GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vóór en tegen geheime synodes. (VI.) (Slot.)

We gaven aan onze lezers kennis van enkele stukken, die tegenstanders van geheime synodes (onder do Waldenzen) gaarne in hun blad hadden willen zden opnemen, maar die geweigerd waren. De oorzaak dier "weigering Heek niet zoozeer biji de redactie als we! bij do „ïeiding" van de Kerk te liggen; deze stuurt in de richting van niet-openbare synodes. Met de leiding is bizonderlijt één „moderator" (bestuurder) belast: Prof. Gamba.

Nu is sinds dien over deze aangelegenheid wel een en ander te doen geweest. Ds Rivoir, één dergenen, van vrie een artikel geweigerd was, gaf van inhoud en weigering van zijn stuk kennis aan zijn collega's. Daarop is toen van andere zijde geantwoord; maar omdat dit antwoord vertrouwelijk is, leent het zich niet voor nadere mededeelingen.

Wél mogen we iets citeeren uit de repliek, die Ds Rivoir dan weer heeft laten volgen op gemeld vertrouwelijk stuk. uiteraard beperken we ons daarbij tot de zakelijke kwesties. O.m. schrijft Ds Rivoir (aan zijn collega's):

Voor wat mij betreft, kan ik welbewust verklaren, dat het niet mijn bedoeling is geweest, wien ook maar met mi3*n houding te beleedigen; ik heb eenvoudig gehandeld, zooals ik meende verplicht te zijn, om mij' te verzetten tegen tendenzen die, als zij' niet gestuit worden, ernstig nadeel (naar mijn oordeel althans), kunnen brengen aan de Kerk. En men meene zelfs niet dat ik een stem van protest heb laten hooren, gedreven door het minderwaardig ge­ voel van iemand die zich beleedigd acht, omdat een artikel van hem niet aan de pers is gegeven: mijn protest gaat uit tegen het „stelsel", dat een vrije discussie over onderwerpen van zuiver kerkdijken aard .verstikt.

Vervolgens constateert Ds Rivoir, dat de bladen der Kerk gereserveerd schijnen te zijn voor de stroomingen en de ideeën, die de goedkeuring hebben van den moderator. Be „leiding" der Kerk traoht de stem, die voor openbaarheid der synodes pleit, te verhinderen, aan het woord te 'iomen; geeft intusschen daarvoor de reden niet aan, doöh verwijst naar later te verwachten uiteenzettingen.

Daarna wijst Ds Rivoir de verdachtmaking af, alsof zijn pleiten voor openbare zittingen niet zoozeer uit een democratisohen als wel uit een demagogischen zin te verklaren zou zijn (de wereld, draait overal op dezelfde manier, K. S.). Demagogie? — maar Ds Rivoir had zijn artikel toch alleen maar aan de collega's gezonden? Overigens maakt Ds Rivoir een fijne opmerking:

Maar juist die beschuldiging yan „demagogie" maakt onze discussie interessant en belangrijk. Is deze verwarring, die er is tusschen de termen, die betrekking hebben op het politieke leven (demagogie tegenover democratie) met die welke het leven der Kerk betreffen (universeel priesterschap en presbyterianisme tegenover episoopalisme....), is deze verwarring niet een ernstig symptoom van onzen toestand?

Het ware in onze eigen kerken te wenschen, dat sommigen beter den fijnen zin van deze opmerlking voelden. Ik herinner me, hoe iemand eens alleen reeds een in ons blad gegeven herinnering aan .de schare van profeten, priesters en koningen rangschikte onder de demagogie en zulk fraais. Kerkelijk denken valt soms zwaar.

Ds Rivoir vervolgt:

Loopen wijl geen gevaar verwarring te brengen en de Kerk te willen regeeren zooals een of andere openbare instelling (openbaar-officieel instituut) bestuurd wordt ? Hebben de leeken, het ivolk van de Kerk, het recht de problemen der gemeenschap te kennen en in laatste onderzoek op te lossen, ja of neen? Is het gevaarlijk voor de Kerk, ja of neen, onderscheid te maken tusschen haar leden en de verantwoordelijkheid te beperken tot een categorie personen? Is het demagogie te waarschuwen tegen deze gevaren? Of is het niet veeleer een „plicht" (ik spreek niet van een recht, want ten opzichte van de Kerk zijin er slechts plichten).

Nog een ander „argument" was tegen Ds Rivoir ingebracht, zoo schrijft hij: De tijden waren zoo ernstig, en nu moeten we toch onze eenheid bewaren? zoo was opgemerkt. Hierop antwoordt Ds Rivoir als volgt:

Niemand kan ontkennen, dat de tijden moeilijk zijn, en wij sympathiseeren allen, ook degenen die soma meeningsversohillen hebben, met wie de ernstige verantwoordelijkheid voor de Kerk heeft. Indien de moeilijke tijden de evangelische beginselen koihen bedreigen, dan moet er niet om eenheid gevraagd worden, dan moet ziji reeds bestaan, als wij' waarlijk den geest der Hervorming hebben; maar de moeilijke tijden zijn ook een gevaar en een ernstig gevaar, een verleiding en een zeer sterke verleiding, n.l. om — misschien onbewust •—• ons vertrouwen te stellen in stelsels, die niets te maken hebben met het leven der Kerk. Is misschien niet het zich laten leiden door de omstandigheden het ernstigste gevaar, dat een Kerk kan bedreigen? En dat het gevaar bestaat, wordt bewezen door het laten varen van het presbyteriaansche principe, hetgeen is goedgekeurd door de Synode onder voorwendsel van de moeilijke tijden.... ik bedoel de opschorting van de parochiale autonomie.

Ik moet eindigen. In de hoop, dat al het persoonlijke verdwijne en dat een rustige discussie blijve met het doel de Kerk te dienen, verzoek ik TJ mijn broederlijke groeten te aanvaarden.

GUIDO RIVOIR.

Dat hier onderscheiden factoren de gedachtenwisseling beheerschen, is wel duidelijk. Maar één dier factoren teekent zich aanstonds scherp af: het presbyteriale kerkrecht wordt verdrongen ten faveure van het episcopale. De leiding wordt almeer aan de plaatselijke kerken ontnomen en in de handen van „commissies" en van personen gelegd. En de nadere verantwoording ter zake van de in geding zijnde kwesties (tot die van het recht der gemeenschap zelf toe) wordt meer en meer een kwestie van slechts enkelen.

Maar dat is óók een manier om Cbristus' Koningschap in de kerk te weerstaan. Want Hij' 'heeft geen hiërarchie, en ook geen oligarchie geplaatst boven Zijn kerk, doch Zijn W o o r d, om naar te leven. En Hij heeft ze vrijgemaakt, en geeft de eer van dit Zijn werk aan anderen niet.

Rumoer van G.D.U.-ers.

In „Almelosche Kerkbode" schrijft Ds Milo het volende:

Door bizondere omstandigheden kwam ik onlangs in aanraking met de geschiedenis, die zich even na Pinksteren heeft afgespeeld in Glanerbrug, waar de ook ons niet onbekende Ds Joh. G. Lensink preekte over den heerlijken toestand der Pinkstergemeente.

In dat Schriftgedeelte komen de woorden voor: „En allen die geloofden, hadden alle dingen gemeen. En zij verkochten hun goederen en have, en verdeelden die aan allen, naardat elk van noode had."

Een gewoon meelevend Christen verwacht in de bediening des Woords niets anders, dan dat nu ook inderdaad het Woord wordt bediend; d.w.z. dat nauwkeurig wordt nagegaan, wat onder die z.g.n. gemeenschap van goederen wel te verstaan zij, en of die nu ook als norm moet dienen voor onzen tijd, enz.

Zelfs ligt het voor de hand, dat in een predicatie van onzen tijd hierbij' een vergelijking wordt gemaakt met de Socialistische beginselen en de C.D.U.-idealen.

Ik maak mij heel sterk, dat C.D.U.-broeders en - zusters niet het minste bezwaar zouden inbrengen, wanneer een poging werd gedaan, om de historie der Pinkstergemeente zoo te exegetiseeren, en als norm en ideaal te teekenen, dat hun opvattingen daardoor nieuwen steun ontvingen.

Nu Ds Lensink dit evenwel niet heeft gedaan, integendeel op juiste wijze heeft geëxegetiseerd en aangetoond dat de Jeruzalemsche geschiedenis veeleer als baken in zee dan als navolgenswaardig ideaal dient aangewend, en eveneens dat wat in dit opzicht S.D.A. en C.D.U. willen iets anders is dan wat de Schrift ons leert, nu is Leiden in last.

Vijf broeders liepen de kerk uit.

Vervolgens vertelt Ds Milo iets van het fraaie ge- Bohrijf, dat hierop van de zijd© der C. D. TJ. gevolgd is in „De Christendemocraat". Ds Milo besluit:

Onder zulke geesten kan naar mijn overtuiging geen waarlijk Gereformeerde zich thuis gevoelen. Hun spraak maakt hen openbaar. En die spraak is niet die van den Pinkstergeest.

Ook wij kwamen door bizondere omstandigheden met deze kwestie in contact, en willen eveneens gaarne betuigen, dat van misbruik van den kansel geen sprake geweest is. Er was alleen maar getrouwe dienst des Woords.

Opstandigheid.

Ds J. J. Buskes schreef in het „Chr Soc. Dagblad":

Wij moeten vragen en doorvragen tot het einde toe. De Psalmen zijn er vol van en het boek Job doet niet anders dan vragen. Je vindt in den bijbel geen tamheid en makheid, maar felheid en hartstocht. Een kind van God durft aan God te vragen: Waarom vergeet Gij mij? Waarom ga ik in het zwart? èn tot God te zeggen: Gij zijt veranderd in een wreede tegen mij en Gij vervolgt mij als een wild dier! Is dat geen opstandigheid? Ja, dat is opstandigheid, maar een opstandigheid, die doorvraagt tot het einde toe en met haar vragen tot God zelf komt, is God liever dan een te vroegtijdige berusting, die de vragen onderdrukt. Job spreekt zelfs in zijn opstandigheid goed van God. Maar zijn vrienden, die hun mooie en vrome theorieën ten beste geven, hebben God groot verdriet gedaan.

Het is' weer verwarrende probleemstelling. „Berusting", die „de vragen onderdrukt", bestaat niet. D'e echte 'berusting komt dan ook nooit te vroeg.

Predikant en voetbal.

Uit „Omhoog" knippen we:

Zaterdagmiddag is de voetbalwedstrijd gespeeld tusschen „De Wolven" en „De Zwiepen". De namen van 'het eerstgenoemde elftal zijn in het vorige no. van „Om'hoog" vermeld. De spelers van „De Zwiepen" waren: Annink, ter Brugge, Buma, Burks, Eshuis, Grooten, Hu'Iaker, 'de Jonge, v. d. Veen, Wa'zzink en 'Witte. Wij noemen ze hier in alphabetisohe volgorde, omdat wij verzuimd hebben de opstelling te noteeren. En bovendien werd de opstelling tijdens den wedstrij'd nogal eens veranderd. Dit laatste wijst er al op, 'dat „De Zwiepen" 'het moeilijk 'hadden. Zij hebben gedaan wat zij' konden, maar konden het tegen „De Wolven" niet bolwerken. In de eerste helft ging het tamelijk gelijk op, maar in de tweede 'helft .... Het resultaat was een 9—2 overwinning voor „De Wolven". Nu moet gezegd worden, dat „De Zwiepen" ook het geluk niet mee hadden. De scheidsrechter NordbeCk leidde voortreffelij-k. Niets ontging hem. Wij behoeven niet te zeggen, dat de wedstrijd in volkomen harmonie werd gespeeld. Na afloop werd onmiddellijk gesproken over een tweeden wedstrijd om aan „De Zwiepen" gelegenheid te geven revanche te nemen. Alle spelers werden door Ds de Wolf 'en Ds Zwiep uitgenoodigd voor een gezellig samenzijn, 'dat na Paschen gehouden zaJl worden.

'Wij willen nog een korte nabeschouwing houden. Niet over het spel van de ivoetballers, maar over den wedstrijd als zoodanig. Wij' zijn heel blij, 'dat dit kon gebeuren, dat de ver'houding tusschen de predikanten en hun leerlingen zóó is, dat 'de predikanten betrokken worden ook in 'deze zijde van het leven der jonge mensohen. D'aardoor toch wordt de band, die gelegd is, wel zeer versterkt. Prachtig is het, dat zij kunnen samengaan in de ernst èn in de vreugde, in de spanning èn in de ontspanning. De predikanten hebben met hun leerlingen vele goede, heilige uren tijdens de catechisatie 'beleefd. De avond van de aanneming, 'de dag van de bevestiging brac'ht hen samen in heiWge verbondenheid. De herinnering aan deze uren blijft, zij hebben bun merk in het hart geschreven. Wat in deze uren verworven werd zal aan het 'leven kracht geven. Maar dit alles 'blijive gezond. Men verwarr© het door-'God-gegrepen-zijn, de heilige ontroering, niet met een flauwe, weeë, zoetelijke „stemming", 'die ongezond is en zoo heel licht oorzaak is van huichelarij en oppervlakkige sentimentaliteit, die 'doet denken aan de atroosfeer van de broeikas. Een sentimenteele „stemming" is iets an- 'ders dan de ware ontroering.

Naast den pastoor treedt nu ook de dominee op voor „den eersten" (en tweeden) „trap". Ooik wij hebben zoo onze 'gedachten over sentimentaliteit etc. Maar we hopen toch, dat onze predikanten dezen weg niet op zullen gaan. Laat de dwang ivan zulk een organisatie voor ons niet noodig wezen.

Beginselvastheid identiek met ongeloof.

In het „Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur" schrijft dhr V. Sickinga een ingezonden stuk betreffende de „kerk-reorganisatie". We lezen:

Ik wil 'beginnen eerlijk te bekennen, dat ik op dit punt geheel niet deskundig ben en zelfs den inhoud

420 van iet Toorstél niet, ken en trouwens, wanneer ik het wel kende, het toöh niet zou kunnen 'beoordeelen.

Wat ik schrijf, is dan ook enkel naar aanleiding van wat ik er over heb opgevangen en wat ik er van heb aangevoeld.

En dan heeft zich een angst van mij meester gemaakt, die mij drijft tot spreken.

Naar stand, opvoeding, opleiding en positie in de 'Maatschappij moet ik tot de z.g. intellectueelen worden gerekend en ik iheb de vrees, dat het voor ons intellectueelen niets dan kwaads zal brengen.

Ik en enkelen van ons zullen tot het geloof in Jezus Christus zijn gekomen.

En wit willen dat ook voor de menschen belijden. ~We hebben ons toen weer naar de Groote Kerk toegekeerd en hebben er ons weer thuis gevoeld. Wij hebben in onze Kerk allerlei stroomingen gezien en iiebben alle deze gerespecteerd en er ons over verheugd, dat er voor alle deze plaats was. En nu is het voor mij, alsof ineens een antithese in ons midden wordt geslingerd.

Alles siddert en springt uit elkaar.

Dte kerk wordt weer zuiver: zij zal weer beginselvast zijn, zuiver Calvinistisch.

De zaak zal weer kloppen.

Ho© vreeselijk is dat in geloofszaken: dat kloppen. Want bet klopt niet ep zal nooit kloppen.

Dan moet men eerst het leven uitbannen en dan kan het kloppen.

Dan moet de liefde worden uitgebannen en dan kan het kloppen. Ik denk aan 1 Cor. 13 : „Wanneer ik de liefde niet hadde "

Zoo wordt dit in mijn oog: „Zuivere geboden en inzettingen maken en Christus, Die het Leven en de Liefde is, uitbannen."

Het zal een zuivere, goed georganiseerde Kerk worden en er zal zeer in geijverd worden; het zal alles zijn behalve de Kerk van Christus. Welke onheilen hieruit moeten voortkomen, is duidelijk.

Vele geloovige intellectueelen zullen zich in deze Kerk niet meer thuisi gaan gevoelen en haar gaan verlaten.

Misschien kunnen zü zich zelf godsdienstig organiseeren.

Maar welk een schade: intellectueelen en andere volksdeelen, die dicht bij elkander waren gebracht, ondanks hun maatschappelijke verschillen, zullen nu van elkander verwijderd worden.

Waar blijft onze vaderlandsohe kerk? Zij zal er niet meer zijn.

Er zullen nu twee gereformeerde kerken naast elkaar staan.

Deze beiden zullen genoegzaam zijn in zich zelf. Maar de overblijvende rest zal zich een tehuis moeten zoeken.

Hoe jammer is dat alles. En dat alles om de z.g. beginselvastheid, die m. i. in diepste wezen ongeloof en gebrek aan geest en liefde is.

We nemen dit stukje over, niet om daarmee instemming te betuigen met de gedachte alsof de bedoelde reorganisatie „zuiver calvinistisch" zou zijn en een tweede Gereformeerde Kerk zou produceeren; want wanneer het ontwerp zou aanvaard zijn, beeft het Calvinisme er nog niets bij gewonnen. De bedoeling van ons citeeren is alleen maar, te wijzen op den laatsten volzin. Ook hier weer het verlangen naar het teruggeworpen worden in de onzekerheid.

Cultuurtaak en Gcemeene G-ratie.

In het laatste nummer van „Philosophia Reformata" is een artikel opgenomen van Dr G. Brillenburg Wurth over „Christelijke Kultuurbeschouwing". We nemen daaruit het volgende over:

En allereerst is hier met betrekking tot het vraagstuk, dat ons bezig houdt, dan wel van belang de belijdenis van God als den Schepper van hemel en aarde en van den mensch als geschapen naar Gods beeld.

Wij weten het wel, dat wij, met hierin ons uitgangspunt te nemen, van een zekere zijde ons het verwijt op den hals zullen halen, van weer te vervallen in het gevaar van een zoogen. scheppingsideologie. Gaat het nu aan, zoo vraagt men dan, in den geest van een zekere „natuurlijke theologie", over de schepping en de scheppingsordeningen te gaan speculeeren, alsof er geen zonde en geen daarmee samenhangende openbaring van Gods verlossing in Christus bestond? Berooft men daarmee het Christendom niet van zijn Christelijk karakter en maakt men er niet een „natuurlijk menschelijke wijsheid" van?

Ons antwoord luidt aldus: natuurlijk kennen wij God den Schepper niet buiten God als Verlosser in Christus, en natuurlijk weten wij van de Schepping niets af buiten het geloof in Gods bijzondere openbaring in Zijn Woord.

Maar door het geloof in die bijzondere openbaring Gods in Zijn Woord, waarvan Christus en Zijn verlossing het middelpunt is, gaat ons nu wel ter dege ook het licht op over Gods scheppingswerk. Gods verlossing blijkt het karakter te dragen van her-schepping. Zoodat uit die herschepping ook de oorspronkelijke schepping in het rechte licht komt te staan en vanuit Christus, den tweeden Adam, ook de eerste Adam voor ons kenbaar wordt.

In de belijdenis van de schepping, zóó verstaan, ligt nu, wat hier direct van groot belang is, meteen opgesloten, dat het natuurlijke en dus ook de kuituur als zoodanig nooit zondig of slecht is. De manier, waarop in onzen tijd sommigen gewoon zijn over „de tegenwoordige wereld" alleen als het zonderijk te spreken, is allerminst Christelijk maar veel meer uiting van gnosticisme. Volgens de Schrift blijft deze wereld ondanks alles Gods wereld: „De aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheid" (Psalm 24).

Maar vooral is hier van belang, dat andere, dat de mensch geschapen werd naar Gods beeld. Hierin ligt nu ook positief zijn kultuur-roeping opgesloten.

God is de groote Kunstenaar, Die alle dingen werkt door het Woord van Zijn kracht en niet alleen alles maakt, maar ook schoon maakt op Zijn tijd. En dus heeft nu ook de mensch de roeping, zooals het thans vaak wordt gezegd, het is zijn „ambt", God daarin na te volgen en zijn God daarin te dienen.

Let wel, wij spreken hier geregeld van roeping. En wij doen dat met opzet. Voor velen is de kuituur steeds de sfeer, waar men al of niet van mag genieten, een terrein, dat men al of niet mag betreden, wat samenhangt met de in sommige kringen gebruikelijke opvatting, dat de kuituur behoort tot het zoogen, terrein van Gods gemeene gratie.

Terecht, meenen wij, is daar van meei'dere zijde» protest tegen aangeteekend. Stellig, in de leer van de gemeene gratie, zooals zij o.a. door KUYPER is ontwikkeld, hebben wij te doen met een geniale poging het Christendom te bevrijden van den geest van doopersche mijding. Maar op détail-punten vraagt ze een zekere correctie.

Vooreerst, de manier, waarop men soms de gemeene gratie voorstelt als een terrein, dat nog tusschen ons en de wereld gemeenschappelijk is, verdient stellige afkeuring. Er bestaat in dien zin geen neutraal terrein, zooals vooral KUYPER zelf toch wel steeds voldoende ons geleerd heeft.

Maar bovendien, de gemeene gratie is geen bepaald terrein, naast b.v. een terrein van Gods bijzondere genade. Beide, gemeene gratie èn bijzondere genade zijn openbaringen van Gods goedertierenheid, waarvan Christus de wortel is. Maar zóó, dat beide nu een eigen doel hebben en het doel van gemeene gratie alleen is: nog de mogelijkheid te handhaven, dat deze wereld, ofschoon wereld in zonde, in stand blijft, opdat ze straks door Christus kan worden verlost. Van de kuituur te spreken als van iets, dat behooren zou tot het terrein der gemeene gratie, is dus onjuist. Wel kan men zeggen, dat, dank zij de, gemeene gratie, evengoed als het voortbestaan der wereld, ook dat der kuituur mogelijk blijft.

Maar de gemeene gratie te maken tot het beginsel der kuituur, lijkt ons met SCHILDER en DE GRAAF gevaarlijk, vooral ook omdat de kuituur dan te veel gezien wordt onder het gezichtspunt van wat nog mag, in plaats van onder het gezichtspunt van wat moet, wat roeping is.

In plaats van vanuit de gemeene gratie moet over de kuituur dan ook veel meer gesproken worden vanuit de scheppingsroeping en dat, gelijk wij straks nader zien, zooals wij door de herschepping in Christus daarin hersteld zijn.

Daar hangt nu nog iets anders mee samen. Het geloof in de schepping beteekent maar niet het constateeren van wat eens aan het begin was en daarmee uit. Dat zou weer kunnen worden een speculatieve scheppingsideologie. Maar wie zijn geloof in de schepping belijdt, zegt daarmee zichzelf ook schepsel te weten en te behooren tot de geschapen wereld.

Waarom is het van belang daaraan te herinneren? Wijl anders zoo licht ons geloof in dat andere, waarover wij straks gaan spreken, onze verlossing in Christus, ons dat eerste zou doen vergeten.

Dat is b.v. de fout geweest van TOLSTOY en van vele enthousiaste secten in vroeger dagen en in onzen tijd. Voor die was het verloste leven het een en het al, wat er toe leidde, dat men voor den Christen van geen kultuurroeping meer wilde weten. De Schrift daartegenover roept ons tot het einde toe in de herinnering, dat wij ook als verlosten schepsel zijn en schepsel blijven en aan onze scheppingsroeping, ook in kultureel opzicht, ons niet mogen onttrekken.

Tot zoover Dr Wurth.

We zijn dankbaar, dat hij dit artikel geschreven heeft. Blijkbaar behoort Dr Wurth niet tot degenen, die het maar beter vinden zich „op de vlakte te houden". Dat zijn de menschen, die altijd te laat komen in het zoeken van den vrede.

Transvaal en Palestina.

Dr H. Kaajan schrijft in „Utredhtsöh© Kerkbode":

Het Joodsche vo& is in verdrukking en lijdt. Dat moet on's pijn doen als Cbristeüen. Aan den anderen kant is het waar, dat de Joden, temidden van Ohristenen levende, niet altijd bun plaats hebben begrepen. Dat zij een begaafd volk zijn en recht hebben op rust en vrede op de aarde is zeker. Het smalen op de Joden is weinig-Ghriistelijk en vooral niet naax den 'Geest van Christus. Er is vrees onder de Joden en dat kunnen we verstaan. Ze zijn als een veldhoen op de bergen. Maar ook de Joden moeten zich herzien. Kuyper schreef indertijd over Liberalisten en Jodien. Thans kunnen we schrijven over Socialisten, Communisten en Joden. Wijnkoop is een Jood. In den treiin noemde een groepje Joodsche heeren eens twee Nederlanders voortdurend: die Goojim (= heidenen). Waarom doet men dat? Toen Dr Levy, ook een Jood, Dr Kuyper in de Tweede Kamer hoorde, tsprat hü in 's lands raadzaal: , , Mijnheer de Voorzitter, als ik Dr Kuyper hoor, zou ik hem willen aanraden: „Ga naar Transvaal, daar past hij en Paul Kruger zal nog wel een goed baantje voor hem hebben." Maar Dï Levy kwam van een „koude kermis", thuis. Dr Kuyper, als altijd geivat en slagvaardig, zei tot Levy: , , Mijnheer Levy, ga u naar Jeruzalem, daar boort u. Mijn voorvaderen hebben hun bloed voor Neerlands vrijheid vergoten, daar was echter geen druppeltje Joodsöh bloed biJ." Dat was diAbel en dwars verdiend."

Aan Joden-hetze mogen wij niet doen. Brengen wij liever den Joden het Evangelie van Jezus Christus. Moge het Jodendom zijn Goël zien, den Messias- Koning, Jezus Christus len sterven aan de liefde van Christus.

We zijn dankbaar voor de laatste opmerkingien, die meteen bewijzen, dat tussdhen bet tyranniseeren der Joden eenerzijds en zulk een herinnering, alls Dt Kuyper hier deed, anderzijds, een groot «verschil blijft bestaan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 augustus 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 augustus 1938

De Reformatie | 8 Pagina's