GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GRONINGER BRIEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GRONINGER BRIEVEN

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amice frater.

Zoo kom ik tot het uitgangspiuit in het geval, dat thans ons nog bezig houdt, terug: de aanwijzing door Prof. Dooyeweerd van een volgens hem verheugend verschijnsel inzake het kerkeüjk confüct; dit n.l., dat men van kerkeüjke zijde, d.w.z. door de Synode van Utrecht 1943, en daarna, met haar beüjden en haar tucht, diegenen niet lastig viel, die inzake de „onsterfelijke ziel" of ook de „redehjke ziel" van de „gangbare meening" bleken af te wijken. Daar kwam het gewoon gezegd op neer.

Om nu mijn reactie op zulke bewering goed te verstaan, moeten wij ook hier met het begin beginnen. Wij zijn toch niet altijd even sterk in de geschiedenis; wij kennen de jaartallen alUcht nog wel, maar zijn vergeten, wat er in gebeurd is, en het is inzonderheid de „histoire contemporaine", de allernieuwste geschiedenis, ook der kerk, die sommige heden gaarne verduisteren, zoo niet verdonkeremanen willen.

Wij moeten dus m herinnering roepen, dat de Synode van Utrecht in 1943 niet alleen een bmdende uitspraak, een bindend belijden ons bood omtrent het genadeverbond en den doop, maar ook inzake allerlei andere zeer belangrijke punten, als zelfonderzoek, algemeene genade, de twee naturen van Christus, de pluriformiteit der kerk, en de onsterfelijkheid der ziel. Zoo luidt het opschrift boven dit stuk be- Hjdenis en zoo werd dit aangevochten woord ook m het belijden zelve opgenomen en als echt geijkt.

Welnu, een ieder weet, dat de wijsbegeerte der wetsidee — W. d. W. — bij dit geval betrokken was. En het is zeker een punt, niet minder belangrijk dan de leer van den doop, daar het hier, zooals de Synode zelve zegt, gaat om de hoogstbelangrijke vraag, of er niet konden zijn, die aan de door allen aanvaarde beüjdenis aangaande het voortbestaan na den dood, zij het dan onbedoeld, tekort zouden doen. Te kort doen metterdaad. Het gaat hier' dus om een vraag omtrent de eeuwigheid, en niet om een tijdehjk veronderstellen totdat het tegendeel, hier op aarde reeds, mocht bhjken.

Nog nader wordt gezegd — in de toelichting, maar die zegt ons wat de Synode met haar belijden bedoelde — dat het gaat om de leer aangaande den mensch. Ook Mer was meeningsverschil gebleken, en wel zoo erg, dat de Synode het noodzakelijk vond de kerk opnieuw te doen behjden m gehoorzaamheid aan Schrift en beüjdenis. Te beüjden, wat de Heere ons daaromtrent gebiedt te gelooven.

Nu vond ik het heelemaal niet erg, dat ook over deze zaak in onzen laing gehandeld werd.

Het woord onsterfeüjkheid komt, naar ik meen, maar tweemaal voor in de Schrift, de eene maal, I Kor. 15 : 53 en 54, waar staat dat dit sterfelijke onsterfeüjkheid zal aandoen, en de tweede maal in I Tim. 5 : 16, waar gezegd v/ordt van den Heere der heeren, dat Hij alleen onsterfelijkheid heeft.

En nu kan dat woord wel, naar d& Schrift, worden geduid, maar wij weten ook wel hoe het ongeloof en de revolutie er soms prat op gaan, dat zij de onsterfelijkheid der ziel beüjden, maar dan zoo als Montesquieu Ihet eens zei: „je suis charme de me croire immortel comme Dieu même". Hij wist niet, of Gk> d wel bestond, maar hij was verrukt te mogen gelooven onsterfeUjk te wezen zooals God.

Trouwens, dat lag ook in de heidensche gedachte.

En waarom zouden wij ons dus niet goed bezinnen op deze zaak, die ook door Dr A. Kuyper en prof. H. Bavinck ter sprake werd gebracht, zonder dat iemand daar een „meening" zag, die voor ons belijden gevaarüjk zoude zijn?

Ons kerkeüjke leven moet toch niet op een kerkhof beginnen te geUjken, waar, zooals Job het zegt, „de vermoeiden rusten van kracht en de gebondenen te zamen in rust zijn". Job 3 : 17, 18.

En is dat niet ook de rust, die men in synodocratischen kring zoo üef heeft?

Daar zijn helaas thans te veel üeden, die hun meening gaarne bijzetten in een synodaal famiUegraf, zeggende: die geleerde mannen zullen het wel weten. Erger val is, geloof ik, voor onze kerken niet denkbaar.

Zoo kwam er dus een belijdenisuitspraak aangaande het beüjden van de onsterfeüjkheid der ziel.

Nu beteekent zulk een uitspraak iets of niets. Het laatste mogen wij toch niet veronderstellen. Wij mogen niet meenen, dat een synode in een speelsch oogenbük zou zeggen; laat ons over die zaak nu eens opnieuw vertellen, wat wij moeten beüjden.

Neen, er waren verschillende meeningen en de Synode koos er een. Andere meeningen, en dat gold ook de W. d. W., gaven reden tot ernstige bezorgheid. Maar het „onder ons gangbare spraakgebruik", waartegen dr Kujrper reeds bezwaren opperde, moest worden vastgelegd voor altijd en voor allen.

Boven dit beüjdenisstuk werd geschreven: onsterfelijkheid der ziel, en in het beüjden zelve werd die term streng gehandhaafd, en nader in de toeüchting toegelicht. Zoo was de waarheid. Zoo zeide het wel niet altijd de Schrift, maar de kerk behoorde daaraan vast te houden. Het gmg hier om de zgn. dichotomie — de leer dat de mensch bestaat uit Uchaam en ziel. De „onder ons gangbare meenmg" daaromtrent — niet nog omtrent het voortbestaan in de eeuwigheid, maar dit kon komen — werd kerkleer.

De toeüchting wees duidelyk aan, wat de Synode bedoelde. Daarin werd in hoofdzaak uitgesproken wat men gewoon is — alweer de gangbare meening •— met den naam zelfstandigheid of substantialiteit der ziel uit te drukken.

Dit woord substantie werd in het belijden zelve vermeden, maar niet, omdat men dit woord niet wilde, doch omdat zich aan die uitspraak allerlei philosophische meeningsverschillen vastknoopen, waarover de Synode het althans nu — zoo staat het er — nog niet noodig of wenscheüjk heeft geacht zich uit te spreken.

Het kan derhalve nog wel eens noodig zijn, dat de Synode belijdenisuitspraken gaat geven omtrent philosophische meeningsverschillen. Dit is al vreemd, maar wie gaarne een permanente Sjoiode wil, zou hier het perpetuum mobile — de altijd durende beweging — zoo ongeveer hebben benaderd. Zoo staat het in de toeUchtmg, en een wijsgeer moet nu niet zeggen, dat dit slechts de toeüchting is. Die werd in opdracht van de Synode geschreven en het moderamen vond er de gedachte der Synode in. Wij kunnen ook niet anders, omdat wij deze Synoden ernstig nemen.

Want welke wetgever in den staat zegt, als zijn voorstel wet is geworden: werp nu de toeüchting maar in den kachel? Hier werd de toeüchting zelfs na de wet gegeven, als ik het wel heb.

Trouwens, wat de kerkeüjke rechtspraak betreft, is er al iets veel ergers geschied, en men moet tot de revolutionaire rechtspraak afdalen om de kerkeüjke hier te verstaan.

Ja erger nog, de uitspraak op grond waarvan de veroordeeüngen plaats vonden, wordt gewijzigd, maar de veroordeeüng gehandhaafd, zoodat men hier denken moet aan de verklaring van een wijsgeer, die zeide geen bezwaar te hebben tegen eeuwige waarheden, als hij maar onder eeuwig mocht verstaan een week of wat.

Het staat nu zoo, dat de Synode althans nu nog niet zich wilde uitlaten over de substantiaUteit en wat daarmee in verband staat.

En ook dat „althans nu nog niet" heeft toch zeker ook zijn bteekenis. Want wie meent, dat zij van oordeel zoude zijn geweest, dat de verdedigers der andere meening dan de „gangbare", hun geschut zouden opbergen, die zou veronderstellen, dat de mannen der Synode het buskruit niet hadden uitgevonden. Voor omioozel moet men hen niet aanzien noch hen, die deze andere meening voorstonden.

Het kan dus nog komen. Maar nu nog niet.

Hoe dit echter ook zij, elk stuk der nieuwe belijdenis, aan de kerken bindend opgelegd, was als een Damocleszwaard opgehangen aan het dunne draad van hiërarchische willekeur.

En zie, als nu diegenen, die met schrik en ontsteltenis zagen, na hun ernstig protest tegen zulk een gang van zaken, dat één enkel stuk werd uitgekozen, om enkele hoofden, die men kwijt wilde, te treffen, hoe kan men dan ooit venvachten, dat zulke mannen even daarna gelegenheid zoeken, met welbehagen op te zien. naar het doen dezer betrokken Synoden, en met verheuging te constateeren, dat er ten aanzien hunner afwijkende meening geen kwaad is geschied?

En toch gebeurde het hier. Dat was mijn grief en daartegen rees mijn protest. Maar bovendien, is hier

ook een onbegrijpeUjke vergissing. Prof. D. zegt, dat deze uitspraak der Synode van Utrecht inzake de onsterfeüjkheid volkomen juist is, en ook zijn meening dekt, w£int het zou hier niet gaan om opvattmgen, maar slechts om spraakgebruik, niet dus om den inhoud, maar om den vorm van het beüjden, om de terminologie.

En zou men aan die terminologie zoo hangen? Alle woord, ook het woord „hart" is zwaar belast, evenals het woord „ziel".

Nu sta ik versteld. En stellig velen met mij, die de W. d. W. met vreugde hebben begroet.

Want wij hebben geleerd, dat de worsteling der christenheid tegen paganisme en humanisme juist daarom steeds zoo moeiUjk was, omdat de christendenkers, in de eerste eeuwen en later in de dagen der reformatie, menigmaal de heidensche en htunanistische termen overnamen, al wilden zij er een anderen denkinhoud in leggen, terwijl de wereldsche wijzen vaak schriftuurüjke termen aanv/endden, om de geloovige christenen van streek te brengen.

Het kwam er dus niet alleen op aan, om weer zuiver schriftuurüjk te leeren denken, maar ook om een; daarmee overeenkomende, zuivere terminologie te verkrijgen, opdat wij voor een val in de vele wijsgeerige valstrikken zouden worden behoed.

Die nieuwe terminologie werd voor ons gewone mensehen een uitermate moeiüjk ding.

Want als zelfs een wijsgeer als prof. Sassen klaagt over de moeiüjk verstaanbare taal van de W. d. W., wat moeten wij dan?

Een Fransch dichter, slachtoffer van de philosophic en van de slachtbijl der revolutie, heeft zijn taal eens ongeveer aldus geteekend: volmaakt, als zij onhandelbaar, onhandelbaar als zij vohnaakt is.

Voor hem zelf gold dat zeker niet.

Maar wat het Nederlandsch van de W. d. W. betreft, heb ik vaak om wat liefs gewild, dat zij in het taaie deeg hai-er terminologie af en toe eens wat gist van den Franschen slag had gemengd. Want het kostte ons soms slapelooze nachten. Echter — wij troostten ons weer, want wij vertrouwden, en hadden de begeerte üef en liep alle redeneering weer uit op de Schrift, dan troffen wij, na een bange woestijnreis ook weer ons Elim met zijn twaalf waterfontemen en zeventig pahnboomen. Ik heb een flink pubüek van heel gewone üeden avond aan avond zien luisteren met groote inspanning na^r een uiteenzetting omtrent de beteekenis der historie, en al ging het aUicht wel eens boven hun begrijpen, de belangstelUig bleef tot het eind.

Enj daar was zeker niets in van dat wonderlijke verschijnsel onzer dagen, nu een geesteüjk verwilderde jeugd als muggen op de kaars aanvüegt op de mystieke dronkemanstaai van moderne wijsgeeren, meenend, dat de diepste dingen worden blootgelegd, als niet dan onverstaanbare klanken worden geuit.

Daar was en is gelukkig nog een hartelijke begeerte, om m ons denken en in ons spreken over de hoogste dingen al dichter te komen bij de Schrift, Daar gaat het ook om inzake de verhouding van üchaam en ziel. Het geval interesseert velen niet heel erg, omdat geen sterveling ons de diepten van het menschelijk bestaan zal kunnen bloot leggen. Maar wij willen gaarne begeerig inbükken in den rijkdom, die God ons dienaangaande heeft geopenbaard, en daarvan dan ook zoo goed mogeüjk leeren spreken.

Ik wil hopen, dat prof. D. nu niet zal doen als Bilderdijk, die, toen zijn uitgever hem eens een handschrift terugzond met de kantteekening: dat begïijp ik niet, de copie retourneerde, met onder die kantteekening gezet: dat behoeft ook niet.

Zoo leven wij niet onder elkander, hoezeer ons kort begrip menigmaal beklagend.

Het gaat hier om groote dingen. Ook om de toekomst onzer kerken. Het gaat om het doen van Synoden, die heden beüjden, en dan haar slachtoffers Mezen, en morgen als dit geschied is, haar beüjden wijzigen, om met-bedoelde gevolgen te voorkomen.

Het gaat er om, of het verdedigbaar is voor een wetenschappelijk man, om, als zijn werk wezenUjk wordt geraakt door eenzelfde lichtzumig kerkeüjk gedoe, zich, te verbüjden omdat nu juist z ij n meening niet zou zijn geraakt. Of moet men nu waarUjk bij de W. d. W. gaan inzien, dat opvatting en term twee dingen zijn, die met elkander niets hebben te maken? Dan is het met de Calvinistische wijsbegeerte uit. En kijk ik er althans niet weer in.

Met hartelijke groeten en heilbede uw toegenegen

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 oktober 1946

De Reformatie | 8 Pagina's

GRONINGER BRIEVEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 oktober 1946

De Reformatie | 8 Pagina's