GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

IS ER EEN , , TUSSGHENTÖESTAND"?

door Prof. Dr K. SCHILDER.

IL

We merlcten op, dat in de debatten, die ter zake van de „onsterfelijkheid der ziel" door dr Hepp ± 1936 zijn ontketend, het gevoelen van sommigen, wier terminologie afweek van de gangbare niet steeds zuiver werd weergegeven.

Dat" was jammer.

Te minder viel deze houding te verstaan, wanneer men op den toenmaligen stand van zaken ten aanzien Van deze kwestie in Gereformeerde kringen lette. Ook hier immers trof weer een ernstig gemis aan onderlinge zlakelijke overeenstemming. ,

Wie de „leer omtrent den mensc h", zooals die gedurende de laatste vijftig jaar in den kring der Gereformeerde theologen werd voorgedragen, nagaat, wordt direct getroffen door een eigenaardig feit. Alle auteurs zijn aanhangers van de „dichotomie". Maar terwijl het gereformeerde volk, uitgaande van onze belijdenisschriften, bij dezen term aan de onderscheiding van „z i e 1" gn „1 i c h a a m" denkt, gaat deze onderscheiding in de theologie der genoemde periode gemeenlijk schuil achter geheel andere begrippenparen. Wel plaatsen H. Bavinck en Honig de dichotomie ziel-lichaam op den voorgrond. Andere schrijvers daarentegen .achten een ander paar begrippen, nl. „n a t u u r" en „i k" belangrijker, i)

Waar echter niet , , ziel" en „lichaam", maar „natuur" en „ik" op den voorgrond staan, wordt uiteraard de belangrijkste vraag die naar de verhouding van „n a t u u r" en „i k".

Bij de beantwoording van die vraag nu komen Ucht personalisme en universalisme tegenover elkander te staan. Aan dat gevaar is ook de gereformeerde theologie der laatste twee decennia niet ontkomen. Want, terwijl Kujrper en Greijdanus in aansluiting aan enkele lijnen in de oude theologie eenzijdigheid wisten te voorkomen, werd in de laatste twintig jaar de spaiming tusschen personalisme en universalisme in onzen kring duidelijk merkbaar. Hoekstra en Waterink stonden hier tegenover Hepp en Steen. Voor eerstgenoemden is de persoon het voornaamste, de tweede groep daarentegen ziet in de persoon niet meer dan iets „eenzijdigs", of een „bestaanswijze" der universeele natuur.

Maar deze jongere auteurs hadden allen dit gemeen, dat de oude dichotomie op den achtergrond raakte. Een verschuiving, die meer aandacht verdiende, daA zij gewoonlijk kreeg. En die een zekere spanning heeft gebracht welke aan onze belijdenis en aan de oude theologie vreemd is. En eveneens aan de opvatting van diegenen, die van zekere zijde nog al eens er van beschuldigd werden gaarne allerlei nieuwigheden in te voeren. Him gelegenheidsopponenten probeerden het ook, al moesten ze het probeeren sinds alweer opgeven.

Komt dus de kwestie der confessioneele trouw, ten aanzien van de onderscheiding ziel-lichaam in het geding, dan dient ook nu vóór alles gevraaga te wolden naar den achtergrond van bepaalde opvattingen. Dat doen we óók, als we b.v. dr A. Kuyper in een gedicteerd gedeelte van diens „Dictaten Dogmatiek" (L. de Chr., II, § 7, laatste deel, bl. 52) van „twee i k k e n" in Christus hooren _spreken. We doen het eveneens, als de oudere gereformeerden — wat toch wel heel verkeerd gezien was — de verhouding van „lichaam" en „ziel" meermalen vergel ij ken mot die tusschen goddel ij ke en menschelijke natuur in Christus. Over al zulke uitspraken valt te twisten, maar wie op den achtergrond let, zal voorzichtig worden.

In geen geval was et o.i. destijds eenige reden, om, toen het wel wat groote aantal anthropologieën in gereformeerden kring met één scheen vermeerderd te zullen worden, plotseling daarover ach en wee te gaan roepen. Om van het ongepraeciseerd gebruik van den term „de dichotomie" nu maar te zwijgen.

Tot zoover dus over de kwestie-lichaam-ziel, gelijk ze ± 1936 eenige deining gaf.

Maar we komen nu dichterbij het onderwerp van deze artikelenreeks; er was ook eenig rumoer over de samenhangende vraag van „de onsterfelijkheid der ziel".

„Onsterfelijkheid" wordt in het gewone spraakgebruik nog al eens vereenzelvigd met „voor t- b e s t a a n". Niet in dien zin, dat men al wat voortbestaat onsterfelijk noemt. Maar wèl zóó, dat men bij „de ziel" nu eens van „voortbestaan", dan weer van „onsterfelijkheid" spreekt.

Nu is dit spraakgebruik zeer oud, en, voorzoover het niet om wetenschappelijke fixeering te doen is, ook moeiüjk te wraken.

Toch is het, wanneer men scherpere afgrenzing der begrippen, zoekt, verre van toereikend.

Immers „voortbestaan" staat tegenover „vernietigd worden" en „onsterfeüjldieid" tegenover „sterfelijkheid".

Dat het van beteekenis is deze twee paren woorden te onderscheiden, wordt duidelijk, wanneer men op den aard van den dood let. De dood behoort niet van huis uit tot het mensehelijk bestaan. Hij trad daarin pas op in verband met de zonde. En wel als straf op 's menschen overtreding van het gebod Gods. Nu onderstelt straf steeds een, die haar draagt. Vandaar, dat het ondergaan van den dood nooit beteelrent „vernietigd worden". We bestaan ool^na den dood voort; dat geldt zoowel van het lichakm als van de ziel. De interpretatie, welke dr V. Hepp van een door hem (onder amen-geroep van den heer Kersten) gecritiseerde passage uit één der door hem zonder bronnenvermelding besproken ge­ schriften gaf, was dan ook wel „het toppunt vEin misverstand", zooals dr J. Ridderbos haar typeerde: noch het voortbestaan zelf, noch de bewuste zaligheid of rampzaligheid daan'an was hier ook maar één oogenblik in geding.

Maar als „sterven" niet hetzelfde is als „vernietigd worden", is „onsterfelijkheid bezatten" ook iets .anders dan „voortbestaan". „Vr .-tbestaan" doen we immers ook „in den dood". Mat. „onsterfelijkheid" is iets, dat zich met „den dqp< l", jiet ver-

Dit wordt reeds terstond duideMjlï.^atf leer men het woord eens wat nader beziet.'•, , Stéifeelijk" is immers datgene, wat sterven kan; ; ; o|teterfelijk" datgene wat niet sterven kan. f^

Nu huldigden verschillende Griekscb«^'!'vijsgeeren een eigenaardige opvatting omtrent de ^.Sl en haar onsterfelijkheid. Volgens hen vindt de menscheüjke ziel haar wezen en centrum in het intellect als redelijk zieledeel. Alleen aan dit redelijk deel der ziel kende zij onsterfelijkheid toe. De middeleeuwsche opvatting hield aan deze Grieksche onderstelling vast, maar breidde, in overeenstemming met het christelijk geloof inzake het voortbestaan van geheel de ziel, de onsterfeUjkheid tot het totaal der ziel uit. Volgens deze conceptie stond dus de ziel tegenover het lichaam als het hoogere tegen-' over het lagere en als het onsterfelijke tegenover het sterfelijke. Vandaar haar leer, dat de ziel in tegenstelling met het lichaam onsterfeüjk zou zijn. Onsterfelijk is volgens deze beschouwing dus uitsluitend de ziel, maar dan ook de ziel bij alle men> schen.

Hier ig, dus een spraakgebruik, dat niet op één Ujn met dat der Schrift kan geplaatst worden.

Geheel anders 'toch is het spraakgebruik der Schrift. Zi; j leert ons, dat de dood straf is op de zonde. Nu zondigde de rdensch naar ziel en lichgam. Vandaar dat niet speciaal het hchaam .maar g e- heel de mensch met de straf des doods bedreigd wordt: „ten dage dat gij daarvan eet, zult gij den dood sterven". Terecht zegt dan ook Kuyper:

., Leven en dood zijn twee ontzettende tegenstellingen, die niet alleen op het lichaam, maar ook wel terdege op de z i e 1 zelve zien. „Gij zult den dood sterven" is de wrake Gods die op heel onzen persoon, op ons geheele ik, en volstrekt niet alleen op ons lichaam doelt.

Al wat creatuur of leven heeft, kan ook creatuurlijk sterven. En overmits nu ook onze ziel creatuurlijk leven bezit, kan ook onze ziel het creatuurlijk leven ontnomen worden." Het Werk van den H. Geest pag. 359 v.)

De zegswijze „onsterfelijke ziel" komt dan ook in geheel de Heilige Schrift niet voor. Dat is ook vroeger reeds door verschillende onzer voormannen gezien. Zoo schreef b.v. Kuyper in 1870:

„Slaan we de Schrift op, dan vinden we het woord onsterfelijkheid slechts tweemaal gebezigd en geen dier beide keeren in den zin van onsterfelijkheid der ziel.

Zij leert ons alleen, dat er buiten dit rijk des doods, waarin wij thans leven, nog een ander rijk, nog een andere wereld is, waar „a t h a n a s i e" d.i. onsterfelijkheid heerscht, en ze zegt op de ééne plaats (1 Cor. XV : 53/4), dat ons lichaam die onsterfelijkheid zal aandoen, en op de andere (1 Tim. VI. 16) dat „God alleen de onsterfelijkheid heeft."

„O n s t e r f e 1 ij k h e i d der ziel" is een uitdrukking, die voor het Evangelie niet kan bestaan. „Onsterfelijk" ig wat „niet sterft", «a het

Evangelj» le«rt juist, dat de ziel dood is, en dood blijft, zoolang ze niet door Christus ten leven gewekt wordt.

Daarom weet ook de Apostolische van geen onsterfelijkheid. belijdenis

Daarom vindt men ook in onze Psalmen van geen onsterfelijkheid. (Wel in sommige gezangen).

Daarom wordt ook in onze geloofsbelijdenis wel van „onsterfelijk worden" gesproken, maar de leer der onsterfelijkheid in den gewonen zin gemist.

Wat de rationalist „onsterfelijkheid" noemt, dat is den Christen „het eeuwige leven".

Het eeuwige leven! Dat is onze blijde belijdenis. Zoo leert het ons de Schrift. Zoo getuigen het onze Symbolen.

Die „onsterfelijkheid der ziel" is onschriftuurlijk, om de onware scheiding die ze maakt tusschen ziel en lichaam, en de loochening die er onmiddellijk uit voortvloeit van de „wederopstanding des vleesches".

Ze is onsohriftuurlijk. Omdat ze het feit der zonde, en dus den geestelijken dood buiten rekening laat.

Ze is onschriftuurlijk, Omdat ze de opstandingten laatsten dage buiten sluit, en de vruchtbare moeder is van die reeks onware voorstellingen, die over den toestand na den dood thans gangbaar zijn.

Neen, de Schrift bezit te heilige harmonie, dan dat men haar de ongerijmdheid van „onsterfelijke stervelingen" mag opdringen." (De leer der Onsterfelijkheid en de Staatsschool, pg. 12—13).

In gelijken geest liet zich enkele jaren later prof. Lindeboom (toen nog predikant) uit; Sprekend over hfit geloof aan het , ; voortleven" van den geest des gestojTvenen, merkte hij op:

„Zoo gij wilt, van de , , onsterfelijkheid der ziel", hoewel ik — wijl „onsterfelijkheid" iets geheel anders is dan de „onvernietigbaarheid", welke bedoeld wordt — die uitdrukking min juist vind." (L. Lindeboom, De aanslagen der Medisch-theologische kwakzalverij tegen de H. Schrift en bijzonder tegen de leer van de opstanding der diooden, 1 Cor. XV, onderzocht bij het licht van geloof en wetenschap, enz. 1882 2).


^) Ook aan Bavinck is de onderscheiding van natuur en persoon uiteraard niet onbekend. Maar bij hem neemt ze een zeer ondergeschikte plaats in: persoon is bij hem een kenmerkend verschil binnen de ziel, Dogm. II, 2e druk, 310.

-2) Het citeeren van deze plaats beteekent niet instemming met den positieven voorslag van dezen auteur: ook de term „onvernietigbaarheid" roept vragen op.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 februari 1946

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 februari 1946

De Reformatie | 8 Pagina's