bidden. Overlegt te voren bij u zelf, wat gij spreken zult Verzuimt vooral het ochtendgebed niet. Laat dit het eerste zijn, wat ge doet na het ontwaken. Hoe vroeger op den dag wij bidden, des te minder kans voor verstrooiing. Vergeet daarbij niet, dat het niet in de lengte is gelegen. Beter is een beknopt gebed, waarin wij in enkele sobere, op^ rechte zinnen, uitspreken wat ons op het hart ligt, dan dat wij er naar staan zouden, dang te bidden, doch intusschen telkens met onze gedachten uit te zwerven en te moeten zoeken om den draad opnieuw te vinden. Ja, veracht, als het niet anders kan, het eenvoudige hulpmiddel niet, om uw gebeden prevelend voor u uit te fluisteren. Ook dit bevordert de concentratie en gaat de verstrooiing tegen. „Ik veroorloof mij zelven zelden geheel zwijgend in 't geheim te bidden; wat mij betreft, ik vind, dat het dwalen van den geest zeer .verminderd en gecontroleerd wordt, zelfs door de zwakst-hoorbare uiting van gedachten." 5) Hebt gij voorts moeite met uw hoog zelfgevoel, laat dan dieper tot u ingaan, wie de Heere is en wat Hij in Christus reeds voor u gedaan heeft. Hoe

Hebt gij voorts moeite met uw hoog zelfgevoel, laat dan dieper tot u ingaan, wie de Heere is en wat Hij in Christus reeds voor u gedaan heeft. Hoe dichter gij in het Woord Hem tracht te naderen, zooals Hij werkelijk is, des te kleiner en ootmoediger gij wordt. „Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch".

Bedenkt, dat er ook hier een innig verband bestaat tusschen geest en stof, tusschen uw ziel en uw hchaam. Het kan meer dan eens ook een belemmering of storing in de ootmoedige zielsgesteldheid zijn, wanneer wij ook niet een eerbiedige lichaamshouding aannemen; wanneer wij b.v. het hoofd niet buigen en in 't geheel niet of slechts ten deele knielen. ^)

Hebt gij vervolgens strijd met uw zonden, en vooral met het telkens terugkeeren daarvan, redeneert ook dan niet bij u, zelf, dot het toch r.iet aangaat, om bij God om vergeving te vragen en dan vlak daarop, ja misschien zelfs onder uw gebed, in uw gedachten, het kwaad te doen, waarvoor gij verzoening zoekt.

Het feit, dat wij telkens weer in de zelfde boosheid vallen, is eenei'zijds wel een zeer bedroevend feit, dat wij heel ons leven lang scherp moeten blijven veroordeelen. Maar't behoeft ons anderzijds het gebed zelf niet te ontnemen, en ook niet de vrijmoedigheid te ontrooven, om telkens weer hetzelfde aan God te vragen. Want al vallen wij onszelf voortdurend tegen, de Heere heeft nochtans geweten wie wij waren, toen Hij ons in het verbond van Zijn genade aannam en beloofde, ons de gerechtigheid van den Heere Jezus Christus te schenken. En die verzoening, waardoor wij alleen voor God bestaan kunnen, bedekt ook onze toekomstige zonden. Heeft Hij het ons bovendien niet, voordat onze zondengeschiedenis nog beginnen moest, verzekerd, dat als wij somtijds uit zwakheid in zonden vallen, wij aan Zijn genade niet moeten twijfelen, aangezien de doop een teeken en ontwijfelbaar getuigenis is, dat wij een eeuwig verbond met God hebben? Trouwens, die Heere, die ons geboden heeft om onzen naaste zeven maal, neen zeventig maal zeven maal en zelfs binnen de enge tijdsruimte van één dag te vergeven, zou Zelf minder goedertieren en vergevensgezind zijn^') Indien wij, die boos zijn, leeren aldus te handelen, wat zal dan niet de Vader, die in de hemelen is, doen?

'tBitterefeit, dat wij telkens weer zondigen, moet ons alleen dieper overtuigen, hoe God ons nooit verhooren kan om iets van onszelf, maar dat Hij het doet alleen uit genade, om Jezus' wil. Het moet ons prikkelen, om onze kracht meer bij Hem te zoeken; en ons leeren hoe noodzakelijk het is, dat wij alle oogenblikken van ons leven in het gebed de verzoening, die in Christus is, tot onze gedurige rechtvaardiging aannemen. Want het is beter, ook al doet ge het kwaad telkens weer, bij uw God eindeloos om vergeving te vragen, dan om het gebed te staken en met onbeleden en onvergeven zonden verder te gaan.

Verzuimt dan allereerst het dankgebed niet. Voor hoeveel hebt ge niet te danken! Voor uw doop; voor het verbond en veel meer nog. Dankt altijd eerst; dan kunt ge ook des te beter bidden.

Verzuimt voorts het z.g. boetegebed of de schuldbelijdenis niet. Laat u niet vangen in de satansstrik, alsof een diep en zuiver schuldbesef verkregen wordt, door veel en zwaar te zondigen. Verstaat liever, dat het eerder verkregen wordt door, menschelijkerwijs, zoo min mogelijk te zondigen. 8) Keert veel uw aangezicht naar uw doop heen en gewent u er reeds vroeg aan, om regelmatig Avondmaal te vieren. Hoe dichter wij van aangezicht tot aangezicht tegenover Christus' kruisoffer geplaatst worden, des te schuldiger wij onszelf gaan kennen en des te rijker het geloof in Zijn vergeving in onze ziel bloeit. Het moet als een vervalsching van de schriftuurlijke waarheid en een zeer ernstig vergrijp aan de zielen gebrandmerkt worden, wanneer men de bondelingen tot verootmoediging en bekeering wil leiden, wèl door hen te herinneren aan den bondsvloek, maar niet door hun voor oogen te stellen, wat God in den Christus lieeft gedaan.

Laat ook de voorbede niet na.') Uw Bondsgod wil haar. Door haar zijt gij bovendien anderen tot zegen, en breekt ge ook uw zelfzucht en eigenliefde af. Want zelden viert de gemeenschap der heiligen schooner triumf, dan in de onderlinge voorbede. Dan komt de gemeenschap des ver bonds tot uiting. Of is Jiet geen bezielend denkbeeld, dat van de Christenen uit alle landen tot den zelfden God en Vader een stroom van gebeden uitgaat; gebeden, gevoed en voortbewogen door denzelfden Geest en gezuiverd door denzelfden Middelaar, zoodat zij, ondanks de zeer tegenstrijdige en onzuivere elementen die zij bevatten, toch tot één gebed gemaakt worden, dat daarom zijn verhooring niet missen zal.

Want de gebeden worden verhoord. Als ge meent, dat het aldus niet is, klaagt dan niet over God, maar onderzoekt dan uw hart, wat er toch bij uzelf is, waarom de verhooring niet komt. Is uw begeerte wel oprecht en zuiver? Bidt gij soms met uw lippen van God iets af, dat ge met uw hart eigenlijk niet begeert? Of leeft er een zonde bij u, die gijzelf zeer goed kent, en waarmee gij toch niet breken wilt? Of twijfelt ge aan de verhooring, en leeft de gedachte bij u, dat het toch wel niet geschieden zal?

Aldus te bidden is zondig. Het is eigenlijk geen bidden. Ge moet in het geloof bidden. Gij moet uw gebed neerleggen op de belofte van den Heere Jezus: al wat gij den Vader bidden zult in Mijnen Naam, zal Hij u doen; en u op grond hiervan verzekerd houden, dat uw gebed verhoord is.

En zeker, ook zoo blijft het gebed een moeilijk levensstuk. Maar in het verbond werd ook de Heilige Geest tot uw beschikking gesteld. En die Geest is ook de Geest der genade en der gebeden. 1") Die Geest di'aagt het volmaakte gebed van den Heere Jezus al dieper in ons hart in en reformeert daarnaar steeds meer al onze gebeden. En al gaan desniettegenstaande onze gebeden nog zeer onvolkomen en zondig van ons henen, het is ons tot rijken troost, dat de Christus in den hemel ze van ons overneemt en dat het eigenlijk bidden niet door ons, maar door Hem geschiedt.

E. D. KRAAN.

Correspondentie. Aan A. v. E. te R.: Naar mijn oordeel zijn de vragen, die u mij naar aanleiding van deze beide eerste artikelen deedt, in de volgende beantwoord. Mocht er echter voor u nog een moeilijkheid overgebleven zijn, dan verneem ik dit nog wel. — E. D. K.


') t. a. p, 27. ') t.a.p. 20—21. !) Zie De Reformatie van 22 en 29 Januari 1932 en 16 Juni t'33. Enkele van de volgende moeilijkheden worden ook, maar aan uitsluitend in verband met den kinderleeftijd, genoemd door "letrich Vorwerk, Gebet und Gebetserziehung, II 13 v.v.

*) Zie De Reformatie van 5 Febr. 1932.

") Uitspraak van Moule, aangehaald door Dr W. J. Aalders, t. a. p. 121. Zie ook Dr A. Kuyper, Het werk van den Heiligen Geest, III 283 v.v.

") Jeremy Taylor, Holy living and dying, 28. Over het knielend bidden in het algemeen. Dr A. Kuyper, Onze Eeredienst 228 v.v.

') W. a Brakel, Redelijke Godsdienst (ed. Donner) II 393.

') Zie o.a. de artikelen over Schuldbesef in De Reformatie van 7 November—5 December 1930.

van 7 November—5 December 1930. ") Dr A. Kuyper, Het werk van den Heiligen Geest, III 307 v.v.

") Dr A. Kuyper, t.a.p. Ill 275 v.v.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 maart 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Het gebed van den Jongen mensch.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 maart 1934

De Reformatie | 8 Pagina's