GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De leer der „gemeene gratie" bij de remonstranten

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De leer der „gemeene gratie" bij de remonstranten

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

II)

Om de grondgedachten der remonstranten in hun leer der „algemeene genade" zuiver weer te geven en billijk te beoordeelen is het uiteraard noodig hun geschriften uit dien tijd te raadplegen en te laten spreken. Daarvoor komt dan allereerst in aanmerking wat de remonstranten officieel dienaangaande als hun meening hebben vastgelegd in de bekende vijf artikelen van hun Remonstrantie, opgesteld in het jaar 1610, en ingediend bij de Staten van Holland tot verklaring van him gevoelens.

Déze Remonstrantie is echter op meerdere punten zóó voorzichtig en terughoudend opgesteld, dat het, zoowel nu als toen, niet gemakkelijk is daaruit alleen de eigenlijke bedoeling der remonstranten vast te stellen.^)

En dit betrof zeker niet het minst de punten, die rechtstreeks betrekking hadden op de door ons genoemde materie: de staat der verdorvenheid van den gevallen mensch en de wederopriehting door de genade Giods.

Wat echter eerst, en bepaald in de officieele „remonstrantie"! nog bedekt of dubieus mocht zijn, kwam later, vooral door de al meer in hevigheid toenemende discussies over de zuivere leer, en met name door den bekenden pamflettenstrijd, allengs hoe langer hofr klaarder aan het licht. Zoodat de Dordtsche synode, toen ze daartoe genoodzaakt werd, omdat de remonstranten den voortgang der synode saboteerden door hun weigering zich duidelijk te verklaren, gemakkelijk uit hun geschriften het gevoelen der remonstranten kon vaststellen.

Deze pamflettenstrijd, waarvan de documenten voor een groot deel thans nog voorhanden en te raadplegen zijn, heeft, hoe groot rumoer hij ook heeft teweeggebracht in de kerkelijke en politieke wereld van die dagen, enorm veel bijgedragen tot verheldering van de in geding gebrachte punten.

Daaruit is destijds ook hoe langer hoe meer aan het licht getreden wat de remonstranten eigenlijk bedoelden met hun, gedeeltelijk althans nog heel orthodox klinkende derde en vierde artikel van hun Remonstrantie, waarin speciaal gehandeld wordt over de verdorvenheid van. den zondaar en de noodzakelijkheid der wedergeboorte tot zaligheid. We laten dat derde en vierde artikel hier eerst volgen.

In het derde artikel verklaarden de remonstranten:

„dat de mensch het zaligmakend geloof niet heeft van hemzelven, noch uit kracht van zijnen vrijen wille, alzoo hij in den stand der - af wijking en der zonde niets goeds dat waarlijk goed is (gelijk inzonderheid het zaligmakend geloof is) uit en van hemzelven kan denken, willen of doen; maar dat er van noode is dat hij van God in Christus door Zijnen Heiligen Geest werde herboren en vernieuwd in verstand, affectie of wil en alle krachten, opdat hij het ware goed recht moge verstaan, bedenken, willen en volbrengen, naar het woord van Joh. 15 VS. 5 „Zonder Mij kunt gij niets doen".

En in het vierde artikel:

„dat de genade Gods is het beginsel, voortgang en volbrengen alles goeds, ook zoo verre dat de wedergeboren mensch, zelfs zonder deze voorgaande of voorkomende, opwekkende, volgende en medewerkende genade, noch het goede denken, willen of doen kan, noch eenige tentatie ten kwade weerstaan; zoodat alle goede zaken of werkingen die men bedenken kan, de genade Gods in Christus moeten toegeschreven worden.

Maar zooveel de manier van de werking derzelver genade aangaat, deze is niet onwederstandelijk; want daar staat van velen geschreven dat zij den H. Geest wederstaan hebben, als Act. 7 : 51".

De klank en de woorden, met name van het derde artikel, schijnen inderdaad voor rechtziimige ooren niets te hebben dat argwaan behoeft te wekken. De radicale verdorvenheid van den zondaar en het onvermogen tot het ware goed schijnt hier ten volle met uitgedrukte woorden te worden gehandhaafd.

En toch was dit volstrekt niet het geval, We willen dit. later nog in het licht stellen als we speciale aandacht geven aan den aard van de door den remonstrant als noodzakelijk gestelde genade van „wedergeboorte" en „vernieuwing", waardoor de genoemde „stand der afwijking" in den mensch kan worden hersteld; maar ook (en daarop willen we eerst wijzen) is uit de geschriften der remonstranten duidelijk te zien dat de in artikel III omschreven en gesuggereerde „algeheele verdorvenheid van de menschelijke natuur na den val" in werkelijkheid een fictie was en feitelijk niet bestond — althans niet in den zondaar als gedacht in het eerste stadium van dien „stand der afwijking".

Niet alleen, zoo zeiden we, valt dit als conclusie te trekken uit het door de remonstranten geleerde karakter der „genade" en der „wedergeboorte" die daarvan het gevolg is, maar we gaan zien hoe deze, in het artikel gestelde, algeheele verdorvenheid der menschelijke natuur ook feitelijk en rechtstreeks werd geloochend.

De erfzonde en de natuurlijke verdorvenheid.

Deze feitelijke en rechtstreeksche loochening door de remonstranten van hun schijnbaar aanvaarde algeheele verdorvenheid der menschelijke natuur bleek in de eerste plaats al uit him opvatting van de erfzonde.

Nu is het opvallend in de polemiek van den eersten tijd der arminiaansche twisten, hoe streng de remonstranten zich er aanvankelijk van onthouden hebben over dit leerstuk hun meening te formuleeren. Wel werd door hun bestrijders getracht de remonstranten over dit punt te doen uitspreken, maar aanvankelijk tevergeefs. Men liet zich nog niet zoo maar uit de tent lokken. Begrijpelijk, want men wilde zooveel mogelijk een botsing met de belijdenis voorkomen. In 1609 klaagt Reinier Donteclok^) dan ook nog in een antwoord op een anoniem geschrift van remonstrantsche zijde tegen hem „dat men noch eygentlick niet en weet wat zijn (n.l. Arminius') gevoelen int open^ baer daer van sy geweest".

ge­ Het bleef slechts bij colleges en persoonlijke sprekken.

Toch heeft de bekende Franciscus Gomarus in 1609 in een „Proefstuc der Leere D. J. Arminii" drie punten als de leer van Arminius inzake de erfzonde vastgesteld. Ze luiden aldus:

lo. „'T is verkeerdelick geseyt, dat de Erfsonde schuldich maeckt des doots";

2o. „De Erfsonde is sonde: maer wordt daerom sonde ghenaemt, omdat sy een oorsaecke is van andere souden";

3o. „De Erfsonde is eygentlick gheen sonde".

Over den inhoud van deze drie punten van Arminius' erfzonde-leer worden we dan nader onderwezen door een „Teghenbericht jegens D. Franeisci Gomari Waerschouwinge" enz. van de hand van een remonstrantsoh predikant J. B. R., anno 1610. De schrijver van dit verdedigingsgeschrift voor den inmiddels overleden Arminius vertelt ons op welke wijze een persoonlijk gesprek van Arminius met een Contra-remonstrantsch predikant, over art. 14 van de Ned. Gel. Bel. en vr. 10 van den Catechismus, ruchtbaar is geworden, en hoe zoo bekend is gemaakt wat Anninius' gevoelen was aangaande het leerstuk der Erfzonde. Wat bedoelde verdediger dan betoogt komt in hoofdzaak hierop neer:

Arminius beleed volmondig met de belijdenis der kerken de werkelijkheid der erfzonde. Doch hij zag die erfzonde niet anders dan als straf Gods over het gansche menschelijke geslacht om de zonde van Adam, welke bestond in een aangeboren geneigdheid tot de zondige daad.

Nu kan een straf die God zendt over de zonde (aldus deze schrijver), welke dus reeds een gevolg is van Gods toom, nooit zelf weer als zonde in eigenlijken zin aangemerkt worden, die opnieuw den toorn en de straf Gods waardig zou zijn. Er zou dan — zoo zegt hij — „noyt eyndt wesen, soo God om de dadelijcke sonde Adams vertoornt synde, ons met de Erfsonde straffen soude, en Hij dan wederom sich van weghen de Erfsonde over ons vertoornende, een andere straffe weder aandoen, ende om ghelijcke oorsaecke om de straffe die Hij ons ten tweeden mael hadde opghelijt, sich ter derden mael vertoornen, enz."

M.a.w.: Arminius erkende wel de erfzonde als „dervinghe van de oorspronckelyke jgherechtigheyt en de daer uyt vloeyende onordentlijcke ghenegentheyt tot sondighen", maar niet-als schuld die als zoodanig den toom en de straf Gods waardig maakt.

Wel heeft Arminius geen bezwaar om te blijven spreken van erf zonde, maar dan niet in eigenlijken zin, omdat ze feitelijk niet anders is dan een oorzaak' van eigenlijke zonde.

„Zonde" en „erven" zijn, naar de latere rationalistische remonstranten verklaren, tegenstrijdige begrippen. Niemand „erft" eens anders kwade wil of kwade daad.

Intusschen blijkt uit een en ander voldoende, dat genoemde verdediger de door Gomarus vastgestelde drie punten niet als onjuist kan weerleggen, maar zijn betoog loopt ten slotte hierop uit dat hij probeert aan te toonen dat deze leer niet de oude zuurdeesem van bet Pausdom is, zooals^ Gomarus had beweerd.

Het is echter duidelijk genoeg dat hier het semipelagianisme van het remonstrantsche standpunt voor het volle voetlicht komt. Van een radicale verdorvenheid des mensehen en het liggen in den geestelijken dood door de zonden en de misdaden (Bf. 2:1) wilde de remonstrant dan ook feitelijk niets weten.

Overtuigend blijkt dit ook uit de latere verdere ontwikkeling van dit leerstuk. Zoo aarzelt b'.v. Episcopius reeds in 1621 niet te schrijven, dat de „dood der zonde" waeir de Schrift van spreekt, verstaan dient te worden in den zin van de doodelijke g e w o o n t e van zondigen. Hiermede loochent hij immers onomwonden den werkelijken geestelijken doodsstaat van den zondaar, om hiervoor in de plaats te stellen het tot den dood voerende karakter der zonde. De teksten uit de H. Schrift die door de gereformeerden gewoonlijk als bewijsplaatsen werden aangehaald voor de leer der natuurlijke verdorvenheid en den geestelijken dood van den zondaar, werden door den remonstrant dan ook alle zoodanig geëxegetiseerd en ontzenuwd, dat ze hun bewijskracht daarvoor geheel verloren. Enkele voorbeelden:

Efeze 2:3: wij waren van nature kinderen des toorns". „Van nature" wordt hier zoo verstaan dat het vele zondigen van den zondaar hem tot een twééde natuur wórdt (!)

Gen. 8 : 21: want het gedichtsel van 'smenschen hart is boos van zijn jeugd af aan", hetgeen de Heere noemt als motief voor het verderven van het menschelijke geslacht (Aalders „Korte Verkl." Genesis I, bl. 266). De remonstrant leest hier echter (geheel willekeurig) voor het woordje „want" (Ki), „al is het ook" of „al zou het zijn" (dat het gedichtsel van 's menschen hart boos is van zijn jeugd af aan). Terwijl dat „boos gedichtsel" dan niet ziet op verdorvenheid van natuur, maar op het daadwerkelijke booze werken en trachten van den mensch. Natuurlijk heeft dat alles met ernstige Schriftverklaring niets meer te maken.

Uit vergelijking van het een met het ander uit het voorgaande moet nu echter wel de vraag opkomen: Maar hoe staat het dan nu feitelijk met de tóch in hun „Remonstrantie" door de Arminianen beleden verdorvenheid van den gevallen mensch en den in art. lit genoemden „stand der afwijking", uit kracht waarvan hij „niets goeds dat waarlijk goed is, uit en van hemzelven kan denken, willen of doen"? Wordt hier dan niet ja en neen tegelijk gezegd?

Zoo schijnt het inderdaad. Maar toch blijkt dit bij nader inzien niet het geval te zijn. Trouwens de remonstranten waren t e rationalistisch en bouwden hun systeem te zeer op logica en mensohelijke rede (welke laatste ze op typeerende wijze noemden het , , kleinere licht" dat wel zwakker, maar nooit in strijd is met het „grootere licht" der Openbaring, zooals het licht der maan wel kleiner, maar in wezen geen ander licht is dan dat der zon) — hun verknochtheid aan het rede-licht was te sterk dan dat de arminiaansche denkers eenige logische tegenstrijdigheid in hun stelsel ongemoeid zouden laten.

In een volgend artikel willen we daarvan nog nader rekenschap geven.

H. J. MEIJERINK.


^) In de litteratuur van Geref. zijde tegen de remonstranten in die dagen treft men telkens aan het dringend verzoek om nadere verklaring en klare weergave van bedoeUngen. Een typische, levendige slagzin had men daarvoor: „spreeck nu rondt en joffer uyt den mondt".

2) R. Dönteclok was predikant te Delft. In de „Chr. Encyclopaedic", Kok, Kampen I, pg. 618 wordt R. Dönteclok genoemd „één der voorgangers van de remonstranten", blijkbaar met het oog op zijn geschrift, dat hij met zijn collega v. d. Linden uitgaf tegen de praedestinatieleer van Calvijn en Beza. Uit zijn latere geschriften blijkt echter duidelijk, dat voormelde conclusie t.a.z. van Dönteclok niet billijk is te noemen. D. was een meer consequente infralapsariër, doch het remonstrantisme is door heim In zijn later leven op vrijwel alle punten bestreden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 februari 1949

De Reformatie | 14 Pagina's

De leer der „gemeene gratie

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 februari 1949

De Reformatie | 14 Pagina's