GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het vierde formulier van eenigheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het vierde formulier van eenigheid

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

12

Hebben we in ons vorig artikel eenige door meer dan één aangewezen gezichtspunten laten zien, die van beteekenis kunnen zijn voor ihet vormen Van een meening inzake de beteekenis van het woord uit Rom. 9 : 8 over de „kinderen der beloftenis", die „worden gerekend voor het zaad", — thans willen we vragen, welke conclusie in dezen te nemen zal zijn.

Het zou ongetwijfeld, hadden we plaats genoeg, goed zijn, een flink getal van stemmen uit het verleden te doen spreken.

Gomarus b.v. trekt in zijn kommentaar op Gal. 4 : 28 dezelfde lijn, als we in ons vorig nummer velen zagen volgen. In die plaats zegt Paulus: aar wij, broeders, zijn kinderen der belofte, gelijk Izaak was. Daarbij teekent Gomarus aan: e moeten ook hier denken aan Jes. 54 : 1: ing vroolgk, gij onvruchtbare, die niet gebaard hebt, maak geschal met vroolijk gezang, en juich, gij, die geen barensnood gehad hebt, want de kinderen der eenzame zijn meer, dan de kinderen der getrouwde, zegt de HEERE. Me plaats ziet op de heidenen, die eerst vreemd waren aan de belofte, maar ook bij Israël mogen worden ingelijfd. Hetgeen door de prediking des Woords geschiedt. Daarom, wij, die in Gal. 4 : 28 zijn aangesproken, wij zijn christenen uit de Joden en uit de heidenen; nu zijn wij vrije kinderen Gods. Vl^ant gelijk Izaak niet geboren is uit de kracht der natuur, doch uit de kracht der goddelijke belofte, zoo heeft DIE kracht ook ons wederohi geboren en de kerk ingelijfd. Jesaja 54 : 1 grng daarin ook bij ons in vervulling. (Op. I, 517, a).

Tot zoover Gomarus. We zijn er zeker van, dat andere uitspraken uit het verleden interessante, copie zouden leveren.

Maar om niet te breed te worden, 'zien we van zoo'n onderzoek ^af, en willen ons beperken tot de laatste rectorale rede van onzen exegeet van het Nieuwe Testament. Juist een jaar geleden, 29 Jan. 1946, sprak hij zijn rede uit over „De Openbaring Gods In het Nieuwe Testament over zijn Genadeverbond" (uitgegeven-bij J. Boersma, Postbus 106, Enschede). Uit die rede brengen we enkele dingen onder de aandacht van onze lezers, wijl ze ons helpen kunnen bij het vinden van een antwoord op de gestelde vraag.

Prof. Greijdanus dan legt er allen nadruk op, dat er tweeërlei bondelingén en kinderen Abrahams zijn.

Aan de farizeeën en Schriftgeleerden, hoewel aangesproken als „adderengebroedsels", weigert Johannes den doop niet, want ook zij waren zaad van Abraham en bondelingen. Zou evenWel bekeering uitblijven dan was „uithouwing" uit Israels boom te wachten (Rom. 0—11).. JUIST OMDAT Abra­ ham hun vader was. Het verbond waren ze deelachtig, maar den z e g e n des verbonds nog niet: het verbond kon met hen twee kanten uit (W. 24).

Dat de met Hem twistende Joden van Joh. 8 „Abrahams" zaad waren erkent de Christus, vs. 37. Maar zijn ze ook innerlijk kinderen van Abraham? Neen, ze zijn wel het verbond deelachtig, maar doen Abrahams werken niet; ze zijn uit den vader, den duivel. „Daar maakt de Heere dus onderschei d", zegt prof. Greijdanus, „tusschen hetz\jn van Abrahams zaad èn het zijn van een kind van Abraham. Het eerste ziet op de vleeschehjke afstamming van Abraham, het tweede op innerlijke overeenstemming met Abrahams inborst, zielsgesteldheid, geloof en gehoorzaamheid. Met dat eerste was gegeven het omsloten-zijn met Gods verbond of deelen in dat verbond met al zijn beloften en eischen, zegen en vloek, doch het tweede was vereischt, om den zegen des verbonds te mogen ontvangen" (25).

Elders, aldus nog steeds prof. Greijdanus, noemt de Heiland „de" Joden (ook zulken die voor eeuwig verloren gaan) „kinderen des koninkrijk s". Maar innerlijk zijn ze nooit kinderen van Abraham geweest. Doch al worden ze buitengeworpen, de naam kinderen des koninkrijks bhjft hun toegekend worden (26/7). Want er zijn tweeërlei kinderen des koiiinkrijks. Sommigen hunner worden buitengeworpen, 'anderen zitten aan met de patriarchen aan den maaltijd. (27). „Het versohil zit in het al of niet gelooven" (27). Niet dus, dat het GELOOF zelf hen tot kinderen des koninkrijks MAAKT. Dé.t niet. Ze ZIJN het al door het in-zijn in het verbond. Maar het geloof is het middel om den ZEGEN van dit kindschap te ontvangen. (28).

„Nu mogen we in plaats van kinderen des k o n i n k r ij k s ook zeggen: inderen Gods" (29). Dit handhaaft prof. Gr. tegen het bekende Praeadvies, dat officieele stuk eener officieele synode. „We behoeven", aldus prof. Gr. „maar aan Rom. 9:4 te denken, om dat in te zien. Daar somt de apostel Paulus de voorrechten op van de Joden, en noemt daaronder ook dit: e aanneming tot kinderen (n.l. kinderen Gods) (29). Hier spreekt prof. Gr. in overeenstemming met Calvijn, die evenzeer, in zijn bespreking van de bekende uitspraak: niet ajlen zijn Israël, die uit Israël zijn" toegeeft, dat ZELFS de naam „kinderen der belofte" naar Bijbelschen spreektrant aan ALLEN rechtens toekomt: elijk ook de naam erfgenamen des verbonds (Konun. Rom. C. R., 175). Paulus erkende dus de Joden als kinderen Gods, zegt prof. Gr, (30). Niet slechts de godvreezenden, maar allen. De Joden als volk v£in het verbond. Er zijn immers tweeërlei kinderen Gods (30). Sommigen naar het hart; anderen allefen naar de hun verleende voorrechten. En dan vervolgt prof. Gr.: Dat zien we terstond bij den apostel Paulus in Rom. 9. Want ook van hen, ten aanzien van wie het woord Gods scheen uitgevallen., d.i. met betrekking tot wie Gods belofte krachteloos, niet vervuld scheen te wezen, zegt hij nochtans, dat zij Israëlieten waren, dat hunner was de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid, en de verbonden, en de wetgeving, en de dienst .van God, en de beloftenissen, en de vaderen, uit welke Christus is zooveel het vleesch aangaat, vs. 4 en 5. Hij zegt hier, dat zij Israëlieten zijn. Maar in vs. 6 schrijft hij: ie zijn niet allen Israel, die uit Israel zijn. Dat schijnt eene volstrekte tegenspraak, en dat zoo vlak bij elkander. Maar dit is ook niets dan s c h ij n. Eerst noemt liij Israëlieten naar Gods besohikking en bevoorrechting. God heeft hen uit Abraham, Izaak en Jacob doen geboren worden, aldus met zyn verbond en alle verbondsvoorrechten en - beloften omsloten. Dat Is alles van Gods kant. Door 'sHeeren " beschikking ten aanzien van hunne geboorte en door Zijne bevoorrechting zijn zij Israëlieten. Maar hoe staat het nu van hun kant? Helaas, gansch anders Naar hun hart .•; .... zijn zij niet uit Israel. Het innerlijk van Israel ontbreekt aan hen" (30/1).

Geen tegenstrijdigheid dus. Evenmin als warjieesf Christus tot de Joden zegt. Joh. 8 : 37: k wee i; dat gij Abrahams zaad zijt, doch twee verzen vferder: indien gij Abrahams kinderen waart". (31).

Dat in het Nieuwe Testament tweeërlei „kinderen Gods" en tweeërlei „erfgenamen" gekend worden, bhjkt volgens prof. Greijdanus óók uit het spraakgebruik van het N. T.

„In het Nieuwe Testament wordt ook tweeërlei woord gebruikt om dit tweeërlei kindschap aan te geven" (32).

O neen, niet altijd kan men dit woordverscihil even diddelijk zien doorgevoerd (net zoo min als dat tusschen b.v. „straf" en „kastijding").

Maar onderscheid wel degelijk. in de termen is er toch

Prof. Greijdanus zegt, onder verwijzing naar den zooeven genoemden tekst uit Joh. 8, dat hier „ZAAD van Abraham de naam is, die beide groepen omvat, doch KIND van Abraham de naam is van hen, die ook de werken van Abraham doen" (32). Hij vervolgt: „ZAAD van Abraham omvat al degenen, dia door Gods bescihikking en bevoorrechting met v e r - • bond en wetgeving en eeredienat etc. werden omsponnen en overladen. En IQND van Abraham heet dan slechts degene, die ook in zijn hart een Abrahamide is" (32).

Hier naast ziet de hoogleeraar nog een ander verschil optreden. Namelijk tusschen de woorden „h u i o s" en „t e k n o n". „Huios" wordt met „zoon" en ook wel met „kind" vertaald. En „teknon" met „kind" (meervoud: tekna).

Maar dat is het eenige niet.

„Huios", aldus onze exegeet, „kan men niet alleen zijn door geboorte, maar ook door adoptie, wanneer iemand door een ander tot kind aangenomen wordt. Vandaar" — en nu gaan we'een heel stuk letterlijk citeeren — „vandaar, dat „huios" (het meervoud is h u i o i, K. S.) „ook gebruikt wordt voor allerlei betrekkingen, waarbij aan geboorte in eigenlijken zin geen denken isy b.v. zoon der ongehoorzaamheid, zoon des verderfs, zoon van de bruiloftskamer, of bruiloftskind. Wanneer onze Heiland nu ook zegt, dat de kinderen des koninkrijks uitgeworpen zullen worden, dan staat er in 't Grieksch het woord huios: e zonen des koninkrijks, Matth. 8 : 12. Maar zegt Hij: ndien gij Abrahams kinderen waart, dan staat er het andere woord, teknon, dat van tekomai komt, en baren beteekent, en dus eigenlijk van geboorte spreekt, Joh. 8:39. En zegt-de apostel Paulus, dat der Israëlieten is de aanneming tot kinderen, dan is daarbij het woord huios gebruikt. Het door hem gebezigde woord beteekent letterlijk: telling tot huioi, tot zonen, doch spreekt eigenlijk niet van geboorte, maar van eene rechtshandeling, het stellen in eene positie. Daarmee wordt dus niet gesproken van innerlijke gesteldheid, van hetgeen men is krachtens afkomst of geboorte, maar van hetgeen men is door eene rechterlijke beschikking of eene rechtshandeling. Huios is dus algemeener dan teknon. Huios kan ook wel teknon zijn, maar beperkS zich tot die beteekenis niet. Nu waren alle Abrahamieten door Gods beschikking en verordening en bevoorrechting met verbond en besnijdenis en wat daarmee verbonden was, huios Gods. Dat zag op hunno bevooireohte betrekking tot God en bevoorrechtïng

door God. Maar niet alle Abraihamieten waren kinderen Gods in dien zin, dat zij oolc innerlijk als uit God geboren waren, en Abrahams hart en innerlijk bezaten. En dit laatste was noodig om den zegen van die beschikking, verordening, bevoorrechting door God te verkrijgen en te genieten. Anders werkte dat alles oordeel en ondergang. Zoo kan huios Gods dni^ beide omvatten: ie hunnerzijds innerlijk God liefhebben en dienen, maar ook die, hoewel door God met heilgoederen als verbond e.d.g. bevoorrecht, en Zijn Naam belijdende, toch niet in hun hart aan den Heere gebonden zijn. Daarom kan de apostel schrijven in Gal. 3 VS. 7: ij weet dus dat die uit het geloof zijn, deze zijn huioi van Abraham. En in vs. 26: ant allen zijt gij huioi Gods door het geloof in Christus Jezus. Maar waren zij allen in hun hart ware geloovigen? Dat moest wel zoo zijn. Doch het kon ook anders wezen. En vandaar ook Paulus' waarsohuwing in dezen zelfden brief: ie, ik Paulus zeg u, dat wanneer gij u laat besnijden, Christus u geen nut zal doen, Gal. 5 : 2. Wanneer de apostel echter in Rom. 8 : 16 schrijft: die Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn, dan gebruikt hij niet huios, maar teknon. Daarbij komt duidelijk het innerlijk der menschen in aanmerking. En dan volgt ook in de verzen 17 en^21 het woord teknon. En indien wij tekna, kinderen zijn, dan ook erfgenamen. En in vs. 21: at het schepsel ook hoopt, zelf vrijgemaakt te worden van de dienstbaarheid der verderfenis tot de vrijheid der heerlijkheid der tekna, kinderen, Gods. Dan gaat het over het metterdaad verkrijgen van het heil en den eeuwigen zegen. En daarvoor is noodig het uit God geboren zijn ook naar de hartsgesteldheid. In Rom. 9:7, dus in het hoofdstuk dat vlak op het zooeven genoemde volgt, zegt hij: och omdat zij Abrahams zaadzijn. ; zgn zij allen kinderen. En voor dit iN, atste woord staat dan weer in het oorspronkelijke tekna. In Joh. 3 VS. 1 lezen wij: iet hoe groote liefde de Vader ons gegeven heeft, dat wij tekna, kinderen, Gods genoemd worden."

Tot zoover prof. Greijdanus. (33/4). Zijn conclusie is „dat huioi Gods breeder kring omspant dan tekna Gods, niet alle huioi Gods zijn ook tekna Gods" (34).

We hebben hier dus duidelijk onderricht aangaande de begrippen , , zaad" (van Abraham), „zonen" of „kinderen" (huioi) en „kinderen" (tekna).

Men kan dus — voorloopig blijven we hier staan — gerekend worden onder de „zonen der belofte" (d.w.z. daar letterlijken wettelijk en heuschonder geteld worden) zonder uitverkoren , te zijn tot het eeuwige leven.

De rest volgt later.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 februari 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

Het vierde formulier van eenigheid

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 februari 1947

De Reformatie | 8 Pagina's