GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De beteekenis van de vrijmakmg voor theologie en leven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De beteekenis van de vrijmakmg voor theologie en leven

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

(II)

Wanneer wij daarom tot den achtergrond van den kerkstrijd van deze jaren trachten door te dringen, dan zullen wij ons er rekenschap van dienen te geven, dat de deformatie in de Kerk niet is los te maken van de geschiedenis van het wijsgeerig denken van Europa in deze en in de vorige eeuw. En dan dringt zich vooral aan ons op, wanneer wij de geschiedenis van het wijsgeerig denken van de vorige eeuw overwegen, de verheerlijking van de souvereine wetenschap. Het zou ons te ver voeren hierop nader in te gaan. Maar verschillende denkers hebben de negentiende eeuw getypeerd als de eeuw van de wetenschap. In zijn Antithesen schrijft Beerling: „Het is de tendenz, althans een der tendenzen der negentiende eeuw, den mensch te zien als rationeel wezen zonder meer, de werkelijkheid als rationeel zonder meer. En voorzoover zij dat niet is, moet zij het worden of wordt zij uitgeschakeld"''). Het souvereine denken van den mensch trachtte zich meester te maken van de werkelijkheid en deze onder te brengen in logische categorieën. „De moderne vidjsbegeerte proclameert de souvereine rede tot oorsprong van den kosmos"^). Prof. Dooijeweerd heeft dit thema in de Wijsbegeerte der Wetsidee breed uitgewerkt. Al zijn er verschillende elementen in deze wijsbegeerte, welke zich losmaken van de Gereformeerde belijdenis, in het bizonder in haar visie op de Kerk, dat neemt niet weg, dat haar weergave van de geschiedenis van het wijsgeerig denken van het grootste belang blijft.

Zoo heeft Prof. Dooijeweerd aangetoond, dat de geschiedenis van het wijsgeerig denken laat zien hoe de wijsbegeerte een voortdurende spanning openbaart tusschen het wetenschapsideaal en het persoonlijkheidsideaal. Zoodra de wijsbegeerte de richting van het wetenschapsideaal is ingeslagen, beweegt ze zich ongeremd voort in haar .drift de wereld door het logisch denken te verstaan. Het denken staat dan voor geen grenzen meer, maar tracht heel de werkeHjkheid in het logisch systeem te omvatten. Het wetenschappelijk denken moest, zegt Dooijeweerd, „krachtens het continuïteits-postulaat van het wetenschapsideaal, streven naar overschrijding vaji alle staketselen, welke de kosmos in de zingrenzen der wetskringen aan de denk-souvereiniteit in den weg stelde" ^).

Maar wanneer eenmaal het wetenschapsideaal in ongeremde drift erop uit is heel de tijdehjke werkelijkheid in een systeem op te lossen, roept dit streven als vanzelf een reactie in het leven. Immers, wanneer alles wetenschappehjk-logisch verklaard zal worden, brengt dit ongeremde logische denken de humanistische p e r-s o o n 1 ij k h e i d in gevaar. Het was deze p e rsoonlijkheid, die zelf het wetenschapsideaal had opgeroepen en zich daarin uitleefde. Zij construeerde de idee van een souvereine rede, die alles verklaart. Maar door zoo te doen riep zij zelf een instantie in het leven, die, tot ontwikkeling gebracht, straks haar weer zou ondermijnen. Vandaar, , lat Dooijeweerd schrijft: „Maar in de conceptie van die souvereine rede zijn van meetaf twee onderling antagonistische motieven werkzaam, welker polaire spanning zich in de verdere ontwikkeling van het humanistische wijsgeerig denken steeds scherper zal openbaren"'). Wij zullen hier verder niet op ingaan, maar wij veroorloofden ons deze kleine uitweiding op het gebied van de vsrtjsbegeerte om dichter tot ons doel te geraken. Want het is juist in de negentiende eeuw, dat wij het wetenschapsideaal zich ongeremd zien ontwikkelen. Allereerst geschiedde dat op het terrein van het natuurwetenschappelijke denken. De geweldige vlucht, die de moderne techniek nam, stimuleerde de ontwikkeling van de natuurwetenschappen buitengemeen. Er valt hier een wisselwerking te constateeren. Want de ontplooiing van de natuurwetenschappen bracht omgekeerd het ontdekken van tal van nieuwe krachten en mogeUjkheden in den kosmos met zich. Maar deze gang van zaken beperkte zich waarlijk niet alleen tot de natuurwetenschappen. Ook in de Kerk kwam het tot een overschatting van het theologisch-wetenschappelijke denken. En dan wordt het tijd om scherp op te letten.

De theologie is immers in de Kerk van Christus van het hoogste belang. Wij willen niet meedoen met hen, die van tijd tot tijd den banvloek over de theologie proclameeren. Integendeel, de Schriftgetrouw e theologie heeft de Kerk vele malen belangrijke hulpdiensten bewezen. Men denke slechts aan den tijd van de groote oecumenische concilies, toen de orthodoxe theologen een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de weerlegging van de gnostische ketterijen en de formuleering van het trinitarische en christologische dogma. Wie de theologie in den ban wil doen, bedenke voorts, dat Calvijn een groot theoloog was en dat zijn Institutie zonder zijn theologische studie nooit tot •stand zou gekomen zijn.

Maar al verwerpen wij de theologie dus niet, wij willen haar niet o v e r s c h a t t e n . De gevaren zijn voor de Kerk vaker gekomen door de overschatting dan door de o n d e r s c h a t t i n g van de theologische wetenschap. De kerkgeschiedenis is er, om daar getuigenis van af te leggen. Popma wijst er op, dat dit reeds van meetaf het geval was. „Dezelfde overschatting van het wetenschappelijke denken, die we aantreffen reeds in het oude Hellas, en tijdens de hellenistische periode, heeft ook de kerkgeschiedenis bijna van meetaf geteisterd. De theologie werd opvolgster van de antieke vTijsbegeerte, en aanvaardde ook de onzalige erfenis van de wetenschapsoverschatting, waardoor men de theoretische stellingen als den hoogsten vorm van menschelijke zekerheid in kennis aanmerkte" *).

Een van de sterkste voorbeelden hiervan geven de Middeleeuwen. De Scholastiek, welke toen tot ontwikkeling kwam, is niet anders dan een overschatting van. de kracht van de rede in het doordenken van de problemen van het geloof en de theologie. Doordat de rede zelfgenoegzaam verklaard werd, meende men alle vragen, welke door' de confrontatie van het christelijk geloof met de wetenschap worden opgeworpen, te kunnen oplossen. „De natuurlijke rede werd door THO­ MAS VAN AQUINO (13e eeuw), den grootvorst der Roomsche scholastiek, onafhankehjk gemaakt van de Goddelijke Woordopenbaring in Christus Jezus. Wetenschap, staatkunde nstimrlijke zedeleer en , .natuurlijke theologie" werden als autonoom gebied van de natuurlijke rede voortaan naar heidensch-Aristotelische visie beoefend"').

Daarom heeft de Reformatie dan ook schoon schip gemaakt met de Scholastiek. Al zijn er in Calvijns Institutie nog wel sporen van over, met het systeem heeft hij radicaal gebroken. Ja, dit is het reformatorische in de Institutie, dat hij de vastheid voor zijn beweringen niet zoekt in de eigen zekerheid van de stellingen der theologische wetenschap, maar in het klare, duidelijke spreken van de Schrift. Hij verwerpt in zijn boek de theologie niet, maar stelt haar geheel dienstbaar aan het verstaan van de Schriften. Hij heeft zelf dat doel in zijn voorwoord aan den lezer uiteengezet. „Verder is in dezen arbeid mijn oogmerk geweest, degenen, die zich gezet hebben tot de studie der heilige Godgeleerdheid, tot het lezen van Gods Woord zoo voor te bereiden en te onderwijzen, dat zij daartoe een gemakkelijken toegang kunnen hebben en er zonder moeilijkheden in kunnen doorgaan"^"). Evenwel, ook in den tijd van de groote reformatieblijkt, hoe gemakkelijk de Kerk weer terugvalt in de zonden, waarvan God haar vrijmaakte. Reeds kort na de groote reformatoren viert de aristotelische scholastiek hoogtij en altijd weer bedreigt de wetenschapsoverschatting de Kerk.

Ook in de negentiende eeuw zien wij de overschatting van het wetenschapsideaal de Kerk binnendringen. En vooral de grootsche figuur van Dr A. Kuyper stelt ons voor tal van problemen op dit gebied. Kuyper was door God begaafd met een geniaal verstand en hij kende de wijsbegeerte en de theologie van zijn eigen tijd en die van de vorige eeuwen als bijna geen ander. Hij heeft een gigantische poging gedaan ds gereformeerde theologie te brengen op de hoogte van het moderne denken van zijn dagen. Het resultaat van dit pogen is neergelegd in een lange reeks van publicaties. Honderden bladzijden tellende boeken; evenzeer als kleine fonkelende brochures leggen van dit streven getuigenis af. Vooral in zijn groote werken nu tracht Kuyper een gesloten systeem, een bepaalde afgeronde beschouwing te geven, die theologisch-vrijsgeerig van aard is. Het is ongetwijfeld waar, dat er bij hem verschillende kleine inconsequenties en correcties zijn aan te wijzen. Dr S. J. Ridderbos wees daarop onlangs nog in zijn dissertatie. Als Kuyper handelt over de plaats van den vleeschgeworden en verhoogden Christus in het stuk van de „gemeene gratie", vallen er bij hem twee verschillende reeksen

uitspraken te constateeren ^^). Maar als geheel genomen, bieden zijn werken een bepaald systeem van levens-en wereldbeschouwing.

In dit systeem nu neemt de wetenschap een groote plaats in. Kuyper had diepe bewondering voor de wetenschap en gaf aan haar in zijn gedachtengang een integrale plaats.

Vooral methodisch kent hij haar een voorname plaats toe. Dat bhjkt b.v. wanneer men een onderzoek instelt naar Kuypers idee betreffende de z.g. gereformeerde beginselen. Ds Franeke heeft daar in zijn referaat voor het Amersfoortsehe Congres een breede studie van gemaakt. En daaruit blijkt, dat Kuyper de gereformeerde beginselen vervat ziet in de eerste plaats in de gereformeerde belijdenis. Maar in die niet alleen. Ook de geschriften van calvinistische theologen en wijsgeeren behooren tot de kenbron der beginselen. Vooral de beginselen, welke gelden op het gebied van staatkunde en maatschappijleer zijn niet in de belijdenis, maar in de geschriften der calvinisten te vinden. Het zou dan voorts de taak van de Kerk als organisme zijn deze beginselen op te sporen. Daarmede bedoelt Kuyper niet onduidelijk de Vrije Universiteit, het wetenschappeüjk centrum van het Calvinisme. Zij, de calvinistische wetenschapsmannen van dezen tijd, hebben vooral de taak het gereformeerde volk voor te gaan in het doorlichten van de Schrift en van de gereformeerde beginselen. Zoo schuift hij de wetenschap als het ware in, tusschen de Schrift en de geloovigen, die hun roeping in het leven willen nakomen. De wetenschappeüjk gevormde denker gaat tot de bronnen en reikt, wat hij uit de bronnen put, aan de calvinistische strijders over^^).

Deze instelling t.o.v. de wetenschap is mede een van de oorzaken geweest, dat de wetenschappelijke bestudeering van de theologie en wijsbegeerte in onze Kerken zulk een gezag heeft gekregen. Zoozeer boeide het systeem van Kuyper de geesten, dat men spoedig het verschil uit het oog verloor tusschen de stellingen der wetenschap en de be-I ij d e n i s van de K e r k. De nadere toetsing van de vruchten der wetenschap aan Schrift en belijdenis begon al spoedig te ontbreken. Wel is er in die richting nog een poging gedaan. Mannen als Bavinck en Bouwman hebben gereageerd op Kuypers constructie van de z.g. beginselen en het is vooral Lindeboom geweest, die niet opgehouden heeft te waarschuwen voor de doodelijk gevaarlijke overschatting van der souvereine wetenschap. In zijn rede in 1894, gehouden bij de overdracht van het rectoraat aan de Theologische School, waarschuwt hij op zijn bekende, scherpe en tegelijk diep ernstige manier, tegen de overschatting van de wetenschap. „Zoodra de Godgeleerdheid hare eigene, hooge, heilige plaats inruilt voor de nevenschikking van alle menschelijke wetenschappen, is, zou ik zeggen, haar licht reeds aan het tanen, haar bloed aan 't bederven, haar doodelijke hartkwaal begonnen. Van heeler harte zou ik wenschen, geheel en al mij hierin te vergissen. Doch, openhartig gesproken, die leer van een „tweeërlei Theologie" (door Kuyper in zijn Encyclopaedie ontwikkeld, R. H. B.) kan ik niet anders dan hoogst bedenkelijk achten. De zoogenaamde „Souvereiniteit der Wetenschap", waarmede zij in 't nauwste verband staat, schijnt mij toe meer uit den gedachtenkring van Cartesius en Spinoza dan uit het Woord Gods te zijn ontsproten" ^^). Maar de reactie uit den ouden Christeüjk Geref. kring, een enkele maal ook wel door bij-. motieven vertroebeld, is genegeerd en weldra vergeten. Daarmede was het systeem van Kuyper spoedig oppermachtig geworden. Het werd na den dood van den ontwerper gecodificeerd en voor kritiek practisch onaantastbaar verklaard. Tal van leidraden hielpen het voorts populariseeren en zoo was tegen het einde van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw een levens-en wereldbeschouwing ontworpen en gecodificeerd op basis waarvan het geheeJe gereformeerde leven in ons vaderland werd ingericht.


4) R. F. Beerling, Antithesen, Haarlem, 1935, pag. 140. Hij vervolgt: „Parallel aan de ratloneele organisatie van het samenlevüigsapparaat gaat de ratloneele samenvatting der werkelijkheid door den theoretischen geest".

5)t.a.p.

6) Dr H. Dooijeweerd, De Wijsbegeerte der Wetsidee, A'dam, 1935, deel 1, pag 167.

7) A.h.w., pag. 157. „Het wetenschapsideaal, door het persoonlijkheidsideaal opgeroepen, moest bij consequente doorvoering van zijn continulteitspostulaat dit persoonlijkheidsideaal opheffen, de idee van de „unbedingte" vrijheid der persoonlijkheid als een waan-denkbeeld ontmaskeren", pag. 167.

8) Dr K. J. Popma, a.h.w. pag. 257.

9) Dr H. Dooijeweerd, De Christelijke Staatsidee 2, pag. 16.

10) Ed. Slzoo, deel 1, Inleiding, pag. 8.

11) Dr S. J. Ridderbos, De Theologische Cultuurbesehouwlng van Abraham Kuyper, Kampen, 1947, pag. 87. Ridderbos constateert een tegenstrijdigheid tusschen Kuyper."; constructie van de gemeene gratie en die van Christus' koningschap, en hij concludeert: „Wij achten het niet mogelijk deze tegenover elkaar staande uitspraken te verzoenen". O.l Is echter Christus' koningschap niet met het begrip van de gemeene gratie In overeenstemming te brengen vanwege de onhoudbaarheid van dit begrip zelf. Zie voorts het tweede gedeelte van deze studie.

12) Referatenbundel Congres van Gereformeerden, pag. 72—73. Zie voorts wat Ds Franeke in Ons Pollteuma aanhaalt over Kuypers idee van het z.g. moeder-beginsel waaruit de andere beginselen moeten worden afgeleid.

13) Godgeleerden, Heusden, 1894, Rectorale Rede van L. Lindeboom op den 39sten jaardag van de Theol. School, pag. 33. Lindeboom houdt in deze rede met kracht vast aan de stelling, dat iedere geloovlge Godgeleerde is. „Van de daken moet het worden gepredilct, zóó dat ook de minst kundige het versta en zich geroepen voele om dit pand te verdedigen, dat elke geloovlge een geestelijk mensch en daarom een Godgeleerde is; en dat ieder die daarop iets afdingt, in de theorie of in de practijk, het lichaam van Christus te na komt, Gods oogappel kwetst". Lindeboom heeft meer dan iemand anders doorzien het gevaarlijke van den wljsgeerigen achtergrond van Kuypers constructies. Hij sprak zelfs over de bekeering van Kuyper en de zijnen, „Of er hoop is op zulk een bekeering van zoo 'voorname mannen ? Wat onmogelijk is bij de menschen, is mogelijk bij God". (Bewaart het Pand U. toevertrouwd).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 april 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

De beteekenis van de vrijmakmg voor theologie en leven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 april 1950

De Reformatie | 8 Pagina's