GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

lets over de exegese van Openbaring 17

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

lets over de exegese van Openbaring 17

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

(III)

Wanneer ik nu overga tot de bespreking van de „zakelijke" hoofdmoot van Ds Plooy's critiek, moet me direct de opmerking van het hart, dat ik in geenen deele overtuigd ben geworden. Integendeel. Ik ben van oordeel, dat Ds P. daarvoor te veel gedachtensprongetjes heeft gemaakt in zijn betoog en dat dientengevolge de critiek nogal rammelt.

Men herinnert zich de klacht van Ds P., dat ook ik in gebreke was gebleven „een behoorlijke argiunentatie" te geven. Die zinsnede verwonderde me, geheel afgezien van wat ik verleden week noemde, ten zeerste; ik had, na de artikelen van Ds P. zélf, zulk een opmerking allerminst verwacht. Want — men zie de samenvatting in het eerste artikel — de critiek van Ds P. keerde zich tegen de „drie p ij 1 e r s", waarop mijn opvatting hem „bleek te rusten". Onder „pijlers" zal ik toch wel mogen verstaan de steunpunten, waarop heel mijn betoog rust; de fundamenteele gedachten, die alles dragen, zooals de pijlers een brug plegen te doen. En nu Ds P. het werkwoord „blijken" in dit verband noemt, mag ik toch aannemen, dat hij de drie steunpunten, waarop het heele gevalletje rust, naar zijn eigen overtuiging heeft ontdekt. Maar daarom versta ik zijn klacht niet over het ontbreken van argumenten, en evenmin zijn vraag om publieke verantwoording. Want een argument is toch een bewijsgrond voor een these; toch z a k e 1 ij k h e r. - zeifde als een „p ij Ier" van een betoog! Hoe kan Ds P. nu eenerzijds de pijlers aanwijzen, en anderzijds zeggen, dat ze ontbreken? Heeft hij de pijlers ontdekt, dan heb ik dus mijn hoofdargumenten gegeven.

Klaagt hij, dat ik géén argumenten gaf, dan had Ds P. geen pijlers op hun stevigheid moeten onderzoeken. Hij had dan om argumenten moeten vragen, doch geen poging moeten doen om ze te bestrijden. Je kunt toch moeilijk een artikelenreeks gaan wijden aan de bestrijding van ontbrekende argumenten. Ds P. had zelf kunnen constateeren, dat hij zichzelf hier tegensprak.

Nu is het voor Ds P. misschien jammer, doch hij had zich de moeite kunnen sparen: hij vocht tegen „pijlers", maar het waren heelemaal de „pijlers" niet. Wat hij onder a), b) en c) noemt, zijn momenten uit mijn betoog, geen argumenten daarvóór. Die drie punten behooren tot den bovenbouw, niet tot het metselwerk daaronder, dat „pijler" genoemd pleegt te worden. Als Ds P. mijn brief van November rustig had gelezen, dan had hij dit kunnen weten en zijn pijlen niet tegen denkbeeldige pijlers gericht. Ik schreef hem, dat ik op het congres alle argumenten had genoemd, waarom ik de exegese van Greijdanus losliet. Toen hij .ius in de krant alleen mijn-speech vond, zonder die argumenten, had hij direct kunnen begrijpen, dat de pijlers voorloopig in ieder geval onzichtbaar Weven. Al zou Ds P. dan ook in zijn critiek op de genoemde drie détails gelijk hebben, dan was daarmee nog niets stevigs ingebracht tegen de opvatting, dat we onder dè „hoer" moeten verstaan de valsche kerk. Ook ben ik van meening, dat de wijze waarop Ds P. deze z.g. „pijlers" weergeeft, nogal slordig is. Doch dat laat ik verder maar rusten.

Ds P. moge het mij ten goede houden: ik heb den indruk, dat hij bij het schrijven van zijn artikelen wat te haastig is geweest. Ik meen nl. dat hij onvoldoende aandacht heeft besteed aan een massa pimten, die hier in geding zijn. En ook, dat hij zich te weinig bewust is van het problematische van de door hem voorgestane exegese. Hij zal misschien antwoorden: die opmerking treft ook Greijdanus. Ik geloof: slechts zeer ten deele.

Ieder, die de Openbaring bestudeerd heeft, weet van de vele problemen, waarvoor dit boek ons stelt, juist uit exegetisch oogpunt. Greijdanus heeft zichzelf op meerdere punten herzien in den loop der jaren; dat leert een simpele vergelijking van zijn eerste studie met zijn laatste over dit boek. Greijdanus is met dit boek niet klaar gekomen; en dat is heusch geen schande. Want niemand zal ermee klaar komen. Greijdanus heeft : n ieder geval ons een heel stuk verder gebracht. Maar dat kwam, omdat Greijdanus ook daar, waar ik zijn „oplossing" niet aanvaarden kan, toch blijk geeft de pr o fa 1 é m e n terdege te hebben gezien. En ik geloof, dat Ds P. wel Greijdanus leest en volgt, doch zich onvoldoende de problemen indenkt. Om één punt te noemen, waarbij me dat heel sterk trof. Ds P. zegt in één van zijn artikelen: „de verklaring van Greijdanus maakt bij eerste lezing de mdruk van te hinken op twee gedachten: Rome ais wereldmacht èn Rome a!s centrum van de pauselijke macht. Bij nader inzien maakt deze indruk plaats voor een andere, nl. dat, óók als Greijdanus spreekt van de pauselijke macht, hij meer het accent legt op de gedachte van „macht" dan op de idee van „valse kerk".

Ds P. meent dus, dat een zekere tegenstrijdigheid in de exegese van Greijdanus slechts schijn is. Hij motiveert dat zoo, dat Greijdanus dan „meer het accent legt op de gedachte (!!) van macht dan op de idee (!'.) van „valsche kerk".

Het lijkt plausibel, zoo op het eerste gezicht. Maar de fout van Ds P. is, dat hij, zonder het zich bewust te zijn, aan „macht" ongemerkt een andere beteekenis geeft dan dit woord in het betoog van Greijdanus heeft. Want Greijdanus spreekt ook van „wereldma c h t", maar schrijft daar dan van, dat deze in den loop der eeuwen „achtereenvolgens in verschillende wereldrijken geïncorporeerd is" (K. V. 252), en even verder: „Zij is echter als op dit beest zittende, en van zijne koppen onderscheiden de pauselijke macht en Rome's kerk Evenmin als dit beest, stelt deze vrouw steeds ééne bepaalde macht voor. Dat beest is nu eens de gansche wereldmacht als een geheel genomen dan ééne bepaalde belichaming ervan, de antichristelijke dan de Romeinsche wereldheerschappij in haar verschillende bestaansvormen van keizerlijke, pauselijke, antichristelijke". En iets soortgehjks geldt van de vrouw.

Doch waar het me nu om te doen is: „macht" is in dit verband bij Greijdanus concreet. Hij spreekt immers van , , geïncorporeerd", „belichaming", „bestaansvormen". Maar Ds P. maakt ervan iets a b - stracts: de „gedachte" van macht, de „idee" van valsche kerk. Greijdanus, die „hoer" en „beest" ident i s c h achtte, hoewel niet geheel, bleef beseffen dat hij ze toch moest onderscheiden. En hij kwam daardoor in moeilijkheden; want wat vrijwel identiseh is, kun je kwalijk onderscheiden. De oplossing vond Greijdanus hierin, dat hij zoowel „beest" als „hoer" op verschillende tijdstippen ieder voor zich weer verschillend concretiseerde. Zoo bij vers 16vv: de antichrist met zijn helpers is dan volgens hem een bepaalde vertegenwoordiging van de wereldmacht, en de „hoer" een andere concrete belichaming ervan, nl. de pauselijke kerk. Mij bevredigt deze oplossing niet, daarop kom ik straks nog wel terug. Er is in de exegese van Greijdanus een opgeloste spanning tusschen de identificatie en de onderscheiding van hoer en beest. Maar hij zag in ieder geval terecht, dat je met de exegese van Openb. 17 vastloopt, als je niet die twee onderscheiden blijft. Doch om die spanning bij Greijdanus op te lossen, hanteert Dte P. een abstract begrip van „macht", en tracht hij aannemelijk te maken, dat Greijdanus eigenlijk alleen maar identificatie wilde. Ik geloof, dat hij in deze poging niet slaagde.

Maar vooral: ik meen, dat Ds P., die strak aan de identificatie van beide vasthoudt, zichzelf nu bij de exegese in hopelooze moeilijkheden heeft verstrikt. Moeihjkheden, die, naar het mij voorkomt, onoplosbaar zijn.

Wie eenmaal zegt: de „hoer" is de „wereld", en het „beest" is eveneens de „wereld" of de „wereldmacht", zit immers onmiddellijk in de raadsels.

a) de „hoer" zit op het „beest" (vs 3). Verklaring: de „wereldmacht" zit op de „wereldmacht". Maar ik vraag: wat beteekent dan dat „zitten op"? Hoe kan iemand op zichzelf zitten?

b) de „hoer" wordt door de tien hoornen op het „beest" naakt uitgekleed, opgegeten en verbrand (vs 16). De „wereldmacht" van dat laatste uur wordt door de „wereldmacht", de dan antichristelijke wereldmacht, verwoest. Als de „hoer" niet de valsche kerk is, maar de „wereldmacht", zooals Ds P. betoogt, dan is ze op het moment van vs 16 zelf de antichristelijke wereldmacht, practisch identiek met de tien hoornen, die haar woest maken en verbranden. M.a.w. de wereldmacht verteert zichzelf? Of: de Antichrist eet zichzelf op, en vernietigt zijn eigen rijk? Ik vraag maar, omdat ik van deze verklaring niets meer begrijp. Greijdanus zei tenminste nog: hier in vs 16 hebben we te denken aan de valsche kerk, de pauselijke.

e) Deze „hoer" hoereert met de koningen der aarde (18 : 9). Met de dragers dus van de wereldmacht. Maar als de „hoer" ook de wereldmacht beduidt, dan is diï eigenlijk: e hoereert met zichzelf. Wat moet dat beteekenen?

Ds P. meent uit de moeilijkheid te zijn door een simpele verwijzing naar verschillende teksten uit het O. T., waar „hoererij" gebezigd wordt ter aanduiding van afgoderij. Men zou dus hier dan krijgen: de wereldmacht bedrijft afgoderij met zichzelf. Nu heb ik heusch niet aJ die teksten, die Ds P. aanhaalt, nauwkeurig geëxegetiseerd. Of daar sprake is van afgoderij op de bedoelde plaatsen, staat voor mij nog niet vast. Maar laten we het even in het midden laten. In ieder geval is duidelijk, dat daar telkens één stad met andere hoereert. Daar staat nergens, dat Tyrus, Ninevé etc. hoereeren met zichzélf, doch dat ze zulks doen met andere koninkrijken. M.a.w. die hoererij wordt gepleegd tusschen twee onderscheiden machten. Doch daarom versta ik ook niet de vlotte verwijzing naar die teksten bij de verklaring vau Openb. 17 van den kant van hem, die de identificatieopvatting verdedigt. Van „hoererij" kan slechts sprake zijn, zoolang men twee partijen onderscheidt, doch niet meer als men die identificeert.

Men versta me niet verkeerd. Ik erken volmondig, dat ook afgoderij in de Schrift meermalen als hoererij _wordt gequalificeerd. Maar dat kan, omdat er dan 'eerst is het verbond tusschen twee partijen, tusschen God en zijn volk; omdat de tweede partij dan ontrouw wordt aan haar „Man", door zich af te geven met „derden". Daar zijn dus altijd onderscheiden partijen. Die Schrift spreekt bij mijn weten wel van menschen, die de afgoden nahoereeren, doch niet van de wereld die hoereert met zichzelf.

Ik heb in het bovenstaande nog maar iets genoemd. Maar deze puzzles wekten bij mij twijfel ten aanzien van de identificatie-exegese. Als „hoer" en „beest" eigenlijk dezelfde macht zijn, dan zit de wereld op ziehzeÜ: , en ik weet niet wat dat beteekenen moet; dan doodt ze zichzelf en eet ze zichzelf op, maar dat klopt niet met het verband; dan hoereert ze met zichzelf, maar dat is, voorzoover ik weet, niet de wijze waarop de bijbel afgoderij benoemt.

Positief is daarmee nog niets gezegd ten gunste van de oude exegese: de „hoer" is de valsche kerk. Het was me er voor ditmaal alleen om te doen, duidelijk te maken, waardoor ik ging twijfelen aan wat Ds P. noemt de „gangbare verklaring"; en ook om te laten zien, dat men wel met een groot gebaar kan zeggen in het Geref. Weekblad: „de hoer is de wereld", alsof dat zoo klaar is als een klontje voor exegeten met een reputatie en orediet, maar dat daarmee de

vragen nog lang niet zijn opgelost.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

lets over de exegese van Openbaring 17

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's