GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Een mislukt project

De Synodale vertaling van het Nieuwe Testament uit 1868

36 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het samenstellen van een nieuwe bijbelvertaling is niet zonder risico. Het is een grote onderneming, en of het project zal slagen valt van te voren niet met zekerheid te zeggen. De vertalers kunnen er op rekenen dat zowel deskundigen als leken met commentaar komen. Maar ook de houding van het grote publiek is van belang om het project tot een goed einde te brengen. Zal de nieuwe vertaling geaccepteerd worden? Een aantal bijbelvertalingen heeft het om die reden inderdaad ‘niet gehaald’. Dit geldt ook de zogenaamde synodale vertaling van het Nieuwe Testament die in 1868 verscheen.1 Meer dan twintig jaar was er over gesproken en aan gewerkt. Maar toen de vertaling gereed was, vond hij nauwelijks aftrek. Dat lag niet aan de kwaliteit: de vertaling zelf althans staat goed bekend. Maar waar lag het dan aan? In dit artikel wil ik de aanloopmoeilijkheden in kaart brengen, (kort) aandacht schenken aan de receptie en tot slot ingaan op de vraag waarom deze vertaling geen aftrek gevonden heeft.2

Aanloopmoeilijkheden

In 1842 kreeg het Nederlandsch Bijbelgenootschap, dat tot dan toe een monopolie-positie had, te maken met buitenlandse concurrentie. Het Britsch- en Buitenlandsch Bijbelgenootschap bleek namelijk in staat zeer goedkope bijbels op de Nederlandse markt te brengen. Als gevolg daarvan daalden de verkoopcijfers van het nbg tot een bedenkelijk niveau, en daarmee ook de inkomsten van het Bijbelgenootschap. Onderhandelingen van het nbg met de drukkers over een lagere prijs hadden niet tot het gewenste resultaat geleid. Daardoor zag het nbg zich in 1844 genoodzaakt zich tot de synode wenden. Het bijbelgenootschap bepleitte een revisie van de Statenvertaling. Een belangrijk argument was het feit dat langzamerhand talloze verschillende spellingwijzen gehanteerd werden. Nederig vroeg het Bijbelgenootschap de synode om toestemming, en, vooral, om een synodale autorisatie van de voorgenomen vertaling.3

Het verzoek van het nbg werd toevertrouwd aan een commissie onder voorzitterschap van de Leidse hoogleraar W.A. van Hengel.4 Deze commissie deelde de zorg van het nbg over de verschillende uitgaven, maar wilde niet weten van een revisie. Er moest een geheel nieuwe vertaling komen. Er waren nieuwe tekstedities in omloop, de kennis van de oude talen was toegenomen en de exegetische inzichten waren gewijzigd. De ‘commissie Van Hengel’ meende echter dat de tijd nog niet rijp was voor een nieuwe vertaling. Zij vreesde namelijk dat het aantal scheuringen in de kerk daardoor zou toenemen. Op 22 juli 1844 conformeerde de synode zich met algemene stemmen aan dit advies.5

Daarop toog het nbg zelf aan het werk en kwam in 1846 met een gereviseerde Statenvertaling op de markt. De meest opvallende wijziging was wel de vervanging van het woord Heere door Heer. Deze revisie heeft het nbg veel tegenstanders bezorgd. De gehechtheid aan het oude vertrouwde was te groot, en het Britsch Bijbelgenootschap deed nog betere zaken dan voorheen.6

Toch was hiermee de zaak niet afgedaan. In 1848 ontving de synode namelijk enkele adressen waarin om een nieuwe vertaling werd gevraagd.7 De Algemene Synodale Commissie werd opgedragen het volgend jaar met een advies te komen.8 De asc bleek zeer verdeeld.9 Het waren de leden Van Hengel en zijn geestverwanten D.H. Wildschut (predikant te Amsterdam) en F.H.G. van Iterson (predikant te Leiden) die pleitten voor een nieuwe vertaling. Bezwaren tegen een nieuwe vertaling vanuit wetenschappelijk oogpunt waren er niet. En in het licht van de totale hervorming van samenleving en kerk kon dit er ook nog wel bij, zo redeneerden zij. Tevens speelde de angst mee dat anders anderen met een nieuwe vertaling zouden komen.10 Hun voorstel werd met één stem meerderheid verworpen. De asc adviseerde de synode van 1849 dat een nieuwe vertaling ‘onnoodig, onnuttig, ontijdig, niet van de bevoegdheid der synode, en onuitvoerlijk’ was.11 Gezien dit advies wilde de synode haar vingers niet branden. De stemverhouding binnen de asc gaf aan dat de meningen zeer verdeeld waren, en we mogen gerust aannemen dat de situatie in de synode daarvan niet verschilde. Ze schoof de zaak daarom door naar 1850.12 Die synode legde het advies uit 1849 naast zich neer en gaf de asc de opdracht te doen ‘wat zij tot voorbereiding van dit werk zal mogen dienstig rekenen’.13 Het was dus geen definitief besluit om te komen tot een nieuwe vertaling, het ging om voorbereidende maatregelen.

Het is duidelijk dat het plan voor een nieuwe bijbelvertaling van meet af aan weerstand heeft opgeroepen. De synode volgde een voorzichtig, zo men wil: aarzelend, beleid. Daarbij was men zich bewust van de toenemende spanningen in de kerk. De Afscheiding was in 1835 en 1836 gevolgd door omvangrijke adressenacties waarin de protesten tegen het synodale beleid werden verwoord.14 Oude en nieuwe tegenstellingen in de kerk kwamen aan het licht. Voor die tijd was het niet goed mogelijk partijen in de kerk aan te wijzen. Na die tijd verhardden de verhoudingen meer en meer en bovendien werden ze voor de buitenwereld steeds duidelijker zichtbaar.15 Een en ander hangt samen met de veranderende verhoudingen in de Nederlandse samenleving. Vooral na het aftreden van koning Willem i gingen kerk en samenleving een periode van heroriëntatie tegemoet, en dat verliep niet zonder spanningen. De eerste adviseurs over de nieuwe bijbelvertaling, Van Hengel c.s., waren zich deze ontwikkeling terdege bewust en wensten vooral geen olie op het vuur te gooien. Ze wilden liever wachten totdat de tijd rijp zou zijn voor een nieuwe bijbelvertaling. Ze stonden daarin blijkens het synode-besluit van 1844 niet alleen.

Ook na het eerste rapport uit1844 vallen de synodale verdeeldheid en de omzichtigheid waarmee de synode te werk ging op. Typerend is de aarzelende besluitvorming. In 1844 was iedereen het erover eens dat de tijd niet rijp was voor een nieuwe vertaling. In 1848 besloot de synode opnieuw aandacht te schenken aan de wens van sommigen om tot een nieuwe vertaling te komen. In 1849 werd de zaak doorgeschoven naar de synode van 1850. Deze synode nam het besluit voorbereidende maatregelen te nemen, zonder zich definitief te binden. Deze aarzelende houding behoeft geen verwondering te wekken. Ieder jaar wisselde de samenstelling van de synode, en dus was de continuïteit van het beleid voortdurend in gevaar. Dat bleek juist ook in deze jaren. De synode van 1848 was een progressieve synode, getuige het feit dat ze aandacht wilde besteden aan de adressen over de nieuwe bijbelvertaling; de synoden die daarop volgden, voeren een minder progressieve koers.16

Nadat de synode in 1850 had besloten het voorbereidende werk ter hand te nemen, werd in de jaren 1850-1852 door de asc gewerkt aan een plan van aanpak.17 Daarbij speelde de Leidse hoogleraar Van Hengel opnieuw een belangrijke rol. Op verzoek van de asc publiceerde hij in 1852 onder de titel Proeve van grondslagen de definitieve versie van het plan van aanpak.18

Uitgangspunt was dat de Statenvertaling als leidraad zou dienen, de oorspronkelijke tekst als grondslag. Met die oorspronkelijke tekst werd de uitgave van 1624 bedoeld, de zogenaamde Textus Receptus. Deze was in wetenschappelijk opzicht achterhaald, maar Van Hengel verdedigde deze keuze door te wijzen op het gezag van deze tekst in de hele christenheid. Die grondslag was vooral van belang waar de Statenvertaling daarvan duidelijk afweek. Waar dat niet gebeurde, diende men zich te richten naar de Statenvertaling. Bovendien kreeg Griekse tekst alleen dan voorrang wanneer de Statenvertaling werkelijk iets anders uitdrukte of verklaarde. Opvallend is verder dat het de voorkeur verdiende dezelfde woorden steeds op gelijke wijze te vertalen en de Griekse woordschikking te handhaven. Duidelijk is dat de asc een nieuwe vertaling op het oog had, maar daarbij zoveel als mogelijk was rekening wilde houden met de gehechtheid aan de Statenvertaling.

Ondertussen had de asc enkele malen contact gehad met de verschillende Faculteiten der Godgeleerdheid die men om medewerking verzocht. De grootste bezwaren kwamen van de Utrechtse faculteit, die ondanks herhaalde aandrang iedere vorm van medewerking bleef weigeren.19 Dit deed de synode aarzelen. Zij ging in 1852 weliswaar akkoord met de handelingen van de asc, en dus met het plan van aanpak zoals dat vorm had gekregen in Van Hengels Proeve, maar op voorstel van president J. Borsius werd de definitieve beslissing over de bijbelvertaling aan de volgende synode overgelaten. Tevens werd de asc verzocht nogmaals een dringend beroep te doen op de faculteit te Utrecht.20 Er was de synode blijkbaar veel aan gelegen om bij een dergelijk ingrijpend project op zijn minst alle faculteiten mee te krijgen. Dat leek niet onverstandig. Zo’n 40 % van de theologanten in Nederland studeerde rond 1840 te Utrecht, een percentage dat in 1866 was gegroeid tot 60 %. Een bijbelvertaling die niet door ‘Utrecht’ gesteund werd, zou derhalve ook in een groot deel der kerk niet gesteund worden.21

Welke bezwaren leefden er bij de Utrechtse faculteit? Men kan er op wijzen dat de hoogleraren te Utrecht reeds op leeftijd gekomen waren. Royaards, Vinke, en Bouman naderden hun pensioen. En dan nog zo’n project aanpakken? Maar in de officiële correspondentie werden natuurlijk andere argumenten aangevoerd. In 1853 werden deze, vóór de zitting der synode, aan het grote publiek bekend gemaakt in een brochure 22

Een belangrijk bezwaar lag in de ‘onzekerheid en verscheidenheid van inzigte, die bij onze Godgeleerden op het veld van Kritiek, Exegetiek en Dogmatiek heerschende zijn’.23 Een tweede bezwaar betrof de alleszins noodzakelijke toepassing van inleidingen en aantekeningen bij de bijbelvertaling. De verdeeldheid binnen de godgeleerde wereld zou ook hier zichtbaar worden, tenzij men een geheel kleurloze arbeid wilde aanbieden. Bovendien achtte men de situatie in de kerk zo kritiek dat het moment van invoering zeer ongeschikt was. De synode moest juist de verdeeldheid tegen gaan. Tenslotte eindigde men met een verborgen beschuldiging. De voorgestelde lijst van medewerkers telde weinig Utrechters. Het werd het een project van Leiden en Groningen, en dat zou op de vertaling grote invloed hebben.

Deze bezwaren van Utrecht konden niet verhinderen dat de synode van 1853 definitief besloot dat het tot een nieuwe bijbelvertaling moest komen. Tevens besloot de synode aan de asc op te dragen voorbereidingen te treffen voor de vertaling van het Oude Testament.24 Dat ‘Utrecht’ niet wilde meewerken bleef de synode dwars zitten. Op voorstel van J.J. Mounier werd afgesproken dat de asc nog eenmaal een poging zou doen deze faculteit over de streep te trekken. Dit is niet gelukt.

Reacties

Er kwam op van twee zijden commentaar: van geleerden en geleerde predikanten, en van leken. De eersten reageerden vooral op de Proeve van Van Hengel die in 1852 verscheen, de tweede groep reageerde na de definitieve besluitvorming. Ik geef enkele voorbeelden.

J.I. Doedes reageerde buitengewoon scherp op de Proeve van Van Hengel.25 Met de Statenvertaling als leidraad was het gevaar groot dat het toch meer een revisie dan een nieuwe vertaling zou worden. Bovendien was voor hem het gebruik van de Textus Receptus niet aanvaardbaar. Deze was verouderd. Tenslotte constateerde hij de behoefte om eventueel van de Receptus af te wijken als dat nodig was. Dit bracht hem tot de conclusie dat de gemeente in feite bedrogen werd door een schijn van gebondenheid aan de Statenvertaling. Ook de doopsgezinde predikant G. Vissering had bezwaren tegen het gebruik van de Textus Receptus. Hij voerde een pleidooi voor de tweede druk van Tischendorfs Novum Testamentum Graece uit 1849 als grondslag voor een nieuwe vertaling.26 Hij kwam in 1854 met een eigen vertaling van het Nieuwe Testament.27 De Gorkumse predikant en filoloog J.H. Holwerda meende dat er nog teveel teksten in het nt onduidelijk waren om nu al tot een verantwoorde nieuwe vertaling te komen.28

Nadat het besluit door de synode genomen was, begon ook de gemeente zich te roeren. Er verschenen brochures, er werden adressenacties gevoerd, en tenslotte protesteerden ook de predikanten die zich in de kring Ernst en Vrede hadden verzameld. Hieruit blijkt dat de verdeeldheid van de synode wortelde in de verdeeldheid der gemeente.

Een interessante brochure verscheen in het voorjaar van 1854. De auteur verschool zich achter het merkwaardige pseudoniem Geen convenant.29 Hij gaf toe dat de Statenvertaling niet geheel van gebreken ontbloot was, maar veel zwaarder woog voor hem dat de theologen niet meer overtuigd waren van het feit dat de bijbel Gods Woord is. Meer en meer zagen zij de bijbel als een boek, ‘door feilbare mannen’ opgesteld. De Heilige Geest was voor hen niets anders dan een ‘heilige aandrift’, een ‘heilige gemoedsstemming’ van de mens.30 ‘Alles wat sedert eeuwen der menschheid lief, dierbaar en heilig was, wordt verwoest en aan den geest der ontbinding en des onderzoeks onderworpen’.31 Verder meende de schrijver dat rechtzinnige leraren als medewerker waren geweerd, en dat de vertaling bijna geheel in handen van de Groninger theologen lag. In een bijbelvertaling van hun hand zal men niets vinden dat met hun stelsel in strijd is, maar wel veel dat in strijd met de waarheid is, zo meende hij. Bovendien had men ook een beroep gedaan op remonstranten en lutheranen. Van een andere orde was het argument dat de synode kerkrechtelijk gezien niet bevoegd was een nieuwe bijbelvertaling in te voeren. Bovendien voldeed zij daarmee aan het verlangen van enkelen met voorbijgaan aan de overgrote meerderheid. Dit zou leiden tot grote verdeeldheid. Tenslotte tastte de auteur nog een laag dieper. In 1853 was de bisschoppelijke hiërarchie hersteld. In datzelfde jaar besloot de synode tot een nieuwe bijbelvertaling. De auteur zag dit alles als een vernieuwde poging van ‘het ongeloof om de waarheid te verdelgen’.32

Dat er door de auteur een verband wordt gelegd met het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie maakt deze brochure zeer opmerkelijk. De veronderstelling van de auteur dat beide voortkwamen uit dezelfde duivelse inspanningen mag echter betwijfeld worden. Veeleer verklaart het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie de onrust waartoe het besluit over de nieuwe bijbelvertaling heeft geleid. Orthodox Nederland besefte in april 1853 plotseling dat Nederland geen protestantse natie was. Het zelfbeeld werd met één klap stukgeslagen. En de anti-christ, die driehonderd jaar op grote afstand was gehouden, kwam nu over de bergen snel naderbij. Als dan ook nog het pronkstuk der Nederlandse gereformeerden zou worden terzijde geschoven ...33

Naar aanleiding van het synode-besluit om te komen tot een nieuwe bijbelvertaling, werd in april 1854 in Amsterdam een adressenactie gestart. Deze ging uit van De Vereeniging ter handhaving en verdediging van de leer en de regten der Nederduitsche Hervormde Kerk, later omgedoopt tot de Vrienden der Waarheid. Doel van het adres was de bezorgdheid over de nieuwe bijbelvertaling kenbaar te maken. Daarbij uitten de opstellers hun bezorgdheid over de koers van de synode, die al vele jaren ‘de zijde heeft gekozen van het ongeloof’. Ja, het bestuur over de hervormde kerk sinds 1816 is van dien aard dat het ‘tot God in den Hemel schreit’. Nu stond de synode op het punt de kerk zelfs haar bijbel te ontnemen.34 Men voerde drie argumenten aan om deze stellingname te onderbouwen. Allereerst wees men erop dat de synode niet bevoegd was een nieuwe vertaling ter hand te nemen. Waarom werd de kerk niet in de gelegenheid gesteld zelf op een wettige wijze over de wenselijkheid van een nieuwe bijbelvertaling te beslissen? Dit bezwaar woog des te zwaarder omdat ook personen tot medewerking waren uitgenodigd die niet eens tot de hervormde kerk behoorden. En godgeleerden die er blijk van hadden gegeven de aanvallen van het ongeloof op de grondslagen van het christendom af te weren (sc Doedes en Van Oosterzee), werden buitengesloten. Tenslotte bracht men ook de proponentsformule ter sprake. Deze was sedert 1816 in te ruime zin geïnterpreteerd. Daarmee had de synode zichzelf gediskwalificeerd.

De predikanten lieten zich evenmin onbetuigd. Het was vooral de kring rond Ernst en Vrede die zich over de zaak van de nieuwe bijbelvertaling boog.35 Daarbij hebben Doedes en Van Oosterzee een belangrijke rol gespeeld. De laatste had zich al in het najaar van 1853 geheel achter het Utrechtse standpunt gesteld. De eerste, die zich op wetenschappelijke gronden tegen de Proeve van Van Hengel had gekeerd, zou enige maanden later in het tijdschrift Ernst en Vrede de Utrechtse brochure aanprijzen als ‘merkwaardig’, maar daarbij tevens poneren dat het niet de vraag was of de synode een vertaling mocht laten vervaardigen, maar of zij deze aan de gemeenten mocht opleggen. Onoverkomelijke bezwaren tegen een nieuwe vertaling had Doedes niet.36 Hij was weliswaar pijnlijk getroffen dat hij niet tot medewerking was uitgenodigd, maar had op de vergadering van Ernst en Vrede van 18 april 1854 betoogd dat men geen protest tegen de synodale plannen moest formuleren. Een nieuwe bijbelvertaling was op zichzelf niet overbodig, het Utrechtse argument van ontijdigheid was een voorwendsel, en van invoering was nog geen sprake. In het licht van Doedes boven gememoreerde felle kritiek op de Proeve van Van Hengel valt deze milde houding op. Honders suggereert ter verklaring van deze milde houding dat Doedes een mogelijk professoraat te Leiden op het oog had.

In eerste instantie kwam de predikanten er niet uit. De zaak werd verdaagd tot de volgende dag. Van Oosterzee diende op die dag een motie in, waarin gevraagd werd om adhesie te betuigen aan het Advies van de theologische faculteit van Utrecht. Dit werd gehonoreerd. Doedes legde zich bij de gang van zaken neer. Men besloot tevens het adres in het gelijknamige tijdschrift Ernst en Vrede op te nemen, maar daarvan is het om mij onbekende redenen niet gekomen.

Tot zo ver een selectie uit de reacties op de synodale plannen. Voorzover ik andere reacties onder ogen heb gehad, werden daarin voor een groot deel dezelfde argumenten gebruikt. Duidelijk is dat men zich in de kerk in toenemende mate bewust werd van de rol die de pers speelde. Elders heb ik laten zien hoe snel het aantal kerkelijke periodieken in deze jaren toenam.37 De strijd om de publieke opinie was niet meer weg te denken uit de kerk, en de pers vervulde daarbij een belangrijke rol.38 Deze werd ook betrokken bij het debat om een nieuwe bijbelvertaling. Een en ander had tot gevolg dat de wetenschappelijke discussie (Van Hengel versus Doedes, Holwerda e.a.) veranderde in een kerkelijke discussie.

Ondanks het feit dat langzamerhand duidelijk begon te worden dat er nogal wat bezwaren tegen een nieuwe bijbelvertaling leefden, gingen asc en synode na het besluit van 1853 voort met hun werk daaraan. Er werd een commissie gevormd, met Van Hengel als president en zijn vertrouweling H.J. Spijker als vice-president,39 de zogenaamde bijbelcommissie. De Leidse hoogleraar J.J. Prins werd secretaris. Twee kwesties vroegen veel tijd: de te kiezen grondtekst en de aantekeningen. Men bleef bij de Elzevier-uitgave van 1624, maar schiep tevens ruimte om daarvan af te wijken indien dat noodzakelijk werd geoordeeld. Over de aantekeningen werd bepaald dat het moest gaan om korte aantekeningen op het gebied van taal en geschiedenis. Gezien mogelijk verschil van inzicht achtte de bijbelcommissie het onjuist dat andersoortige aantekeningen bekrachtigd zouden worden met het synodaal gezag. Dit was voor sommigen te weinig. Zij vonden de asc aan hun zijde, die bij de synode krachtig bepleitte dat aan de vertaling verklarende kanttekeningen in brede zin zouden worden toegevoegd. Daarin lag huns inziens voor een goed deel het recht van een nieuwe bijbelvertaling. Voor het overige stelde de asc de synode van 1854 voor akkoord te gaan met de handelingen van de bijbelcommissie.40 Ondertussen was het ook gekomen tot een definitieve taakverdeling.41

Om de zaken betreffende de bijbelvertaling af te wikkelen, werd door de synode van 1854 een commissie benoemd. Er waren twee zaken waarover gerapporteerd moest worden: de binnengekomen adressen, en het rapport van de asc over het werk aan de bijbelvertaling. Opvallend is de aanwezigheid van de Leidse hoogleraar A. Niermeijer in deze commissie. Was het plan van een nieuwe bijbelvertaling niet te Leiden geboren? En was Niermeijer zelf niet een van de vertalers? Dit betekende in feite een dubbelrol voor Niermeijer.

Er waren, zo rapporteerde de ‘commissie Niermeijer’, tachtig adressen binnen gekomen.42 In zesenzeventig daarvan werd bezwaar aangetekend tegen het plan voor een nieuwe bijbelvertaling. De bezwaren kwamen er op neer dat velen de synode niet bevoegd achtten om een nieuw vertaling in te voeren. Bovendien was deze overbodig, en vreesde men dat hij onrust in de kerk zou veroorzaken. Daarbij speelde de richting van de medewerkers een belangrijke rol. Tenslotte achtte men een nieuwe vertaling met het oog op de ‘woelingen van Rome’ onverstandig. Uit Amsterdam, Den Haag en Berkel, zo ging het verslag voort, waren ‘kwaadaardige’ adressen gekomen, terwijl ‘sommigen der onderteekenaars met moeite hunnen naam kunnen schrijven’. Dit laatste liet volgens de ‘commissie Niermeijer’ zien ‘tot welke klasse der maatschappij de onderteekenaars’ behoorden.43 De commissie hield de synode voor dat hij niet moest schrikken van die adressen, maar daarin juist een aansporing moest zien voort te gaan met het werk der vertaling. ‘Hoe klein zal het getal der tegenstanders zijn, indien de zaak wèl begrepen wordt’.44 Want indien de voorstanders begrepen hadden dat blijken van goedkeuring welkom waren geweest, dan zouden vele adressen met duizenden bij duizenden ondertekenaars zijn binnen gekomen. ‘De synode ga dus voort, rustig voort, met het werk dat zij begonnen heeft’.45

Dezelfde ‘commissie Niermeijer’ gaf commentaar op het verslag van de asc.46 Na de plichtmatige huldiging volgden de conclusies en aanbevelingen. De belangrijkste daarvan was dat de commissie zeer beperkte aantekeningen bij de vertaling wenste. Iets anders zou het doodvonnis over de bijbelvertaling betekenen. Dat dit een wijziging van het oorspronkelijke synodale plan betekende, realiseerde men zich zeer goed. Daarin was immers bepaald dat er brede aantekeningen zouden worden toegevoegd. Een motie van de secretaris van de synode, H.P. Timmers Verhoeven, om vast te houden aan het oorspronkelijke plan van 1852 werd verworpen, de aanbevelingen van de ‘commissie Niermeijer’ aanvaard.47 Dat betekent dus dat er geen brede aantekeningen bij de bijbelvertaling gevoegd zouden worden. Met dit besluit werd een ‘gevecht’ tussen de theologische faculteiten van Groningen en Leiden beslist ten gunste van Leiden. Daar wilde men namelijk, anders dan te Groningen, hoogstens een zeer beperkt aantal korte aantekeningen.

Deze kwestie leidde nog bijna tot een schipbreuk van het project zoals blijkt uit het verslag van de asc aan de synode van 1855. De vertalers Pareau, De Groot en Van Herwerden meenden te moeten bedanken omdat het oorspronkelijke plan gewijzigd was: zij wilden per se verklarende aantekeningen toevoegen. De vertaling dreigde nu een Leidse vertaling te worden. Na nieuwe onderhandelingen verklaarden zij zich alsnog bereid hun taak op zich te nemen. Voorwaarde was wel dat zij kanttekeningen mochten indienen ter beoordeling van de hele bijbelcommissie. Hiermee kon iedereen leven.48

Aftrek

Hierna werd het min of meer stil rond de bijbelvertaling. Een adres van I. da Costa met bezwaren tegen de nieuwe bijbelvertaling werd in 1857 niet ontvankelijk verklaard.49 Het publiek was in afwachting en zou tot 1867 geduld moeten hebben. Vos constateerde in 1870 een groot stilzwijgen rond de vertaling, en ook Meezenbroek, die vele jaren later zijn dissertatie aan deze vertaling wijdde, kon niet wijzen op een grote stroom reacties of een grote afname.

De eerste reactie kwam van de zijde van de Confessionele Vereniging, die reeds in 1867, na de verschijning van de eerste afleveringen, reageerde met een Open brief aan de leden van de hervormde kerk.50 Een groot bezwaar lag in de geloofwaardigheid van de medewerkers. Het waren mennonieten, aanhangers van de nu ‘versleten’ Groninger richting, of aanhangers van het moderne ongeloof. ‘Kunt gij onder hen één aanwijzen die de belijdenis uwer kerk gelooft; één die niet in minder of meerder mate heeft medegewerkt, om het geloof der gemeente te schokken, en de gemeente daardoor te verwoesten?’51 Daarmee was van meet af aan een toon gezet: voor orthodox Nederland was deze vertaling een groot kwaad. Positiever in zijn oordeel was Hofstede de Groot.52 De vertaling zelf achtte hij beter dan de Statenvertaling, maar de aantekeningen achtte hij te schraal en te weinig verklarend.

Het geringe aantal commentaren op deze vertaling lijkt een teken te zijn van de koele ontvangst die de vertaling ten deel viel.53 In het voorjaar van 1869 waren er slechts 800 exemplaren verkocht, en uit de Handelingen van de synode blijkt dat de opbrengt tot dan toe te gering was geweest om de vertalers en revisoren hun vergoeding uit te keren.54 Typerend voor de slechte ontvangst is ook de aarzeling van het nbg. Het Bijbelgenootschap meende in eerste instantie deze vertaling niet te moeten verspreiden. Later is men wel tot verspreiding overgegaan, maar de weerstand in eigen kring was groot, de afzet gering.55 Typerend tenslotte is ook het besluit van de synode in 1872 het werk aan de vertaling van het Oude Testament te staken, mede vanwege de slechte ontvangst van de vertaling van het Nieuwe Testament.

Terugblik

Voor de geringe belangstelling voor de nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament in 1868 bleek er weinig belangstelling voor te bestaan. Het bleek een mislukt project. Kijne heeft ter verklaring vooral de nadruk gelegd op wetenschappelijke onzekerheid, dogmatische twisten en kerkelijke verdeeldheid, Van Capelleveen op het weinig oecumenische karakter van de vertaling en de invloed van de afgescheidenen op hun hervormde geloofsgenoten. Meer dan zij hebben gedaan, wil ik wijzen op de zich snel wijzigende politieke, kerkelijke en sociale verhoudingen. Aan het Koninkrijk van Willem i was in 1842 een einde gekomen. Daarmee kwam een einde aan een periode van betrekkelijke rust en van opbouw. Over de hele linie kwamen kerk en samenleving vanaf die tijd in een stroomversnelling. Het moderniseringsproces zette door, en de eerste contouren van de verzuilde maatschappij begonnen zichtbaar te worden. In de kerkelijke onrust die met dit veranderingsproces gepaard ging, moet de voornaamste reden worden gezien van het mislukken van dit project.

Die kerkelijke onrust hing onder meer samen met het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853. Daarmee werd protestants Nederland onverhoeds gewezen op het feit dat meer dan eenderde van de bevolking niet tot de Nederlandse Hervormde Kerk behoorde. Het protestantse vaderland bleek een mythe, Rome een macht om rekening mee te houden. In die woelige tijden bood de Statenvertaling een laatste houvast. Terwijl de April-beweging nog niet was uitgewoed, besloot de synode over te gaan tot de samenstelling van een nieuwe bijbelvertaling. Dit was op dat moment geen goede beslissing.

Een ander aspect van de nieuwe grondwet was haar meer democratisch karakter. Ook in de kerk waren de sociale en politieke woelingen uit die tijd merkbaar. Er kwam een beweging op gang die meer invloed op de afvaardiging naar de kerkelijke besturen wenste. Dat deze beweging met de herziening van het Algemeen Reglement (1852) niet kreeg wat ze wenste, betekende nog niet het einde ervan.56 De kerkelijke massa liet steeds duidelijker merken dat ze er was, maar vond vooralsnog bij de synode weinig gehoor. Dit uitte zich in een langdurige discussie over artikel 23 van het Algemeen Reglement, waarin de invloed van de gemeente en de gemeenteleden beleden werd.57 Het heeft 15 jaar geduurd (van 1852 tot 1867) voordat er een aanvaardbare regeling kwam waarin artikel 23 werd uitgewerkt. In die zin mag ook de weigering van de synode om naar bezwaren tegen de bijbelvertaling te luisteren, gezien worden als een reactie op de zich langzaam doorzettende democratische omvorming van de samenleving. De synode wist wat goed voor de kerk was, het kerkvolk werd niet serieus genomen. Deze synodale reactie werd door het ‘kopersgedrag’ afgestraft.

Het is ook om andere redenen van belang dat we ons realiseren dat de meeste protesten tegen de bijbelvertaling in 1853 en 1854 verschenen. Want het mag niet over het hoofd worden gezien dat het beroep van L.S.P. Meijboom naar Amsterdam (in 1853) en het beroep van J.C. Zaalberg naar Den Haag in 1854 voor grote beroering hebben gezorgd. Meijboom was aanhanger van de Groninger theologie, Zaalberg had te Leiden gestudeerd en mag als modern getypeerd worden.58 Een en ander leidde tot een stroom van adressen en lange kerkelijke procedures. Uiteindelijk werden alle bezwaarschriften ongegrond verklaard. Op dezelfde dag, 29 oktober 1854 deden beiden intrede, ze preekten over dezelfde tekst, 1 Cor. 2:2: ‘Want ik had niet besloten iets te weten onder u, dan Jezus Christus en die gekruisigd.’ Met andere woorden: de Groninger theologie èn de moderne theologie hadden de gemeente bereikt. En de gemeente reageerde heftig zoals bleek uit de adressen en de belangstelling van de kerkelijke pers. Bovendien was vanaf het voorjaar van 1853 duidelijk dat ‘Leiden’ en ‘Groningen’ de nieuwe vertaling wensten, terwijl het orthodoxe Utrecht deze afwees. Met andere woorden: er is in deze jaren sprake van één groot protest tegen de Leidse en Groningse godgeleerdheid. De weerstand tegen het besluit om tot een nieuwe vertaling te komen mag van deze toenemende partijvorming niet worden los gezien.

Tenslotte, toen de bijbelvertaling verscheen, was het lange tijd stil geweest. Dat bleef in feite zo. Het aantal brochures en artikelen uit de jaren 1855-1867 is gering en van de bijbelvertaling werden weinig exemplaren verkocht. Wat zich in de jaren vijftig al manifesteerde, had zich doorgezet: verdergaande partijvorming op kerkelijk gebied, de groei van de conservatieve Utrechtse universiteit, de toenemende invloed van de moderne theologie, toenemende kerkelijke invloed van de Groninger theologie, de vervreemding tussen synode en grondvlak, die in die tijd de vorm had aangenomen van onverholen weerzin tegen alles wat de synode deed.59 Onder dit laatste leed ook de bijbelvertaling, mede vanwege haar oorsprong en naamgeving: de synodale vertaling. Bij dit alles moet tevens in aanmerking worden genomen dat het slechts ging om een vertaling aan het Nieuwe Testament. Het werk aan het Oude Testament is wel begonnen, maar na dit echec nooit voortgezet. Met andere woorden: qua marketing was een en ander niet handig aangepakt. Wat moet de gemeente met een halve bijbel?


Dr. M.J. Aalders is gereformeerd predikant te Amstelveen.

1 De verschijning in afleveringen begon in 1867, vandaar dat dit jaartal vaak wordt gebruikt. Ik heb echter geen complete uitgave kunnen vinden waarin een ander jaartal dan 1868 wordt genoemd.

2 Eerder werd hier aandacht aan besteed door G.J. Vos Azn, De nieuwe, synodale bijbelvertaling, inzonderheid van de vijf historische boeken des Nieuwen Testaments (Utrecht 1870), met een zeer negatief oordeel over deze vertaling; N. de Jager Meezenbroek, De geschiedenis van de nieuwe synodale vertaling van het Nieuwe Testament (Doetinchem 1899), die positiever van oordeel was; J.J. Kijne, ‘Bijbelvertalingen in Nederland’, Rondom het Woord 4 (1970) 4, 370-379; C. Houtman, Nederlandse vertalingen van het Oude Testament (Den Haag 1980); C. Houtman, ‘De Leidse en de Utrechtse vertaling’, in: A.W.G. Jaakke en E.W. Tuinstra, Om een verstaanbare bijbel. Nederlandse bijbelvertalingen na de Statenbijbel (Haarlem 1990) 201-224; en J.J. van Capelleveen, Het Woord gaat zijn weg. Een geschiedenis van bijbelvertalen en van de invloed van bijbelvertalingen op de samenleving (Haarlem 1996).

3 Handelingen van de algemeene christelijke Synode der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden in den jare 1844 (’s Gravenhage). Zie verder ara, Archief nhk, inventarisnr 455, Ingekomen stukken van de Algemeene Synode en de Algemeene Synodale Commissie, sept 1843-juni 1844. Voortaan wordt alleen het registratienummer genoemd. Ik raadpleegde de originele stukken, maar verwijs steeds naar de gedrukte Handelingen. Zie ook F.C. Gronemeyer, Gedenkboek van het Nederlandsch Bijbelgenootschap 1814-1914 (Amsterdam 1914) 13, 23-26.

4 Behalve Van Hengel maakten ook ds O. Van Tricht (Enkhuizen) en ds G. van der Tuuk (Berlikum) deel uit van de adviescommissie. Veel zaken werden eerst toevertrouwd aan een subcommissie om daarna plenair behandeld te worden. Ook werden er nogal wat zaken toevertrouwd aan de Algemene Synodale Commissie. De synode bestond tot 1852 uit 15 leden (meestal waren er 14 aanwezig omdat de quaestor slechts ter vergadering verscheen als er financiële zaken aan de orde waren). Zij vergaderde in de maand juli. De openingszitting was altijd op de eerste woensdag van juli. Vanaf 1852 bedroeg het aantal synodeleden 19. De Algemene Synodale Commissie (afgekort asc) bestond tot 1845 uit zeven leden, waaronder de voorzitter en de vice-voorzitter van de vorige synode. Zij vergaderde twee maal per jaar, in november en in mei. Haar taak was het afhandelen van de lopende zaken en de voorbereiding van de volgende synode. Na de reglementswijziging van 1847 was er ook sprake van een commissie voor spoedeisende zaken. Bovendien was er vanaf 1848 een vaste secretaris.

5 Handelingen, 1844, 258.

6 Gronemeyer, Gedenkboek, 23-26; Van Capelleveen, Het Woord gaat zijn weg, 210-212. Daarnaast waren er problemen met de wijziging van ‘poëten’ in ‘dichters’, en van ‘buyk’ in ‘schoot’. Van Capelleveen legt een grote nadruk op de invloed van de Romantiek als bron van deze veranderingen. Dit leidde tot een voortdurend streven vreemde taalinvloeden uit het Nederlands te weren.

7 Adressen geregistreerd sub no 219, 242 en 260. Deze nummering is onjuist gebleken, en ik heb de adressen dan ook niet kunnen vinden.

8 Handelingen, 1848, 164.

9 Zie ara, Archief nhk, inventarisnr 398, Geschreven Handelingen van de Algemene Synodale Commissie. Ieder jaar deed de asc verslag van haar werkzaamheden aan de synode. De rapporten werden opgenomen in de gedrukte handelingen van de synode. Daaraan ontbreken slechts data, stemverhoudingen en de namen van ad hoc commissies. Rapporten van deze ad hoc commissies worden meestal in een aparte map bij de geschreven handelingen bewaard. Ik verwijs voortaan naar het gedrukte verslag in de Handelingen.

10 Deze angst was niet irreëel. Behalve de herziene Statenvertaling van het nbg verscheen in deze jaren een vertaling van het Nieuwe Testament van de Utrechtse hoogleraar H.E. Vinke, en een anonieme ‘gezuiverde vertaling’. Zie Meezenbroek, Geschiedenis, 13,14.

11 Zie het verslag van de asc aan de synode, Handelingen, 1849, 124.

12 Handelingen, 1849, 448.

13 Idem, 1850, 162 en 308.

14Zie hierover o.a. A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795. Haar geschiedenis en theologie in de negentiende en twintigste eeuw (Kampen 1974) 153-154 en W. Volger, De leer der Nederlandsche Hervormde Kerk, 1e deel 1816-1852 (Franeker 1946), in het bijzonder de blzz 171-220

15 Zie bijvoorbeeld A. de Groot, ‘W. Broes – een conservatief van de status quo’, in: R.E. de Bruin en G.J. Schutte (red.) Drie protestantse conservatieven uit de 19e eeuw (= Serta Historica vi) (Amsterdam 1994)) 36-65, aldaar 45. Op het punt van partijvorming lijken parallellen te liggen tussen kerk en politiek. Zie R. Kuiper, ‘Anti-revolutionaire partijvorming na de grondwetswijziging van 1848’, in: G.J. Schutte en J. Vree (red.), Om de toekomst van het protestantse Nederland. De gevolgen van de grondwetsherziening van 1848 voor kerk, staat en maatschappij (Zoetermeer 1998 =JGNP 6 (1998)) 152-172. Nader onderzoek is hier gewenst.

16 J. Vree, ‘De herziening van het hervormde Algemeen Reglement (1846-1852), in: Schutte en Vree, Om de toekomst, 22-63.

17 Over de voortgang van het werk werd jaarlijks gerapporteerd aan de synode.

18 W.A. van Hengel, Proeve van Grondslagen voor een nieuwe Nederduitsche vertaling van het Nieuwe Testament naar den leidraad der vertaling van den Statenbijbel en volgens den gewonen Griekschen tekst (’s Hertogenbosch 1852).

19 Uit de Geschreven Handelingen van de asc en de ingekomen stukken blijkt dat de asc zich veel moeite heeft getroost een plan te ontwerpen dat voor alle drie de faculteiten aanvaardbaar was.

20 Handelingen, 1852, 99-100.

21 Cijfers ontleend aan A. de Groot en O.J. de Jong, Vier eeuwen theologie in Utrecht (Zoetermeer 2001) 44.

22 Advies der theologische faculteit van Utrecht betrekkelijk de medewerking aan eene nieuwe bijbelvertaling, ingeleverd aan de algemeene synode der Nederlandsche Hervormde Kerk in 1853 (Utrecht 1853). De brochure is gedateerd 13 april 1853 en ondertekend door H.J. Royaards, H.E.Vinke en H. Bouman. Dus voordat de synode bijeenkwam, was het standpunt van Utrecht reeds openbaar.

23 Advies, 6.

24 Handelingen, 1853, 97-98. De definitieve lijst van medewerkers zag er als volgt uit: Van Hengel, N.C. Kist, J.H. Scholten, A. Niermeijer, P. Hofstede de Groot, Pareau, W. Muurling, J.H. Spijker, J. ab Utrecht Dresselhuis, C.H.van Herwerden CHz., J.J. Prins, A.H.Blom, J.R. Wernink, A. des Amorie Van der Hoeven (remonstrant), H.N.van Teutem, D. Harting (doopsgezind) en G. Vissering (doopsgezind).

25 J.I. Doedes, ‘Gedachten over eene nieuwe Nederduitsche vertaling van het N. Test.’, Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie 10 (1852) 724-748.

26 G. Vissering, ‘Iets over de vereischten eener nieuwe vertaling des Nieuwe Testaments, gevolgd door de Proeve eener nieuwe vertaling van Mattheus v-vii’, Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie 11 (1853) 446-490.

27 G. Vissering, Al de boeken des Nieuwen Verbonds, uit het Grieksch op nieuw vertaald, en met opschriften, gelijkluidende plaatsen en eenige aanteekeningen voorzien (Amsterdam 1854, tweede druk Amsterdam 1859).

28 J.H. Holwerda,. De betrekking van het verstand tot het uitleggen van den bijbel, inzonderheid van de schriften des Nieuwen Testaments (Gorinchem 1853). Kort daarna publiceerde hij een aanvulling onder de titel Uitlegkundige aanteekeningen op eenige plaatsen uit het Nieuwe Testament (Gorinchem 1853). In 1854 volgde nog Bijdragen tot de uitlegging van het Nieuwe Testament (Leiden 1854). Van Hengel, De betrekking van het gevoel tot het uitleggen van den Bijbel, inzonderheid van de schriften des Nieuwe Testaments (’s-Hertogenbosch 1853). Otterspeer suggereert dat Holwerda door deze brochure een professoraat in Leiden verspeeld heeft onder meer als gevolg van de tegenwerking van Van Hengel. Zie W. Otterspeer, De wiekslag van hun geest. De Leidse universiteit in de negentiende eeuw (z.p. 1992) (= Hollandse historische reeks xviii ) 62-63.

29 Eenige bezwaren tegen de nieuwe bijbelvertaling en hare invoering in de Nederlandsche Hervormde Kerk (Dordrecht 1854). Volgens de gegevens van de ubvu is de schrijver H.G. Hartman jr. Ik heb nog niet kunnen achterhalen wie dit is. Ik ben er niet helemaal zeker van dat ‘Geen convenant’ bedoeld is als pseudoniem. Zo staat het wel in de catalogus van de ubvu vermeld, maar de woorden kunnen ook de hoofdtitel aanduiden.

30 Geen convenant, Eenige bezwaren, 13, met een verwijzing naar Hofstede de Groot, zonder verwijzing naar een artikel of geschrift van De Groot.

31 Eenige bezwaren, 19.

32 Idem, 7. Zie ook 28-36.

33 Een reactie op deze brochure kwam onder andere van H.M.C. van Oosterzee, De synode en de bijbelvertaling. Een woord tot de gemeente (’s Hertogenbosch 1854).

34 Adressen betrekkelijk de voorgenomen bijbelvertaling; ingediend aan de algemeene synode der Nederlandsche Hervormde Kerk en aan den Amsterdamsche Kerkeraad (Amsterdam 1854). De citaten op blz 6. De tekst was van J.A. Wormser. Zie hierover C. Korenhof, De vrienden der waarheid van 1854-1890 (=doctoraalscriptie Vrije Universiteit, januari 1978) 5-6. Dit adres stond niet alleen. In diezelfde tijd verschenen er van deze vereniging een protest tegen het beroep van L.S.P. Meijboom naar Amsterdam en tegen de godgeleerde faculteiten. Alle drie de publicaties waren van de hand van Wormser.

35 Vgl. A.C. Honders, Doen en laten in Ernst en Vrede. Notities over een broederkring en een tijdschrift (’s Gravenhage 1963) 29-31 en 171-173.

36 J.I. Doedes, ‘Advies der Theologische faculteit van Utrecht’, Ernst en Vrede. Maandschrift voor de Nederlandsche Hervormde Kerk 2 (1854) 61. Ten onrechte leest Vos, Bijbelvertaling, in dit stuk een officieel standpunt van de broederkring. Het is bovendien niet instemmend, maar neutraal.

37 M.J. Aalders, ‘De moeilijke start van de Kerkelijke Courant 1847-1852’, DNK nr 40 (mei 1994) 1-21. Tussen 1800 en 1810 verschenen er 8 nieuwe tijdschriften op de markt, tussen 1811 en 1820 waren dat er 27, tussen 1821 en 1830 waren het er 23, tussen 1831 en 1840 30, tussen 1841 en 1850 spreken we over 69 nieuwe bladen, tussen 1851 en 1860 verschenen er 129 nieuwe bladen. Niet al deze bladen was overigens een lang leven beschoren. Bron: Titellijst van de bibliografie van Nederlandse protestantse periodieken (Amsterdam 1990). Een statistische bewer-king van deze gegevens is nog niet voorhanden. De hier genoemde cijfers geven echter een duidelijke indicatie. Vgl. M. Rietveld-van Wingerden, Voor de lieve kleinen. Het jeugdtijdschrift in Nederland 1757-1942 (Den Haag 1992) 26 en 256-279, die een zelfde tendentie voor de jeugdtijdschriften signaleert. Voor de persgeschiedenis van de vorige eeuw zie men J.M.H.J. Hemels, De Nederlandse pers voor en na de afschaffing van het dagbladzegel in 1869 (Assen 1969).

38 Vgl. J. Vree, ‘Publiciteit is bij de tegenwoordige staatsinstellingen een onmisbaar vereischte’. De rol van de pers in het debat over de toekomst van de Vaderlandse Kerk in de jaren rond 1848’, in: Schutte en Vree, Om de toekomst, 191-227.

39 Zie over Spijker M.J. Aalders, ‘H.J. Spijker, een kennismaking’, Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis 82 (2001) 46-69.

40 Over de uitgangspunten van de vertaling verscheen in dat jaar Grondslagen en regelen voor de vertaling van het Nieuwe Testament. Deze weken niet veel af van Van Hengels Proeve. Zie over de kleine verschillen H.J. Spijker, ‘Een tweede woord over de nieuwe bijbelvertaling op last der synode aangevangen’, Maandschrift, 1855, 335-360, aldaar 347-348. Later verschenen nog: Opmerkingen betreffende de Grondslagen en Regelen voor de vertaling van het Nieuwe Testament, naar aanleiding van de behandelde proeve van vertaling in de zamenkomst der vertalers, in April 1855; en Vervolg van opmerkingen betreffende de Grondslagen en Regelen voor de vertaling van het Nieuwe Testament, opgemaakt uit de aanteekening van het verhandelde in de zamenkomsten der Vertalers, met het Moderamen van Gecommitteerden, in April 1861.

41 Synoptische evangeliën en Handelingen: Blom, Harting, Prins; Johanneïsche geschriften: Kist, Niermeijer, Scholten; Paulinische brieven uitgezonderd die aan Timotheus en Titus: Pareau, Spijker, Vissering; 1 en 2 Timotheus; Titus, Hebreeën, Jacobus, Petrus en Judas: De Groot, van Herwerden, Muurling. Van Hengel trad op als algemeen adviseur, De Jager als taaladviseur, daarin bijgestaan door Van der Hoeven. Tenslotte maakte de asc melding van de voorbereidingen voor de vertaling van het Oude Testament.

42 Handelingen, 1854, 111-115.

43 Idem, 1854, 112.

44 Idem, 1854, 115.

45 Idem, 1854, 114-115.

46 Idem, 1854, 116-119.

47 Idem, 1854, 146-147.

48 Idem, 1854, Bijlage B, 39-70, in het bijzonder de blz 45-46. Zie ook Meezenbroek, Geschiedenis, 69-73. Voor de beschrijving van het werk van de bijbelcommissie kon Meezenbroek putten uit originele bescheiden, die hij van Acquoy ter inzage had gekregen. In het archief van de nhk zijn onder de nummers 966-970 enkele stukken over de bijbelvertaling samengebracht. Daarbij als nr 966 stukken van de bijbelcommissie. In het archief van Acquoy bevindt zich tegenwoordig niets meer over de bijbelvertaling. In het archief van de nhk, bij de Geschreven Handelingen asc voor 1855 trof ik een verslag van de bijbelcommissie aan. Ook verslagen uit later jaren zijn in dit archief bewaard gebleven.

49 Eerder al publiceerde Da Costa zijn bezwaren in Bedenkingen tegen het synodale plan eener nieuwe Nederduitsche vertaling van het Nieuwe Testament ( Amsterdam 1855).

50 De nieuwe bijbelvertaling. Open brief aan de leden der Nederduitsche Hervormde Kerk (Utrecht 1867).

51 Open brief, 4.

52 P. Hofstede de Groot, Een woord over de vraag: welke zijn de deugden, welke de gebreken der synodale vertaling van het Nieuwe Testament? (Groningen 1872).

53 Meezenbroek heeft er slechts zes gevonden

54 Meezenbroek, Geschiedenis, 97. Hij spreekt over ‘inteekenaren’. Zie ook Vos, Bijbelvertaling, 80, 81.

55 Gronemeijer, Gedenkboek, 32-35; Van Cappelleveen, Het Woord gaat zijn weg, 209-210.

56 Zie hierover J. Vree, ‘De herziening van het hervormde Algemeen Reglement (1846-1852)’, in: Schutte en Vree, Om de toekomst, 22-63.

57 Art. 23 luidt: ‘Het recht tot benoeming van ouderlingen en diakenen, en tot beroeping van predikanten berust bij de gemeente. Deze al, behoudens de verkregen rechten van derden, dit òf zelve uitoefenen, òf door hen die zij daartoe bepaaldelijk machtigt, doen uitoefenen, naar gelang zulks, in de nader te maken bijzondere reglementen op de kerkeraden en de predikantsberoeping, zal worden vastgesteld. Tot dat daarin zal zijn voorzien blijven de bestaande bepalingen van kracht en toepassing’.

58 Zie hierover W. Volger, Om de vrijheid van de kerk. Achtergrond en ontstaan van de Doleantie (Kampen 1954) 7-49 en 50-78. Daarbij doen we er goed aan ons te realiseren dat de moderne theologie zich in die tijd nog in een beginstadium bevond. In welke richting deze zich zou ontwikkelen was toen nog niet te voorzien.

59 Zie hierover de bekende literatuur. Ik wijs op Rienk Klooster, Groninger Godgeleerdheid in Friesland 1830-1872 (Ljouwert 2001).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 november 2004

DNK | 74 Pagina's

Een mislukt project

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 november 2004

DNK | 74 Pagina's