GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

DOLERENDE KERKEN HONDERD JAAR (vervolg)

43 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aart de Groot

Met de bespreking van een achttal nieuwe herdenkingsuitgaven willen we deze reeks recensie-artikelen besluiten. In zeven daarvan blikken wij een eeuw terug, en één publikatie beschrijft ISO jaar: de kerk van Heerjansdam die uit de scheiding is voortgekomen. De deugden en de ondeugden van het genre, zoals die in de vorige afleveringen aan het licht zijn gekomen, treffen we ook nu aan. Graag wil ik hier op enkele bijzonderheden de aandacht vestigen, begrip vragend voor de onvermijdelijke beperktheid van deze selectie.

Wat het ontstaan van een dolerende kerk betreft, alleen van Exmorra lezen we, dat de reformatie der kerk door de hervormde kerkeraad in zijn geheel (n.b. in een vacatureperiode) ter hand is genomen. In Heerhugowaard, Brandwijk, Purmerend en Vianen hadden de dolerenden reeds enige tijd een onderling verband in een afdeling van de Vrienden der waarheid, een evangelisatie of gezelschap e.d. In Vianen sprak men van de 'Schouterianen', een kring naast de hervormde gemeente waarin zij die zich sterk door de prediking van ds. L. Schouten (1857-1862 hervormd predikant aldaar) hadden aangesproken gevoeld, zich lieten stichten door een eigen oefenaar zonder overigens zich af te scheiden. Vordens gedenkboek beschrijft wel in den brede alle verrichtingen van 'De kerkelijke kas' (voorloper van de commissie van beheer), maar de gang van zaken bij de Doleantie blijft onduidelijk.

Meer dan in de publikaties uit de vorige aflevering vind ik in deze gedenkboeken de prediking van de predikanten uit de beginjaren - zij het ook maar kort - getypeerd. Van de Viaanse voorgangers was D.C.P.

Sluijter (1862-1899) 'helder, eenvoudig en praktisch' in zijn preekwerk, D. Zemel (1906-1986) 'een sterke verbondsprediker'. In Heerhugowaard stond S.G. de Graaf van 1917 tot 1919, die bekend was om zijn korte kernachtige preken en iets soortgelijks lezen we van H.R. Nieborg (1862-1934). Jammer genoeg blijft het steeds bij een summiere aanduiding; waar we eventueel nader onderzoek hiernaar kunnen doen, blijft de lezer verborgen.

In sommige plaatsen is men kennelijk op zoek gegaan naar bronnen om het kerkelijke leven van vroeger tijd zoals het geleefd werd door de gemeenteleden, te kunnen beschrijven. Liturgie en zang hebben in Heerhugowaard - zoals elders - na de kerkdienst heel wat stof tot gesprek gevormd. Maar 'oral history* is in dit hoofdstukje toch niet toegepast, en dit genre is ook niet in de Viaanse 'Verhalen en verkenningen' tot

leven gekomen, ondanks de aardig gevonden titel. Voor Heerjansdam geeft J.A. Visser in een hoofdstuk 'Geloof en leven' wel een goede aanzet daartoe door uit de kerkeraadsnotulen van de eerste decennia na de afscheiding een aantal merkwaardige uitspraken te noteren, die uiting geven aan een sterk bevindelijk geloofsleven. Uiteraard krijgen ook in deze publikaties allerlei gevallen van tuchtoefening de nodige aandacht.

Als 'Het officieuze circuit: verhalen over vroeger en nu' heeft men in Heerhugowaard een bloemlezing bij elkaar gebracht van alles wat men in gesprekken met gemeenteleden opving over predikanten, ouderlingen, vrouwenvereniging, enz., maar deze verzameling blijft in het anecdotische steken.

In het algemeen zijn herdenkingsuitgaven als het hier besproken achttal in de eerste plaats bedoeld om de huidige generatie enige bekendheid te verschaffen over het directe verleden van hun eigen kerk. 'Geen opsomming van grote gebeurtenissen, maar wat impressies van een kerk op menselijk formaat', aldus T. Moll in het IJsselsteinse gedenkboek. 'Een beperkt beeld krijgen we. Want wat op papier gezet werd of in verslagen vermeld stond is maar een fractie van wat er werkelijk gebeurd is. We lezen over wat er gezongen mocht worden, maar we kunnen niet meer horen hoe ze zongen en wat ze daarbij beleefden. Het volle leven - en dus ook hun geloof - kan niet vastgelegd worden.' In die zin lijken mij deze publikaties, hoe verschillend ze ook zijn, zeker geslaagd, en niet in het minst omdat uit de eigen gemeente telkens mensen bereid werden gevonden archiefwerk te verrichten, de pen te hanteren of zelfs het uitgeven ter hand te nemen.

Wie evenwel de resultaten van die geweldige arbeid, die onze amateurkerkhistorici ter gelegenheid van de herdenking van 1834 en 1886 (en volgende jaren) hebben gepresteerd op lokaal niveau, probeert in te passen in de kerkgeschiedenis van het negentiende-eeuwse protestantisme in Nederland als geheel, komt - wanneer hij meer wil dan een vermeerdering van feitenkennis - telkens voor de vraag te staan, hoe lokale ontwikkelingen en voorvallen zijn te waarderen op hun gewicht, hun motieven, hun consequenties. De algemene geschiedenis moet worden gevoed door de plaatselijke; het omgekeerde is evenzeer waar. Maar wie dat plaatselijke genre beoefent, lijkt zich daarvan minder bewust dan wenselijk geacht moet worden. Moesten echter professionele historici, die zich doorgaans weinig aan het lokale niveau gelegen laten liggen, hun amateur collega's niet beginnen serieus te nemen alvorens hun verwijten te maken? Onderlinge samenwerking zal voor beide zijden vruchtbaar zijn. Ik wil dit bespreken aan de hand van een thema, dat - hoe gewoon het ook mag lijken - de kern van het protestantse kerkelijke leven uitmaakt en desondanks telkens weer buiten behandeling blijft.

Na het doornemen van de tientallen herdenkingsuitgaven die ons weer bij de ontstaansgeschiedenis van de gereformeerde e.a. uit Afscheiding en

Doleantie voortgekomen kerken hebben bepaald, zijn de generaties van hen die ons in die dagen in het geloof zijn voorgegaan, bijzonder nabij gekomen. Brieven, boeken, acta, foto's, gebouwen, diverse voorwerpen en uit de jongste tijd ook geluidsbanden, staan ons ter beschikking om het verleden voor ons geestesoog terug te roepen en zijn daartoe ook bij het historisch onderzoek benut; ik heb daarvan in de afleveringen van 'Eben-Haëzer' allerlei voorbeelden kunnen laten zien. Maar vraag ik: hoe zag nu een afgescheiden, een dolerende kerkdienst eruit, dan geeft de herdenkingsliteratuur mij daarop geen antwoord. Wel worden van de meeste gemeenten de publikaties in den brede voorzien van informatie over de bouw van kerken en orgels en wat er verder voor het houden van diensten nodig was. Zoals uit de hierboven besproken literatuur kan blijken, is er soms ook een aanwijzing van de manier van preken en zingen. Het wezen van een dienst is echter meer dan de optelsom van preek, liturgie, orgel en gebouw. Naar protestants besef bestaat het wezen van de dienst uit de verkondiging van het Woord, zeker in de visie van afgescheidenen en dolerenden. Die verkondiging geschiedt in het midden van de gemeente van Godswege door de ambtelijk geroepen voorganger. Hoe geschiedde de verkondiging? Op deze vraag moet de historicus een antwoord zoeken in samenwerking met hen, die de geschiedenis van de preek en de liturgie zowel als van het kerkgebouw bestuderen. Dit onderzoek gaat dieper dan wat ons de mentaliteitsgeschiedenis of de culturele antropologie kunnen leren. Hier ligt het proprium, het eigene, van de kerkgeschiedenis, de geschiedenis van de vergadering der gelovigen rondom Woord en Sacrament.

De lokale geschiedbeoefening lijkt mij over het materiaal te beschikken, dat de kerkhistoricus bij het zoeken naar het antwooord op de zoëven gestelde vraag bij uitstek nodig heeft. Het gaat daarbij immers niet alleen om het verkondigde, maar evenzeer om het geloofde Woord. In het geschieden van de verkondiging vragen we, hoe het zaad dat is uitgestrooid, opkomt. Daarbij kunnen ons de kleinste bijzonderheden dienstig zijn, dagboekaantekeningen, brieven e.d. van de kerkgangers, meer nog dan statistieken over de kerkgang of officiële acta. Op heel veel plaatsen is hierover misschien weinig of niets meer te vinden. Maar desondanks zou het mogelijk moeten zijn van 'de' afgescheidenen, 'de' gereformeerde diensten een type te schetsen.

Waarin lag nu het onderscheid tussen een hervormde en een afgescheiden dienst? Waarin was een dienst in een kerk(je) nu anders dan op een deel of in een achterkamer of een der Amsterdamse lokalen? Wat verwachtte het volk van zijn oefenaars? Waarom trok een dolerende dominee volle kerken en preekte zijn moderne collega voor stoelen en banken? Hier liggen vragen, die van ons ook minstens enige kennis van godsdienstpsychologie vergen, maar wie de weg weet in Mastland, Oostloorn, of ook Drumtochty is zeker goed voorbereid.

In het hierboven geciteerde voorwoord schrijft Moll over de beperktheid van de historische beeldvorming: 'Het volle leven - en dus ook hun geloof (d.i. van hen die zich in hun tijd wilden laten aanspreken door het Evangelie) - kan niet vastgelegd worden.' Ik meen dat de historicus zich juist erop moet richten het 'volle leven' in al zijn facetten te leren kennen en vervolgens te beschrijven zonder het geloof daarbij uit te sluiten. Het is geen profanatie als iemand in een zorgvuldige benadering van het leven des geloofs van vorige generaties ook het 'gebeuren' van de eredienst erbij betrekt. Het heilige zelf onttrekt zich aan onze waarneming. Maar mag over de schone dienst in die heilige gebouwen toch ook niet de historicus zijn verwond'rend oog laten weiden?

Lijst van de hierboven genoemde uitgaven

(Dijkstra, P., e.a.), 'Om hun gewetens wil'. 100 jaar Gereformeerde Kerk Exmorra-Allingawier), Oosterend (Fr.) 1988. 55 blz. (Verkrijgbaar è ƒ 22, 50 excl. portokosten bij P. Strikwerda, Bolswarderweg 9, 8759 LA Exmorra).

(Veen, K.F.W. van), (Gereformeerde Kerk Heerhugowaard honderd jaar onderweg 1888-1988), (z.p. en j.). 48 blz. ƒ 10, - .

Jong-van Turenhout, D. de (e.a.), Anderhalve eeuw Gereformeerde Kerk in Heerjansdam 1838-1938, 1988 (uitg. Geref. Kerk Heeijansdam). 90 blz.

(Lustig, Jaap, Siebren de Boer), 100 jaar Gereformeerde Kerk van Purmerend reg. nr. 080410 (v/h 473) 21 november 1988, 88 blz. (uitg. Geref. Kerk Purmerend). (Verkrijgbaar è ƒ 4, - bij penningmr. Geref. Kerk Purmerend giro 217720).

(Tadema G.), Verhalen en verkenningen 1888-1988. Een greep uit 100 jaar gereformeerd kerkelijk leven in Vianen, Benschop (z.j.). 184 blz. (Verkrijgbaar ü ƒ 25, - bij G. Tadema, giro 452181, te Vianen).

Dorsten H. van, P.W. Hordijk, K.E. Mollema, Een eeuw Gereformeerde Kerk van Vorden. De geschiedenis van de Gereformeerde Kerk van Vorden, (z.j.). 112 blz. (uitg. Geref. Kerk van Vorden). (Verkrijgbaar è ƒ 15, - bij de penningmr. van de Geref. Kerk Vorden, giro 867513).

(Bekker, F.J.P., W.C. Donkervoort, H. Jansen), Honderd jaar Gereformeerde Kerk te IJsselstein 1888-1988, (z.j. en p.). 72 blz. (Verkrijgbaar è ƒ 17, 50 bij de penningmr. van de Geref. Kerk IJsselstein, giro 240589).

Verwarring en verwondering. Terugblik 100 jaar Gereformeerde Kerk Molenaarsgraaf-Brandwijk, 1988 (z.p.). 36 blz. (Verkrijgbaar è ƒ 22, 50 bij PA. van der Pols, Bleskensgraaf, giro 222452).

Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling 1795-1797, uitgegeven door J. Bosch, H.W. Groenevelt en M. van Hattum. Gebonden, twee delen: Brieven; Commentaar. HES Uitgevers, Utrecht 1988, 711 blz. II. ƒ 149, 50.

Meer dan dertig jaar geleden verscheen Bilderdijks correspondentie uit de jaren 1772 tot 1794, met toelichtingen. Nu ligt het vervolg voor ons, de oogst van drie jaren W. Bilderdijk-belevenis en drie decennia J. Bosch-onderzoek. De bewerker is bescheiden genoeg om op de titelpagina twee helpers te noemen, zonder wie 'de late najaarsbladen alsnog verwaaid zouden zijn'. Betekent dit dat beiden een verplichting zien voor de uitgave van de briefwisseling tot Bilderdijks overlijden, 34 jaar na 1797? Wij hopen het van harte.

De titel van de publicatie is wetenschappelijk-sober. Het boek is rijk. Allerlei wetenschappen kunnen eruit putten. Het is de vraag of het in de recensierubriek van DNK thuishoort; men moet over Bilderdijkiaanse verbeeldingskracht beschikken om de gepubliceerde brieven als kerkgeschiedenis te zien. Een toonbeeld van vroomheid bieden ze zeker niet. Hier en daar komt een Bijbeltekst of stichtelijkheid voor, maar feitelijk zijn deze bijzaak. Op het Bilderdijkiaans podium paraderen enkele hoofdfiguren en een aantal figuranten. Zij voeren een drama op dat boeit en verbaast. Het biedt treffende beelden van bewogen jaren en van zondige, kwetsbare, zinnelijke en gezellige mensen. Er wordt gehaat en bemind. Pièce de résistance is de opbloeiende relatie tussen de verbannen 'bard' (zoals Willem de Clercq hem in zijn Dagboek noemde) en de tweede Catharina in zijn leven. Met deze (Rebecca) sloot hij zijn, later geantedateerde, 'Gewissensehe'. De meeste liefdesbrieven van haar zijn op verzoek vernietigd, maar die van hem zijn bijna alle bewaard gebleven, geschreven in een taal waarbij het Hooglied schraal afsteekt. Tussen de bedrijven door komt telkens de eerste Catharina (Wilhelmina) op. Zij, in Holland achtergebleven, zonder iets te weten van de escapades van haar echtgenoot, toont zich miskend, gekleineerd, protesterend, vol verwijt en verlangen. Haar schrijnende brieven zijn van een ander niveau en karakter dan die van haar mededingster. Dr. Bosch heeft duidelijk met haar te doen, hij komt in de annotaties overtuigend voor haar op.

Belangrijke figuren op het toneel zijn verder C.W.'s zuster en haar man, het notarisechtpaar Elter, vurige 'pen-friends' van Bilderdijk. De gehele historie wordt omlijst door de politieke gebeurtenissen na de Bataafse revolutie waarin vertrouwde tradities werden losgeslagen. Twintig bijlagen van politieke, juridische en financiële aard geven aanvullende informatie.

De correspondentie is in chronologische volgorde afgedrukt. Aan de lezer

wordt overgelaten te systematiseren, waartoe een personen-en zakenregister behulpzaam is. Voor een toekomstig biograaf is het dienstig ermee rekening te houden dat een brief uit Holland meestal pas weken later in Engeland arriveerde en aan de geadresseerde niet bekend hoefde te zijn wanneer alweer één, meestal méér andere brieven werden geschreven.

Het kan van betekenis zijn voor de beoordeling van de man, die beurtelings aan beide Catharina's schreef en daarbij vragen oproept naar zijn eerlijkheid. 'Wikkel hem dus in de breedste plooien uwer liefde, dien man der tegenstrijdigheden', vroeg Allard Pierson in Oudere tijdgenooten.

Pierson typeerde hem als een branding. De lezer-bader duikt op met zeewier om de slapen, maar zoiets hindert slechts éven.

Annotaties en hun noodzaak zullen altijd een onderwerp van discussie blijven. Maar niemand kan ontkennen dat de door Bosch gegeven toelichtingen bij de teksten verantwoord zijn. Wel zou ik zelf op enkele punten annotaties gewenst hebben waar deze nu werden weggelaten. Waarom heet de 'tuimelgeest': 'aristocratisch (3); wat is 'den troost des gemoeds' (33); waarom werd geen vertaling opgenomen van het distichon in brief 21; zou werkelijk elke lezer weten wat 'de loop' is (107, 113)?

Maar kritiek heb ik nauwelijks. Zij die ons dergelijke lectuur verschaffen verdienen erkentelijkheid. De waardering geldt mede NWO, die de publicatie in twee kloeke banden, naast elkaar te gebruiken, mogelijk maakte.

P.L. Schram

Jaarboek voor de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in Nederland, onder de redactie van D.Th. Kuiper e.a., jaargang 1 (1987), 2 (1988), Kampen uitgeversmaatschappij J.H. Kok ƒ 27, 50 per jaargang.

Dit jaarboek is een vrucht van de groeiende belangstelling voor de geschiedenis van het gereformeerde volksdeel, aldus het 'Woord vooraf in het eerste deel. Met publikaties als Anderhalve eeuw gereformeerden in stad en land, de herdenkingsuitgaven van de vele uit Afscheiding of Doleantie voortgekomen kerken (gemeenten) en de daarbij behorende publiciteit (tentoonstellingen, bijeenkomsten) wordt overduidelijk gedemonstreerd dat door een jaarboek als dit zeker in een behoefte voorzien wordt. In de twee eerste jaargangen treft men een aantal onderling zeer uiteenlopende onderwerpen aan, die op een verantwoorde manier telkens in een 20 tot 30 bladzijden door deskundige auteurs voor een breed publiek worden behandeld. In mijn literatuuroverzichten heb ik al geattendeerd op de 19e-eeuwse stof en dat is maar de kleinste helft. Van de 20e-eeuwse onderwerpen wil ik hier alleen wijzen op het artikel van D.Th. Kuiper over de 'beweging der jongeren' in de jaren 1910-1930, onder de titel 'Gefnuikte vernieuwing*, een zeer welkom overzicht over een merkwaardige en boeiende episode. Gezien de geheel verschillende

opzet zal er voor DNK geen concurrentie te duchten zijn. Mag ik op twee kleine formele punten een aanmerking maken? Zou men, ook in een wetenschappelijke tekst (anders dan misschien in rapporten of een noten-apparaat) de afkorting GKN niet moeten vermijden en de bedoelde naam voluit schrijven? Ook behoort m.i. op het titelblad en de omslag van een periodiek behalve het nummer van de jaargang het jaar van uitgave vermeld te worden. De keurig verzorgde en prettig leesbare uitgaven zijn verrijkt met een aantal goede illustraties.

Aart de Groot

(R. Leentfaar), (Hervormde gemeente Oudenbosch 1613-1988), (z.p. en j.) 40 blz. (verkrijgbaar è ƒ 7, 50 bij Pastorie Hervormde Gemeente, Oudenbosch, Fenkelstraat 26).

(J. Osnabrugge, H.M. van Woudenberg), (Hervormde gemeente Scherpenzeel), (1988). 24 blz. (uitg. Ned. Herv. Gemeente Scherpenzeel, verkrijgbaar è ƒ 6, 50).

Deze twee boekjes hebben het karakter van een uitgebreide folder. Het boekje over Oudenbosch is geschreven ter voorbereiding van het bezoek aan de kerk in het kader van 'Kerkepad' 1988. Leentfaar zegt in het voorwoord, dat hij geen wetenschappelijke studie geeft, maar meer een collage van allerlei bronnen 'alsmede een grote stapel mij van verschillende zijden ter beschikkking gestelde fotocopieën'. Een nadere verantwoording ontbreekt, evenals in het boekje over Scherpenzeel. Beide publikaties schenken aan de geschiedenis van de kerkgebouwen en het kerkinterieur ruime aandacht; ook worden er lijsten van predikanten gegeven.

Aart de Groot

(A.M. den Boer, C.M. Langeveld), Een vaste burcht. Grepen uit de geschiedenis van de Hervormde Gemeente te Zwammerdam 1587-1987, (z.p.) uitg. Hervormde Gemeente Zwammerdam (verkrijgbaar è ƒ 16, - op giro 364177 t.n.v. Herv. Kerkvoogdij Zwammerdam).

Nadat W.M.C. Regt bij het 350-jarig bestaan van de Zwammerdamse hervormde gemeente reeds vrij uitvoerig de geschiedenis had belicht, hebben de samenstellers van het nieuwe gedenkboek toch weer allerlei andere aspecten naar voren gehaald dan destijds Regt. Voor de negentiendeeeuwse periode zijn van belang de door Den Boer geschreven hoofdstukken over het Lohmanorgel uit 1840-1842, de jongelingsvereniging en in het bijzonder de beschrijving van de verwikkelingen bij de vervulling van de vacature-Lobry, die aan de hand van een aantal vinnige brochu-

res worden gereconstrueerd. Elk hoofdstuk heeft literatuurverantwoording. De door De Regt gegeven lijsten van predikanten e.a. ambtsdragers en functionarissen zijn bij deze gelegenheid helaas niet voortgezet.

Aart de Groot

W.H. de Boer, Sint Gommer en Sint Pancratius. Klooster, kerk en klerus in Enkhuizen. (Schoorl 1988. 135 blz. (uitg. Vereniging Oud-Enkhuizen, Westerstraat 17, Enkhuizen), ƒ 27, 50.

Dit boek handelt over de verenigde parochies van de H.H. Gummarus en Pancratius te Enkhuizen, behorende tot de Oudbisschoppelijke Clerezie. Het huidige kerkgebouw aan de Breedstraat dateert van 1908; het verving de bouwvallig geworden kerk uit 1869. Op dezelfde plek was al in 1633 een aan de H. Gummarus gewijde schuilkerk ingericht. De parochie van de H. Pancratius kerkte van 1640 tot 1789 in een schuilkerk gelegen aan het Venedië; het gebouw dat in handen van de doopsgezinde gemeente kwam, heeft nog tot 1892 dienst gedaan, waarna het werd vervangen door het huidige kerkgebouw. De vrij ingewikkelde geschiedenis van deze beide oudkatholieke parochies, die in aantal al gauw overvleugeld werden door de roomskatholieke, wordt ons uitvoerig geschilderd, mede aan de hand van een groot aantal prachtige illustraties van het kerkzilver, portretten en andere foto's. Tevens wordt veel aandacht besteed aan de geestelijken die de genoemde parochies hebben bediend, zowel als aan enkele tot de Clerezie behorende families uit Enkhuizen. Lijsten van de pastoors sedert de Reformatie en van hun assistenten, van de Enkhuizer klopjes, kerkmeesters en uit Enkhuizen afkomstige priesters alsmede een nauwkeurige verantwoording besluiten het fraai uitgevoerde boekwerk. De uitgave is te danken aan een initiatief van de Vereniging Oud-Enkhuizen.

Aart de Groot

Melis te Velde, Anthony Brummelkamp (1911-1888). Uitgeverij De Vuurbaak, Barneveld 1988. 572 blz. ƒ 65, - . Proefschrift Kampen.

Geen biografie kan ons beter inzicht geven in het afgescheiden kerkelijk leven in de periode 1834-1886 dan die van Brummelkamp, schrijft de auteur in de inleiding van dit boek. Het was dan ook een aantrekkelijke, ja een uitdagende taak om Brummelkamps leven te beschrijven, daar de enige biografie tot nu toe, die van zijn zoon Anton, uit 1910, bij al haar verdiensten, als verouderd moet gelden. Niet bepaald door de veelheid van publikaties heeft Brummelkamp invloed gehad, zijn oeuvre is bescheiden gebleven, afgezien van zijn journalistieke arbeid. Maar door zijn optreden eerst tijdens de afscheidingsbeweging zelf en dan als predikant

en docent in de afgescheiden kerken stond hij steeds op de voorgrond, had hij gezag, werd er naar hem geluisterd, al was dat dan ook vaak niet met instemming. En ook buiten de afgescheiden kring genoot hij respect om zijn openheid en eerlijkheid. Te Velde heeft met de grootste zorgvuldigheid alles wat ons van of over hem nagelaten is, doorvorst en er ons nauwkeurig verslag van gedaan. Daarbij heeft hij een indrukwekkend aantal brieven en documenten gebruikt, waarvan op een voorbeeldige manier verantwoording wordt gedaan door middel van talloze verwijzingen. De 'Lijst van geraadpleegde brieven en andere documenten' in bijlage 2 telt meer dan 2800 stukken; van Brummelkamp zelf is daarvan slechts een klein deel afkomstig helaas. Aldus is het de auteur gelukt de door vele twisten en kwesties gekenmerkte geschiedenis van de afgescheidenen op de voet te volgen en Brummelkamps plaats daarin duidelijk te schetsen. Ik moet er evenwel aan toevoegen, dat de held van het verhaal soms wel eens schuil gaat achter de overvloed van meegedeelde bijzonderheden, en dit eens te meer, doordat er van een beschrijving van Brummelkamps karakter weinig werk is gemaakt. Of bovendien een biograaf de hoofdpersoon van zijn werk telkens op de motieven, de inhoud en de strekking van zijn daden moet beoordelen, zoals Te Velde aan het eind van verschillende hoofdstukken doet, is voor mij zeer de vraag. Hoe latere generaties oordelen over iemand, is in een biografie alleen van belang voorzover daardoor het leven dat wordt beschreven, voor ons beter kan worden ontsloten. Aan de kritiek die Brummelkamp reeds bij zijn leven ten deel is gevallen, behoeft niets te worden toegevoegd. Als we van een biografie een goed portret mogen verwachten zal daarin zeker naast de lichtzijden schaduw niet ontbreken. Opzettelijke evaluaties, het uitdelen van lof en blaam (vgl. de hoofdstukken over het seminarie-avontuur en Brummelkamps oecumenische gezindheid) verzwakken de biografie als zodanig. Maar deze kritiek betreft slechts een enkel onderdeel in dit imponerende boek, waarmee de kerkgeschiedschrijving van de negentiende eeuw bijzonder verrijkt is. Het boek is op een prettig leesbare manier gedrukt. Ik heb maar één foutje genoteerd: de op p. 311 bedoelde Gunning is niet J.Hzn., maar jr.

Aart de Groot

Drs. T.M. Gilhuis, De tien jaren 1879-1889. De Savornin Lohman als voorzitter van de Unie 'Een School met den Bijbel'. Uitgeversmaatschappij J.H. Kok, Kampen 1987. 101 blz. (Cahiers voor het Christelijk Onderwijs, uitgegeven onder auspiciën van de Stichting Unie 'School en Evangelie', no. 47).

Op 23 januari 1879 werd de Unie 'Een School met den Bijbel' opgericht. A.F. de Savornin Lohman werd voorzitter en leidde vanaf het begin tot

1889 de jaarvergaderingen. Zijn redevoeringen bij die gelegenheden uitgesproken, zijn opgetekend en ze worden nu gepubliceerd. Ze geven ons een indruk van de sfeer die op de vergaderingen heerste. Lohman genoot groot vertrouwen, dat hem niet werd onthouden toen hij duidelijk te kennen gaf, dat zijn kerkelijke keus voor de Doleantie was. De wijze waarop hij zijn keus verantwoordde alsmede de manier waarop de vergadering deze respecteerde, is tekenend voor de man, die door zijn eenvoud imponeerde en door zijn weinig geprogrammeerde vroomheid sympathie won en behield.

De redevoeringen vormen het hoofddeel van deze uitgave. Zij zijn geannoteerd, zodat de lezer het geheel kan plaatsen. Een inleiding en toelichting tekenen ons de man, van wie terecht door Gilhuis wordt gezegd, dat hij in de geschiedenis van de Nederlandse staat bekend is 'als een groot nobel man, bezield met een hartstochtelijke ijver voor recht; een grote liefde voor waarheid en een onstuimige drang naar vrijheid' (blz. 13). Foto's en afbeeldingen brengen ons zijn tijd naderbij.

W. van 't Spijker

Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman. 29 mei 1837-11 juni 1924. Een bundel opstellen onder redactie van W.F. de Gaay Fortman. Uitgeversmaatschappij J.H. Kok, Kampen 1987. 151 blz.

De bijdragen over Lohman, die in deze bundel zijn samengebracht voegen aan onze kennis van zijn persoon en werk niet iets wezenlijk nieuws toe. Toch roepen zij met elkaar, en ieder voor zich op een andere manier ons het beeld voor ogen van de man, die op een geheel eigen wijze een bijdrage leverde aan het politieke leven, waarin christelijke partijvorming gestalte kreeg. Het andere komt voort uit de instelling van de lens, waardoor een enkel onderdeel van persoon en arbeid naar voren wordt gehaald. Zodoende zien we het geheel ook weer beter. C. Gerretson schreef, 'dat de grondgedachten van Lohman zijn gehele leven door ongewijzigd zijn gebleven' (Verzamelde Werken, III, Baarn 1974, 203). Hij zag als oorzaak daarvan, dat zijn ontwikkeling een concentrische verdieping is geweest. Zijn geestelijke persoonlijkheid kan daarom als ongebroken eenheid worden beschouwd. Het centrum daarvan moet gelegen zijn geweest in zijn directe ondogmatische vroomheid: ondogmatisch vooral wanneer we Kuyper naast, en vooral ook tegenover hem zien.

In elk van de bijdragen komt iets van deze 'eenvoudige waarachtigheid en geest van dienende christelijkheid' uit. De Gaay Fortman spreekt in dit verband over zorgvuldigheid en waarachtigheid in spreken en schrijven. B. Woelderink tekent ons het beeld van Lohman tot aan het begin van zijn staatkundige loopbaan. Hij tracht daarbij te putten uit de (eenzijdig) bewaard gebleven correspondentie tussen Lohman en zijn

neef, S.M.S. de Ranitz. Ofschoon de oogst hieruit niet al te groot is, wettigt zij wel de stelling, dat Lohmans geestelijke bagage hem in staat stelde om actief en leidinggevend meer dan veertig jaar bezig te zijn.

Nimmer werkte Lohman zijn gedachten uit tot een theoretisch stelsel (blz. 33).

W. Scholten geeft een fraai overzicht van Lohmans contacten met H.M.

Koningin Wilhelmina en beantwoordt de vraag, of er naast zakelijke contacten ook sprake was van een meer persoonlijke vertrouwensrelatie, op goede gronden positief. Uit de stukken blijkt wel, dat daaraan zijn volstrekte waarachtigheid ten grondslag moet hebben gelegen naast zijn bekwaamheid als jurist. OJ. de Jong schetst Lohmans kerkelijke achtergrond en keuze. Anders dan Woelderink kent hij veel betekenis toe aan diens contacten met de christelijke Afgescheiden gemeente, zowel in Groningen als in Den Bosch. Het lijkt aannemelijk, wanneer van hier uit de op persoonlijke vroomheid gerichte voorkeur verklaard wordt voor Lohmans spreken over de gemeente, en niet zozeer over de kerk. J.W. van Hulst schrijft over De Savornin Lohman en het onderwijs. Hij tekent diens denkbeelden in vergelijking met die van Hoedemaker en meent, dat Lohman meer van de laatste heeft overgenomen dan hij zichzelf waarschijnlijk bewust was (blz. 87): een stelling die mogelijk nader bewijs behoeft. De bijdrage van IA. Diepenhorst - 'De jurist Lohman en zijn professoraal-politiek lotgeval' - dringt het verst door in de tegenstelling tussen Kuyper en Lohman. De gereformeerde of calvinistische beginselen werkten duidelijk profilerend en partijvormend. Lohman zocht het meer in de kracht van het Woord van God zelf en in het geloof dat in de concrete situatie daarop bouwt. Diepenhorst vat de afloop van het conflict met Kuyper samen: 'Lohman is weggewerkt.' Deze schreef zelf: 'Als hoogleraar ben ik een onnatuurlijke dood gestorven.' In een laatste bijdrage geven H. van Spanning en J. van den Assem hun inzichten over de betekenis van De Savornin Lohman voor de partijpolitieke ontwikeling in Nederland. Zij gaan eveneens in op de politieke breuk met Kuyper en op Lohmans positie ten opzichte van de Doleantie. De opmerking, dat hij meer in de lijn van de ethische richting dacht en dat hij afkerig was van een houding die tot leerstellige twisten kon leiden (blz. 132), doet in haar beknoptheid niet helemaal recht aan de situatie in 1886, waarover zeker wel wat meer te zeggen zou zijn geweest. In korte trekken biedt dit laatste opstel een overzicht van de gang van zaken die leidde tot de vorming van de CHU.

De bundel als geheel is geslaagd te noemen. Zij stelt op haar eigen manier de vraag opnieuw aan de orde, die de laatste decennia van de vorige eeuw niet alleen theoretisch maar vooral ook practisch geformuleerd werd, nl. die omtrent de erfenis en omtrent de wettige erfgenamen van Groen. En in verband daarmee ook die van de diepste oorzaak of oorzaken van Lohmans breuk met Kuyper en de Vrije Universiteit.

Lohman was niet de enige met wie Kuyper botste ondanks het vele dat verbond. Hoedemaker, Van Lingen en ook anderen konden het werken met 'beginselen' evenmin appreciëren, wanneer deze niet rechtstreeks te verbinden waren aan de beslissende keuze van het geloof zonder meer.

De kwestie is springlevend.

Daarom verdient, ook naar onze overtuiging, Lohman het niet om vergeten te worden, al was het slechts om aan zijn lotgeval historisch inzicht te verwerven in het ontstaan en voortgang van een beweging, die inmiddels tot de geschiedenis is teruggekeerd. Wellicht mede daarom teruggekeerd omdat zij niet in staat bleek een mem als A.F. De Savornin Lohman blijvend in haar midden te behouden.

W. van 't Spijker

Belijnd Verleden. Honderd jaar Groninger Kerkbode nader bekeken Onder redactie van C. Stam, J. Vree Azn., JA. Keizer, R. Nauta. Uitgave Jan Haan, Groningen 1988. 344 blz. ƒ 39, 75.

Het boek verscheen als jubileumuitgave ter gelegenheid van de honderdste jaargang van de Groninger Kerkbode. Het werd iir een jubileumbijeenkomst op 8 november van het vorige jaar aangeboden in de Groninger Martinikerk. Kerkbodes nemen een bijzondere plaats in in het literaire gebeuren. Wat men er ook van zeggen wil, men kan niet ontkennen, dat déze kerkbode een spiegel is van een tijdperk. De opzet van de hier gepresenteerde uitgave is een driedelige.

Een eerste hoofddeel werpt een blik op de geschiedenis, een tweede schetst de situatie in kerk, staat en maatschappij terwijl deel drie handelt over theologie en geloofsbeleving.

Wat het eerste deel betreft, het biedt een overzicht van de geschiedenis rondom en na de Doleantie. F.RJ. Knetsch heeft als motief daarvoor gekozen de leus van Kuyper omtrent de 'helen en de halven', waarbij het thema van de Schriftcritiek centraal wordt geplaatst. Inderdaad had Kuyper dit tot een sjibbolet gemaakt, om tot een scheiding der geesten te komen. Daardoor schiep hij duidelijkheid ten aanzien van de ethischen, die in zijn ogen de 'halven' waren. Een theologisch-kerkelijk thema werd op die manier in dienst gesteld van een kerkpolitiek doel.

Het verhaal spreekt voor zich, ook al zou men kunnen vragen of precies hetzelfde dan moet gezegd worden omtrent Bavinck. Hij nam m.i. niet een principieel andere positie in t.a.v. de Schriftcritiek. Intussen maakt het opstel van Knetsch wel duidelijk hoezeer kernvraagstukken uit het eind van de vorige eeuw doorwerkten tot in het begin van de onze.

W. Plas beschrijft de gang van zaken bij de Doleantie in Groningen. Uiteindelijk was het de krant van de dolerenden, ofschoon in de stad hun percentage slechts 2% bedroeg tegen een landelijk gemiddelde van

9%. Dit verklaart de auteur door het feit dat in 1834 veel orthodoxen waren meegegaan met de Afscheiding.

Het tweede deel van deze fraaie uitgave biedt een globaal overzicht van de sociale, politieke, kerkelijke en journalistieke wereld waarin de Groninger Kerkbode verscheen. Het eerste opstel is van de hand van A.

Zeijlmaker. Het beschrijft de veranderingen die zich hebben voorgedaan, voornamelijk in de twintigste eeuw in 'een gewest in beweging'. Vervolgens schrijven A. Dijkstra en J.F. Oldenhuis over de politieke ontwikkelingen in het tijdperk, nu bezien vanuit de kerkbode. De kerkbode kon zich niet met de politiek bemoeien, omdat er op eigen kerkelijk terrein werk genoeg aan de winkel was. Dit standpunt werd verlaten toen 'Marnix' (Albertus Zijlstra) zijn visie op politieke gebeurtenissen gaf, nadat voor hem 'Wilhelmus' (pseudoniem voor Nicolaas Oosterbaan) dit reeds had gedaan. Het bevreemdt niet om te vernemen, dat het A.R.-standpunt stevig werd verdedigd onder de lezers van het blad. S. Broekema geeft een beschouwing over 'Kerken, dominees en kerkmensen', zoals deze verschenen in de kolommen van het blad. Er was een sterke band tussen de gemeenten en hun voorgangers. B. van der Ros tekent de positie van de kerkbode tussen de producten van de christelijke pers in Stad en Ommeland. Opmerkelijk is dat er in 1905 een eigen orgaan van de A-richting werd uitgegeven: een teken van de moeite die men blijkbaar na de Vereniging van 1892 in Groningen had met het standpunt van de dolerenden.

Het derde deel van het boek is gewijd aan een uitvoerige beschrijving van de Vrijmaking in de stad Groningen. Het is uit de pen van W.G. de Vries. Tenslotte schrijft C. Stam over 'geloofsbeleving', voornamelijk aan de hand van het thema van het gezag van de Schrift. Zo sluit zich in dit boek de cirkel. Het eerste en het laatste opstel beschrijven dezelfde vragen. De Schrift en haar gezag speelde in de Doleantie en in de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken sinds 1892 een rol van betekenis.

Kerkbodes functioneren als spiegel van een tijdperk. Dat de Groninger Kerkbode zeker als zodanig kan worden gezien heeft dit boek op overtuigende wijze duidelijk gemaakt.

W. van 't Spijker

Sutarman S. Partonadi, Sadrach's community and its contextual mots. A nineteenth Centuiy Javanese Expression of Chrisüanity. Rodopi, Amsterdam 1988. 317 blz.

Deze onlangs aan de V.U. verdedigde dissertatie behoort in feite in eerste instantie thuis in het domein van de Indonesische kerkgeschiedenis. Haar onderwerp, de Javaanse evangelist en geestelijk leider Sa-

drach en zijn christelijke gemeenschap, met de daarmee samenhangende zendingsproblematiek, is echter eveneens ten nauwste verbonden met de afdeling 'geschiedenis der uitwendige zending" als onderdeel van de Nederlandse kerkgeschiedenis. Vandaar de aankondiging van dit belangrijke boek ook in ons periodiek.

Over de door Sadrach op Midden-Java geleide en bezielde kersteningsactiviteiten zijn in Nederland reeds verschillende volumineuze boekwerken verschenen. In 1896 kwam F. Lion Cachet naar voren met zijn vernietigende kritiek op Sadrach en zijn beweging (waarin Sadrach wordt getekend als een eigengerechtig, op persoonlijk voordeel belust, syncretistisch dwaalleraar, zonder voldoende kennis van bijbel en christelijke leer, een 'vergif op het gereformeerde zendingsveld) in zijn Een jaar in dienst der Zending, nadat hij in 1891 namens de gereformeerde zending een inspectietocht over Midden-Java had gehouden.

Op grond van Lion Cachets rapport werd Sadrach met zijn grote aanhang uitgestoten, en stond de Gereformeerde Zending praktisch voor een nieuw begin van haar arbeid op Java. De missionair-predikant L. Adriaanse toonde in zijn Sadrach's Kring (1899) meer begrip en waardering voor deze uitzonderlijke figuur met zijn grote invloed, en zocht naar een nieuwe toenadering.

Het is de verdienste van ds. Sutarman, dat hij vanuit een Javaanse optiek en beoordeling thans een grondige studie aanbiedt, waarbij Sadrach en de zijnen getekend en geëvalueerd worden, beschouwd in de context van hun eigen cultuur en levensgevoel. De schrijver verschafte ons met dit proefschrift een rijke beschrijving van alles wat zich rond Sadrachs gemeenschap heeft afgespeeld, een duidelijke schets van de door zijn persoon en werk opgeroepen controverse met de Nederlandse zending, en een boeiend betoog betreffende de noodzaak van contextualiserende (zendings)geschiedschrijving.

Vijf appendices en twee overzichtskaarten vormen een welkome toevoeging aan de tekst van het boek.

I.H. Enklaar

M. Barnard, Een weemoedige tint. Agnosticisme en estheticisme bij Allard Pierson (1831-1896). Dissertatie Universiteit van Amsterdam. In eigen beheer uitgegeven, 1987. 232 blz.

In deze fijnzinnige studie - 'essai' noemt de schrijver zijn werkstuk zelf een keer - die net als Piersons eigen proefschrift als 'disquisitio historico-dogmatica' zou kunnen worden aangemerkt, wordt een bewonderenswaardige poging ondernomen, de eenheid in het denken van Allard Pierson op het spoor te komen. Zulk een poging is daarom bewonderenswaardig, omdat in het geduldig doorvragen de liefde tot de onderzochte

persoonlijkheid spreekt, die weigert voortijdig aan te nemen dat deze een warhoofd zou zijn. Dit laatste is door velen impliciet of expliciet te kennen gegeven; zij worden in het voorlaatste hoofdstuk met grammaticale en wijsgerige nauwkeurigheid ondervraagd en als niet voldoende in Piersons denkwereld thuisgeraakt afgewezen. Dat de auteur zo helder in discussie gaat met zijn voorgangers is in twee opzichten een goede greep: hij houdt daardoor zijn eigen betoog vrij van alle polemiek en kan bovendien zijn lezers in kort bestek en 'via negativa' nog eens duidelijk maken wat hij precies bij Pierson heeft leren zien. Dit komt er op neer dat Piersons welbekende agnosticisme en zijn eveneens bekende estheticisme als correlaten blijken te fungeren, waarvoor men bij hem ook objectivisme en subjectivisme mag - en kan - lezen. Om dit onweerlegbaar naar voren te brengen tekent de auteur de opkomende moderne richting en haar onzekerheden ten aanzien van haar eigen grondslagen (Opzoomer, de leermeester, tegenover Scholten) na de opruiming van de hele kerkleer. Toen het Pierson duidelijk was dat de 'mensheid' de kerk moest vervangen, verliet hij de laatste en werd tenslotte hoogleraar in de kunstwetenschap. Maar ook hier bleken de grondslagen wankel: het overheersende empirisme faalde uiteindelijk op dit gebied, maar onversneden idealisme kon evenmin dienen. Hier moest de mythe als verbinding van het concrete en abstracte redding brengen - de waarheid komt alleen in de taal van de dichter tot spreken. Maar op dat moment treedt de 'persoonlijkheid' met al zijn dramatiek naar voren. Om de met dit alles gegeven spanning vol te houden kon Pierson de reeds in zijn dissertatie gewonnen inzichten benutten die hem in zijn studie van middeleeuws realisme en nominalisme voor het conceptualisme hadden doen kiezen. Hiermee gewapend kon hij de vragen te lijf die rezen bij zijn nadenken over de verhouding van de kunst tot de wetenschap, de godsdienst en de religie. Het belang van de verbeelding werd (toen al!) door hem onderkend, ook voor de voortgang der wetenschap. Maar zo wist hij ook de doxologie te bewaren voor het niet kenbare wezen Gods, dat ons niettemin door Jezus is getoond. Terzijde zij hier opgemerkt, dat Piersons visie op Jezus niet geheel helder wordt, en dat ook niet wordt aangegeven wat hiervan de grond is. De weemoedige tint, die paradoxalerwijze in de studie zo verhelderend werkt, faalt hier.

In het dan volgende hoofdstuk wordt een aantal begrippen die voor Pierson van kardinaal belang zijn, nader toegelicht, waarna voorgangers in de studie van diens denken scherp ondervraagd worden en tenslotte Pierson en Barth met elkaar in gesprek gebracht. Dit laatste hoofdstuk heeft mij persoonlijk zeer gesticht, maar niet overtuigd. Het onderstreept nadrukkelijk het essayistisch karakter van het boek, dat daarom voor een historicus wat onbevredigend blijft, maar dat elkeen die wil nadenken over het christelijk geloof een rijkdom aan overwegingen aanbiedt.

F.RJ. Knetsch

Theologische Universiteit Kampen.

Het lid der redactie drs. Jaap van Gelderen, een van de beste kenners van het negentiende-en twintigste-eeuwse gereformeerde verleden, verzorgde een fraai Historisch Beeldverslag van 48 bladzijden, met een keur van foto's en korte toelichtingen betreffende de theologische school van 1854, die zich nu ontplooid heeft tot universiteit. Uiteraard verscheen deze publikatie bij de firma J.H. Kok.

P.L. Schram

't Is vol van schatten hier. Deel 1: Nederlandse literatuur van 1750 tot 1940 tentoongesteld in het Letterkundig Museum. Deel 2: Nederlandse literatuur na 1940 tentoongesteld in het Letterkundig Museum.

Uitgegeven door het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 's-Gravenhage, in samenwerking met de Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam 1986.

Dit tweedelige werk doet zijn titel volop eer aan: het is in verscheidene opzichten een 'schattige' verschijning, maar - zoals met schatten te doen gebruikelijk - daardoor vrijwel onmogelijk te recenseren, althans in de zin van objectief te beoordelen. Het is elke keer weer een verrukkelijk tijdverdrijf deze twee delen ter hand te nemen; een groter compliment kan men een boek al niet maken, want hoeveel publicaties nodigen er telkens weer toe uit er niet alleen een poos mee te verwijlen en de fantasie te prikkelen. In een boeiende 'spiegel historiael' ziet men in teksten en vooral in beelden twee-en-halve eeuw Nederlandse cultuurgeschiedenis voor zich opdoemen en elke keer opnieuw ontdekt de 'beschouwende lezer' - of liever: de 'lezende beschouwer' - nieuwe lijnen en trekjes.

Vanzelfsprekend geldt dat in de eerste plaats voor het specifieke onderwerp van de uitgave - de Nederlandse literatuurgeschiedenis - maar in het kaleidoskopisch geheel van deze Schatten vallen al kijkend en lezend steeds nieuwe aspecten op, die zich over een veel breder gebied dan alleen dat van de literatuurgeschiedenis uitstrekken. In de bonte stoet van Nederlandse schrijvers die aan het toeschouwend oog voorbijtrekken ontwaart en ervaart men de voortdurende bewegelijkheid als geesteskenmerk van de cultuurgeschiedenis. Dat springt het meest in het oog bij de talrijke afbeeldingen die in dit boek prijken, in een omvang en variatie die de museale herkomst van de uitgave op een gelukkige wijze verraden.

De documentaire achtergrond van het Letterkundig Museum komt vooral naar voren in de welgekozen teksten van de schrijvers, die uit htm publikaties en nalatenschappen zijn opgediept. Samen met de illustraties vormen deze teksten - begeleid door niet zozeer informatieve als wel karakteristieke biografietjes - een geheel dat dit werk tot een cultuur-

historische lekkernij maken; tot een thesaurus, zo men wil, om in de termen van het boek te blijven.

In deze 'schatkamer' is dan ook voor elk wat wils. Hoe aantrekkelijk ook voor de verzotte lezer, voor een recensent is het een regelrechte kwelling. Gelukkig waarschuwt de hoofdconservator Anton Korteweg meteen al in de Verantwoording tegen valse verwachtingen door duidelijk te stellen dat dit tweedelige werk 'niets meer en niets minder' wil zijn dan de begeleidende uitgave bij de permanente tentoonstelling in het Letterkundig Museum. Het heeft dan ook een drieslachtige opzet die 'het midden houdt tussen een catalogus, want het begeleidt, een literatuurgeschiedenis, want het biedt een historisch overzicht, en een platenatlas, want het telt omstreeks zeshonderd afbeeldingen.'

Dit is beslist een trefzekere doelomschrijving van deze publicatie. En binnen deze uitgangspunten vormen de twee delen 'niets meer en niets minder' dan een geslaagd geheel, zoveel moet ook zeker gezegd worden.

Voor een kritisch-wetenschappelijke beoordeling zijn hiermee echter al bij voorbaat alle wapens uit de hand geslagen. Want op welke criteria zou men de uitgave kunnen of moeten toetsen? Binnen de context van ons blad moeten we ons bovendien ook nog beperken tot de kerkhistorische invalshoek. Hoe rijk de Schatten van de Nederlandse literatuurgeschiedenis ook mogen zijn die in dit boek worden uitgestald, een getrouwe historische afspiegeling van het grillig verkavelde religieus-culturele landschap vormen ze niet, althans niet op het eerste gezicht. De aanwezigheid van de voorzitter van het Documentatieblad Nederlandse Kerkgeschiedenis onder de auteurs staat er natuurlijk borg voor, dat enkele van de hem dierbare negentiende-eeuwers ook in kerkhistorisch opzicht aan hun trekken komen.

Voor het overige moet de lezer toch het nodige speurwerk verrichten.

Bij enig graven komt hij heel wat kerkhistorisch 'kleinoden' op het spoor, maar de nodige voorkennis is toch vereist om te weten waar gezocht moet worden. Nu moet de recensent van dit blad er voor waken alles door een religieuze-of kerkhistorische bril te willen bezien, want dat gebeurt in Nederland vermoedelijk al veel te veel, maar hij kan er ook niet om heen dat de godsdienstige dimensie de Nederlandse geesten zowel heeft gedynamiseerd als verzuild in de negentiende en twintigste eeuw. En het zou ook verwonderlijk zijn als de schrijvers - 'wachters van hun tijd' bij uitstek - hiervan niet de sporen in de literatuurgeschiedenis zouden hebben achtergelaten.

Die sporen moeten echter wel, zoals gezegd, met een mijnwerkerslampje op de kop getikt worden. Wie bij de aanblik van zoveel heerlijks daarover kniest, moet zich dan ook wel een gefrustreerde kerkrat voelen, bij wie de anijsgeur van gestampte muisjes in de kerkelijke neus is blijven hangen en die voor zijn cultuurhistorische oriëntatie alleen daarop kan afgaan. Niettemin, dat levensgevoel is ook onderdeel van de Neder-

landse geestesgeschiedenis. De kerkhistoricus zal zich bij het genieten van deze Schatten de klassieke levenswijsheid weten te herinneren: tempora mutantur, nos et mutamur in illis. Indringender kan men nauwelijks onderwezen worden in de levensbeschouwelijke transmutatie die de Nederlandse cultuur in de laatste twee eeuwen heeft doorgemaakt: van een ingedijkt domineesland tot een vrijdenkend deltagebied. Langs die historische kustlijn kan men drie grote golfbewegingen in dit boek ontdekken: een - in de huidige ogen onvoorstelbaar braaf - op de golven van de protestantse bovenlaag voortdeinend vaderland; de 'tachtigers' zorgen ervoor dat tegen het einde van de negentiende eeuw de goedgelovige golfslag van de 'blanke top der duinen' wordt verstoord door het opstekende moderne bewustzijn en geleidelijk in de eerste helft van de twintigste eeuw steeds meer wordt opgestuwd en uiteengeslagen, nog extra aangewakkerd door de aanstormende katholieken; sinds de tweede wereldoorlog lijdt de religieus-kerkelijke levensbeschouwing opvallend snel schipbreuk in de branding van de secularisatie die de moderne samenleving overspoelt.

Jan Roes

Over hereboeren en kleine luyden. Een reactie op de bespreking door F.RJ. Knetsch (DNK, nr. 29, november 1988, pag. 54-56) van C. de Gast, De Afscheiding van 1835 in Almkerk en Emmichoven. Godsdiensttwisten in het Land van Heusden en Altena, Tilburg, 1984.

Naar aanleiding van de recensie van dr. F.R J. Knetsch over mijn doctoraalscriptie De Afscheiding van 1835 in Almkerk en Emmichoven, in 1984 in Tilburg uitgegeven, zou ik graag het volgende willen opmerken.

Het bevreemdt mij, dat de recensie van dr. Knetsch pas vier jaar na het verschijnen van mijn studie verscheen, namelijk in november 1988.

Het verbaast mij nog meer, dat de Nederlandse kerkhistorici nauwelijks onderzoek hebben gedaan naar een kerngebied waarin drie afgescheiden predikanten hun invloed hebben laten gelden. Daarom hebben enkele historici getracht enige aspecten bloot te leggen van de Afscheiding in het Land van Heusden en Altena, onder wie M J. van Diggelen met zijn studie over de Afscheiding in Genderen, Doeveren en Gansoyen en ondergetekende.

Het is opvallend hoe hardnekkig Knetsch voorbijgaat aan de keraproblematiek van mijn boek, iets wat andere recensenten onder wie prof. dr.

D. Nauta en prof. dr. GJ. Schutte niet deden. Mijn uitgangspunt is, dat de Afscheiding bestudeerd moet worden als een maatschappelijk gebeuren, waarbij vele factoren en aspecten hun invloed hebben laten gelden.

Hoewel mijn eindconclusie is, dat de godsdienstig-culturele factor de belangrijkste was, moeten met name de politieke aspecten niet onder-

schat worden, bij voorbeeld het ingrijpen van de overheid in de dorpscultuur. Ten tweede heb ik getracht enkele beelden die van de Afscheiding bestonden, te analyseren en te toetsen.

Een belangrijke vraag was, welk aandeel de meer gegoeden hadden in de Afscheidingsbeweging, met name tot welke sociale laag de afgescheidenen en vooral de initiatiefnemers behoorden. Dat er jarenlang een discussie over dit onderwerp gaande was, schijnt Knetsch te zijn ontgaan. Voor hem schijnt een beschrijving van de maatschappelijke achtergrond van godsdienstige gebeurtenissen niet belangrijk te zijn en daarmee gaat hij voorbij aan artikelen, geschreven door onder meer prof. dr.

J.A. Bornewasser en prof. dr. W. Frijhoff op dit terrein. Knetsch schrijft namelijk, dat de sociale verhoudingen voor het onderwerp van geen belang zijn.

Terwijl prof. dr. L.H. Mulder in zijn probleemstelling en analyseschema de Afscheiding voornamelijk opvat als een sociaal conflict - zie blz. 352 van zijn proefschrift Revolte der Fijnen, Meppel 1973 - is mijn analyseschema, gebaseerd op een analysemodel van F. Braudel en D.Th. Kuiper, ruimer en veelvormiger, omdat ik bij voorbaat mogelijke invloeden en factoren niet wil uitsluiten, juist omdat het te bestuderen verschijnsel zo complex is.

De Afscheiding in Almkerk en Emmichoven kwam mede tot stand dankzij de acties van rijke boerenzoons, onder wie Arie den Dekker en Jan de Jong. Het betrof dus niet alleen verzet van kleine luyden, maar van de dorpselite, wat in Genderen ook het geval was. Bovendien had ds. H.P.

Scholte uit Genderen contacten met de fam. Den Dekker. Het optreden van charismatische predikanten en hun contacten met rijke boeren hebben mede de verschillen per dorp doen ontstaan. Het aandeel van rijke boeren is groter dan menig kerkhistoricus heeft gedacht en dan uit de studie van L.H. Mulder over de Afscheiding in acht Friese dorpsgebieden naar voren komt. Dit gegeven doet vermoeden, dat het in de Afscheiding eerder om een godsdienstig dan een sociaal conflict ging.

Hierin zit ook het verschil met Mulders studie. Dit nieuwe gegeven is gevonden dankzij de door mij gehanteerde sociale stratificatie, waarbij ik niet alleen uitga van het beroep, maar dankzij het landbezit - een essentieel gegeven - onderscheid maak tussen rijke en arme boeren. Deze stratificatie is een onmisbaar middel om een antwoord te vinden op de vraag naar de sociale herkomst van de afgescheidenen. Ik wilde niet bij voorbaat de religieuze wortels van de Afscheiding aangeven, maar aan het eind van mijn studie bleek dat er in Almkerk-Emmichoven minder sociale wortels aanwezig waren dan in Friesland. Waar rijke boeren het voortouw namen, ging een groot deel van de bevolking mee.

Knetsch 'vindt het door mij gehanteerde schema, waarbij ik oorzaken van vervreemding aangeef, onhanteerbaar. Het laat juist zien dat er een relatie is tussen een regio en een godsdienstige mentaliteit, die als gevolg

van structurele ontwikkelingen zoals economische crises wordt versterkt en die door het optreden van charismatische predikanten tot explosie komt. Tijdgenoten zoals A. Elshout Rz. uit Giessen-Rijswijk zagen naar aanleiding van de aardappelziekte in de jaren '40 een massale terugkeer tot God. Het optreden van de ledeboeriaan L. van Wijk bracht hierop het volk in beweging. Een deel van de orthodoxen verliet hierop de Hervormde Kerk. Niet iedereen ging mee, bijvoorbeeld uit angst voor inkwartiering of vanwege een sterk beklemtonen van de predestinatiegedachte. In een vervolgstudie werk ik deze problematiek verder uit, waarbij ik inga op de verschillen die per dorp zijn ontstaan. Dit was in deze studie niet mogelijk, omdat slechts één kerkelijke gemeente werd bestudeerd.

Het is jammer dat Knetsch niet ingaat op de rol van ds. G.F. Gezelle Meerburg, wiens eventuele beroeping de spanningen tussen de enigszins liberale en de meer orthodoxe notabelen deed oplopen. Ik heb juist over deze bescheiden predikant veel te vertellen, wiens invloed in het Land van Heusden en Altena zeer groot is geweest en aan wie door de kerkhistorici meestal slechts enkele regels worden gewijd. Vermeldenswaard is zijn ambivalente houding tegenover de zeer bevindelijken. Hij bezocht wel de oefeningen, maar verzette zich anderzijds tegen sommige uitwassen van de bevindelijkheid. Bovendien toon ik aan hoe ds. H.P. Scholte invloed uitoefende op het gebeuren in Almkerk-Emmichoven achter de rug van ds. Gezelle Meerburg om door zijn relatie met Arie den Dekker.

Volgens Knetsch herleid ik de verbindingslijn tussen de Nadere Reformatie - met name de opwekkingsbeweging van 1751 in Werkendam - en de Afscheiding in Almkerk tot slechts twee personen. Knetsch noemt echter niet het feit, dat elke zondag honderden Werkendammers de kerkdiensten van ds. Gezelle Meerburg bezochten. Ook M. van de Giesen, in wiens huis de afgescheidenen oefeningen hielden, was zeer bevindelijk.

Wel is het zo, dat de hervormde kerkeraadsnotulen ontbraken, waardoor een bron van informatie wegviel. Maar de notulen van classis, ring en niet-kerkelijke bronnen gaven belangrijke informatie.

Wat ds. C.W. Pape te Heusden betreft, het gaat er niet om of deze 'afgescheidenenjager' sympathiek of onsympathiek was. De door mij gebruikte citaten waren nodig om zicht te krijgen op een ontwikkeling in zijn karakter en op de motieven die zijn handelen bepaalden. Ik heb getracht te verklaren waarom hij, die in het begin redelijk tolerant was, later tijdens de Almkerkse perikelen onverdraagzamer werd. In zijn frustraties deed hij eenzijdige uitspraken. Hoewel Pape op theologisch gebied modern was, bleek hij tijdens de bespreking van het voorlopig reglement door de ring Heusden in 1848 in sociaal opzicht zeer conservatief te zijn. Zo werd het 'denkbeeld der vertegenwoordiging' van ouderlingen in de hogere kerkelijke vergaderingen zeer ongepast gevonden. De mening van Knetsch, dat Pape slechts indirect bij de Almkerkse

kwestie betrokken was, is onjuist omdat Pape bij voorbeeld op 2 december 1835 aan de gouverneur van Noord-Brabant om zending van troepen naar Almkerk-Emmichoven had gevraagd, wat werd ingewilligd.

Ik erken, dat mijn studie uitgediept zou moeten worden in een studie over de regio, het Land van Heusden en Altena. Dan zouden ter sprake moeten komen: de houding van ds. H.P. Scholte in Genderen-Doeveren, de invloed van de diverse gezelschappen en de verschillen die per dorp optraden. Deze studie is nu verschenen onder de titel Afscheiding en Doleantie in het Land van Heusden en Altena. Spanningen tussen gereformeerden en samenleving, Tilburg 1989, 412 blz.

dr. C. de Gast Babyloniënbroek

Naschrift

Voor eenmaal maakt de redactie een uitzondering op de vaste regel dat er over recensies nooit wordt gediskussieerd. Daarvoor heeft zij twee redenen. De eerste is dat de bespreking van het werk van dr. C. de Gast door gesprekken over de vorm (wel of niet bekorten; het laatste is ten slotte gebeurd) lang is blijven liggen. Hiervoor biedt zij haar verontschuldigingen aan. De tweede is dat zij aan een voorbeeld wil laten zien, dat dit soort correspondentie tot niets leidt. Wie het werk van dr. de Gast niet kennen hebben er niets aan, en wie het wél kennen en de betrokken recensie er naast leggen, zien welk een babylonische spraakverwarring dreigt te worden opgeroepen. Daar het ondoenlijk is deze in een è twee bladzijden te bezweren zie ik, met instemming van de gehele redactie, van elke vorm van een weerwoord af.

F.RJ. Knetsch

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 mei 1989

DNK | 90 Pagina's

DOLERENDE KERKEN HONDERD JAAR  (vervolg)

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 mei 1989

DNK | 90 Pagina's