GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

‘Men zal met een serieuze analyse moeten beginnen.’ Jasper Vree en Abraham Kuyper 1

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

I

De weken voorafgaand aan het afscheid van Jasper Vree van de Vrije Universiteit ben ik diverse malen aangesproken door mensen die hun verbazing uitspraken over het feit dat hij als docent en onderzoeker aan de Faculteit der Godgeleerdheid van de Vrije Universiteit met pensioen gaat. Iedereen weet natuurlijk dat er, om met de openingszin van Abraham Kuypers afscheidspreek te Utrecht uit 18702 te spreken, een tijd van komen is en een tijd van gaan. De verbazing betreft dan ook niet het afscheid als zodanig, maar het feit dat het moment daarvan nù reeds is aangebroken. Zie hem daar zitten met zijn jongensachtige, altijd gebruinde gezicht en hoor zijn gulle lach: daar zit een man in de bloei van zijn leven, een kerkhistoricus bij wie, om met de dichter Marsman te spreken, het roer nog zesmaal om kan.3

Een blik in het jaarboek van de Protestantse Kerk in Nederland levert echter de feiten. Jasper Vree staat daarin vermeld als emeritus-predikant van de Gereformeerde Kerk te Delfzijl, inclusief zijn geboortedatum: 8 mei 1943. Het vertrek van Vree van de Vrije Universiteit hoeft gelet zijn leeftijd dus niet te verbazen, zijn jeugdig uiterlijk ten spijt.

Wat mijns inziens eerder verwondering zou moeten wekken wanneer men de levensgang van Vree overziet, is de tijd van aankomst aan de Vrije Universiteit, nog maar zo’n achttien jaar geleden. Hij had toen al achttien jaar als gereformeerd predikant achter de rug. Eerst nadat hij in 1984 vanuit de pastorie bij zijn leermeester C. Augustijn was gepromoveerd op een proefschrift over De Groninger godgeleerden. De oorsprong en de eerste periode van hun optreden (1820-1843)4 lag de weg naar een wetenschappelijke carrière open.

In die carrière heeft hij naam gemaakt als onderzoeker van het optreden en denken van Abraham Kuyper. In het juist verschenen juni-nummer van het Historisch Nieuwsblad noemt Wim Berkelaar hem terecht de Kuyper-‘kenner bij uitstek’.5 Moge de momenten van Vree’s komst aan en vertrek van de Vrije Universiteit verrassen, werkelijk verbazingwekkend – en nu kom ik tot mijn eigenlijke onderwerp – is het feit dat Vree zich deze kwalificatie van Kuyper-kenner bij uitstek niet heeft verworven op basis van een levenslange studie van zijn onderwerp, maar zegge en schrijve in een periode van nauwelijks tien jaar.

II

Zoals gezegd concentreerden Vree’s studies zich in de pastorie op de eerste periode van de Groningers, dat wil zeggen vóór de in heel zijn werk zo belangrijke cesuur van 1848. Ook in de eerste jaren van zijn publicitaire arbeid op wetenschappelijk terrein was de eerste helft van de negentiende eeuw zijn thema, met onderwerpen als de Afscheiding, Hofstede de Groot en Hendrik de Cock.6 Rond 1990 schoof zijn aandacht langzaam op in de richting van de tweede helft van de negentiende eeuw, maar ook toen waren het nog de Groninger theologie en – als opvolger van de in 1987 gepensioneerde kerkhistoricus P.L. Schram – het Reveil die zijn aandacht beheersten, al dienden ook het neocalvinisme, Ph.J. Hoedemaker, H. Bavinck en J. Waterink zich aan.7 Abraham Kuyper verscheen dus in Vree’s publicaties wel aan de horizon, maar was ook toen nog niet zijn eigenlijke onderwerp. De eerste keer dat de naam Kuyper in een titel van een artikel van Vree opdook was 1994, maar ook toen nog was de Reveilman Hendrik Pierson de invalshoek.8 De eerste maal dat Kuyper centraal stond in een publicatie was in 1995, net tien jaar geleden dus. De eerste Kuyper-studies betroffen vooral de ontwikkeling van het denken van Kuyper. Vree voegde zich daarmee bij de kleine kring van gedegen Kuyper-onderzoekers, waartoe ook Augustijn, J. Douma en Peter Heslam te rekenen zijn.9 De vrucht van deze eerste studies is neergelegd in het samen met Augustijn gepubliceerde boek Abraham Kuyper: vast en veranderlijk uit 1998.10

Daarna groef Vree zich pas werkelijk in Kuyper in en ontstonden de contouren van de Kuyper-kenner zoals we die vandaag kennen. Getroffen door de vaak door sym- en antipathie bepaalde beeldvorming van Kuyper en door de weinig grondige wijze waarop de Kuyper-studie tot dan toe was aangepakt, gordde Vree zich aan om het Kuyper-beeld van de grond af aan opnieuw op te bouwen door aangaande zijn onderwerp niets meer op gezag aan te nemen, maar het beeld van Kuyper vanuit de bronnen te construeren. Nu, dat hebben we geweten op het Historisch Documentatiecentrum. Jasper Vree was de man waar wij al jaren naar zochten: eindelijk een onderzoeker van de Vrije Universiteit die het onderwerp van zijn onderzoek zocht in de rijke afdeling bijzondere collecties die deze universiteit in eigen huis heeft. Vree woonde niet alleen zo ongeveer bij ons in, hij stuurde ook zijn studenten op de collectie van het Documentatiecentrum af en wist met zijn eigen speurwerk de collectie van het Centrum in verband te plaatsen met archiefcollecties in binnen- en buitenland.

Maar de beoefenaars van de kerkgeschiedenis en iedere in de negentiende eeuw werkzame onderzoeker hebben het ook geweten. Wie de Kuyper-studie grondig aanpakt, ploegt daarmee het landschap van de negentiende eeuw om; dat is zowel met dit onderwerp als met Vree’s aanpak daarvan gegeven.

Hoe ziet de protestantse negentiende eeuw er bij deze kerkhistoricus uit? Hij heeft zich niet veel om de begrenzing ervan aan het begin of het eind bekommerd, maar vooral om haar karakter. De sleutel daartoe is, zoals gezegd, het jaar 1848. Tot dat keerpunt draait die eeuw bij Vree om drie opwekkingsbewegingen: achtereenvolgens het Reveil, de Afscheiding en de Groninger richting. Nieuw is hier dat hij de drie bewegingen samennam als reactie op het rationalisme van de voorgaande periode, en niet tegenover elkaar stelde in zijn behandeling.11 Richtinggevend waren wat dit betreft zijn publicaties over zijn onderzoek naar de overeenkomst en samenhang tussen Afscheiding en Groninger richting uit 1990 en 1991.12 De veelal confessioneel of kerkelijk bepaalde tegenstellingen waren hier in het kerkhistorisch onderzoek verdwenen. Hetzelfde valt op te merken over zijn studie naar Reveil en neocalvinisme uit 1993.13 Ook hier stond niet het onderscheidende, maar de samenhang centraal. Niet dat Vree de spanningen miskende tussen de verschillende richtingen, maar hij heeft weerwerk geboden tegen de verleiding van kerkelijke richtingen om hun oorsprong en opkomst te isoleren van hun historische context. Hij heeft juist beklemtoond dat het protestantisme tot omstreeks 1860 sterker gekenmerkt werd door nuanceverschillen dan door gescheiden richtingen. Hij slaagde in deze perspectiefwisseling door de kerkelijke en theologische stromingen niet vanuit een of andere kerkelijke invalshoek te bezien, maar deze consequent te benaderen vanuit het nationale kader dat de negentiende eeuw zelf zo nadrukkelijk aanreikte.

Die nationale invalshoek komt sterk tot uiting in het belang dat hij toekent aan het jaar 1848. Dit is het jaar van de herziene grondwet en het is Vree’s verdienste dat hij de betekenis daarvan niet traditioneel heeft beperkt tot de staat en het politieke leven, maar dat hij de kerk en het kerkelijk leven daar volop in betrok. Hoe vernieuwend dit is, moge blijken uit het feit dat kerk en godsdienst in het boek De gemaskerde eeuw uit 2002 van de als kenner van de negentiende eeuw geprezen letterkundige Marita Mathijsen vrijwel buiten beschouwing blijven.14 Wie niet volop de kerk en de theologie in de geschiedenis van de negentiende eeuw betrekt, tekent wel een smakelijk portret van de negentiende eeuw, maar miskent haar eigen karakter.

Vree’s visie lag ten grondslag aan het deel van het Jaarboek voor de Geschiedenis van het Nederlands Protestantisme uit 1998, dat aan de betekenis van 1848 voor kerk, staat en maatschappij was gewijd.15 Deel uitmakend van de redactie van dit Jaarboek, greep hij daar de gelegenheid aan zijn opvattingen over de negentiende eeuw nader te verankeren. Dit zegt ook iets over de werkwijze van Vree. Hij is geen geschiedtheoreticus, die zijn standpunt expliciet uiteenzette, of een artikel schreef waarin hij zijn visie met historische gegevens adstrueerde. Hij is ook geen polemicus die in de confrontatie met standpunten van anderen het zijne toetst en opscherpt. Polemiek is voor hem vooral verdoezelen en vertekenen.16 Zo verklaart hij de onjuistheden die hij bij andere Kuyper-onderzoekers constateerde. Theorievorming, visie, polemiek, het behoort bij Jasper Vree allemaal tot de niet-publieke zijde van zijn werk als historicus, het huiswerk dat hij in de studeerkamer verricht, voor hij zijn werk publiek maakt. In artikelen blijkt van polemiek weinig tot niets, al wijst hij ook waakzaam Jan Bank, Piet Kasteel, George Puchinger, Johan Stellingwerff en ook eenmaal Augustijn terecht, waar dat nodig is.17 Echt van harte gaat dat nooit, naar mijn gevoel, maar soms moet het nu eenmaal. Vree’s polemiek over en visie op de negentiende eeuw komen alleen in tussenzinnetjes of in terloopse opmerkingen aan de orde. Zo heeft hij zich ook bewogen onder zijn vakgenoten. Hij vroeg niet veel aandacht voor zijn opvattingen en inzichten, zocht niet ingespannen naar een forum om die te presenteren, maar wachtte zijn momenten af. Zonder bombarie zette hij samen met Gerrit Schutte het jaarboek over 1848 op, en hij voelde zich niet te groot om zijn nieuwe Kuyper-inzichten in een of ander onbestemd lokaal historisch periodiek te publiceren.18 Steeds gebruikte hij de mogelijkheden die hem aangereikt werden en zocht hij geen eigen forum. Hij liet het liefst de door hem boven water gehaalde gegevens zèlf hun werk doen. En het moet gezegd: die gegevens zijn veelal zo omvangrijk en de kwaliteit daarvan is zo overweldigend, dat polemiek of theorie daarna niet meer nodig bleek: Vree had het geschreven, dus zo zat de zaak in elkaar. Vele historici moesten hun huiswerk na zijn publicaties overdoen, maar wie heeft eigenlijk ooit reden gevonden Jasper Vree te corrigeren?

III

De wending die 1848 bracht was voor Vree ook de sleutel tot het verstaan van Abraham Kuyper. Zoals de Groninger richting gedijde onder het regime van vóór 1848, zo paste Kuyper in het nieuwe tijdperk dat met Thorbeckes grondwet aanbrak.

Hoe ziet de Abraham Kuyper van Jasper Vree er uit? Om te beginnen met het punt dat de laatste weken in het oog sprong: wat de godsdienst betreft zijn er tussen Vree en Kuyper geen grote spanningen merkbaar. Natuurlijk, de preek over het thema ‘vrijheid’ die Kuyper in 1873 te Amsterdam houdt bij de intrede van Ph.S. van Ronkel19 kan bij Vree nauwelijks een preek heten en hij lijkt met instemming Kuypers vader te citeren als die naar aanleiding van een ietwat sensationele meditatie van zijn zoon opmerkt: ‘Laat mijn zoon toch de wacht houden over zijn vernuft.’20 Maar het meest openhartige dat Vree over Kuypers geloof opmerkte is een blijk van onmiskenbare congenialiteit aan het slot van het boekje Abraham Kuyper als Amsterdams predikant uit 2000.21 Na een aantal kritische opmerkingen over de ook door Abraham Kuyper zelf opgeroepen beeldvorming rondom diens persoon, wees Vree ook op het beeld van Kuyper zoals dat alleen in intieme kring bekend was. En uit de formulering die dan volgt blijkt dat Vree zelf tot die kleine kring gerekend moet worden. Hij schreef: ‘Wie Kuyper wil begrijpen zal nooit over het hoofd mogen zien dat hij zich een reisgenoot heeft geweten van de Emmaüsgangers, die hun Heer mochten herkennen bij de breking van het brood.’22

Ook in andere opzichten staat Vree Kuyper tamelijk na. Het is te proeven dat Vree net als Kuyper predikant is geweest en het duizendpotige werk dat dit ambt met zich meebrengt uit ondervinding kent. In zekere zin heeft Vree net als Kuyper de Groningers in zijn ransel en kan de lezer profiteren van de doorkijkjes naar Kuypers theologische voorgangers die bijvoorbeeld bij de toelichting op de Groninger prijsvraag zeer verhelderend zijn. En Vree weet ook waar hij het over heeft als Kuyper tussen de bedrijven door speurwerk doet in allerlei archieven en bibliotheken tussen Londen en Emden. Hij kent het secure, tijdrovende werk van het afschrijven van archiefstukken uit ondervinding. Ook hij erkent dat Kuyper de Protocollen van de kerkenraad van de Londense vluchtelingenkerk in 1871 slordig heeft uitgegeven, zoals voor hem de kerkhistoricus Auke Jelsma als moderne uitgever van die protocollen had vastgesteld,23 maar hij waakt over de goede naam van zijn mede-archiefonderzoeker Kuyper door in een nootje op te merken dat zijn uitgave van A Lasco’s Opera tonen dat hij ook heel secuur te werk kon gaan als hij maar tijd had.24 En hij voegt daar nog aan toe, dat Jelsma bijna anderhalve eeuw later nog profiteerde van Kuypers harde werken, doordat deze kon steunen op een afschrift van de protocollen waarvan ze de herkomst niet konden achterhalen en waarvan Vree koel meldt – maar het moet met ingehouden vreugde zijn opgeschreven – dat het ruim een eeuw eerder in opdracht van Kuyper was vervaardigd.25 Het zijn kleine signalen dat Vree vanuit zijn eigen ervaring een warm begrip heeft voor Kuyper de archiefonderzoeker, voor zijn kwaliteiten, maar ook voor zijn fouten.

Het omgekeerde komt echter ook voor: Vree laat hier en daar merken geheel anders te zijn dan Kuyper en hem niet te doorgronden. Ik noemde al zijn strenge opmerking over polemiek, maar ook Kuypers wending vanaf 1867 naar de journalistiek krijgt van Vree een zuinig commentaar: ‘Wat Kuyper schreef waren krantenstukken; lang niet iedere regel was daarom overdacht en doordacht.’26 Van vluchtigheid is Vree duidelijk niet gediend. Al zijn teksten getuigen daarvan: ze zijn weloverwogen en breedvoerig. Het impulsieve, de vaart en de puntigheid die Kuyper aan zijn journalistiek meegaf, heeft duizenden op sleeptouw genomen, maar dat is niet het publiek dat onze nuchtere en waakzame kerkhistoricus zocht. Vree voelt zich in dit opzicht meer thuis bij de Utrechter A.J. van Beeck Calkoen, die Kuyper inzake de ‘vrijmaking der kerk’ maande om, zolang de kwestie nog niet tot klaarheid was gekomen, ‘eene meer afwachtende houding’ aan te nemen.27 Maar hier ontglipte Kuyper aan Vree en sloeg deze te Amsterdam zijn vleugels uit in het kerkelijke en nationale leven onder het motto: wie steeds op de wind let zal nooit zaaien.

Maar het moet gezegd: ook als Vree niet meer zijn eigen ervaringen of beroepsethos aan Kuypers doen en laten paren kan, blijft hij hem bestuderen en trakteren op zijn afgewogen oordelen. Daaraan danken we onder meer de nuchtere vaststelling dat Kuyper in zijn programmatische teksten van vóór 1874, dus tot aan Het calvinisme oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden, eigenlijk nooit het woord calvinisme gebruikte. Maar herkenning noch distantie verschafte Vree het laatste antwoord op de vraag wie Kuyper eigenlijk was. En dus onthoudt hij zich van een eenduidig oordeel en laat ons liever delen in zijn aarzeling. Was Kuyper nu, zoals hij zelf graag zei, de beroerder Israëls, die als Elia het geweten van het volk wakker riep, weifelt Vree aan het eind van een uitputtende studie over Kuypers Utrechtse periode, of was hij toch de kerkelijke Bismarck die zijn omgeving niet zelden in hem ontwaarde?28 Kuyper zelf blijft zo in Vree’s werk op een afstand. Zeker, hij bedoelde veeleer de opvattingen dan de persoon van Kuyper te schrijven, maar soms lijkt het er ook op dat hij de confrontatie met de man achter al die brochures, brieven en voorstellen liever vermeed. De theoloog lijkt het bij Vree gewonnen te hebben van de biograaf. De bundeling van Vree’s artikelen over de precalvinistische periode van Kuyper bieden geen synthese van de eerste drieëneenhalve decennia van het leven van deze theoloog, maar zeven diepteboringen in diens teksten. Naar de mens als eenheid is niet getast en zo is Kuyper een raadsel gebleven, ook nadat elke snipper van hem is bestudeerd.

Mocht Vree op dit persoonlijke punt terughoudend zijn geweest aangaande Kuyper, op het punt van Kuypers denken schenken zijn grondige studies veel klaarheid. Was reeds het samen met zijn Doktorvater Augustijn geschreven Vast en veranderlijk verhelderend, het geldt ook voor Vree’s sindsdien verschenen studies over Kuypers predikantsjaren, de periode die wat zijn gedachtevorming betreft vanaf heden op zijn Vree’s zal worden aangeduid als Kuypers precalvinistische periode. Want dat moet voor de globale beschouwer toch de belangrijkste correctie zijn die hij in het gangbare Kuyperbeeld heeft aangebracht: dat we Kuypers opvattingen niet langer ongeclausuleerd als calvinistisch kunnen aanduiden. Het is even wennen: zijn kritiek op de band van de staat met de kerk en zijn pleidooi voor een vrije kerk zijn dus niet ‘zuiver calvinistisch’ geïnspireerd, in tegenstelling tot wat vrijwel iedereen vanaf de negentiende eeuw tot en met Jan Bank in zijn Leidse afscheidscollege van 2005 betoogd hebben, zo laat Vree haast tussen neus en lippen weten.29

Daarmee dingt Vree niet af op de consistentie van Kuypers denken. Integendeel. Vanuit de vroege jaren van Kuypers gedachtevorming trekt hij herhaaldelijk lijnen door naar de jaren negentig van de negentiende eeuw, toen Kuypers ideeën hun meest uitgewerkte vorm kregen. Waar Vree steeds weer aandacht voor vraagt zijn twee aspecten bij Kuyper: in de eerste plaats het belang van zijn studie van A Lasco en Calvijn in het kader van de Commentatio uit 1860, Kuypers beantwoording van de Groninger prijsvraag. Toen legde Kuyper een arsenaal van gedachten aan waar hij een leven lang op heeft kunnen teren. Wie Vree’s beschouwingen over deze studie naar deze twee theologen van de reformatie leest, struikelt over het woord ‘nieuw’. Vree heeft de herkomst van Kuypers woorden ‘organisme’ en ‘calvinisme’ uitgeplozen, maar wie in Vree’s Kuyper-publicaties het woord ‘nieuw’ traceert komt onherroepelijk uit bij de Commentatio. Daar is wat Vree betreft het intellectuele ei van Kuyper gelegd. Vree wordt niet moe te beklemtonen dat hier iets bijzonders, iets tegendraads gebeurt, iets dat het denken van de Groningers, van D. Chantepie de la Saussaye en van J.H. Scholten in de schaduw stelt: Kuypers keuze voor een kerkmodel waarin niet alleen God tot zijn recht komt, zoals dat zijns inziens bij Rome en bij Calvijn het geval was, maar voor een kerk voor God èn mens, een kerk waarin de leden een koninklijk priesterschap vormen, een kerk van vrije mensen. Niemand had zo systematisch over de rol van gemeenteleden nagedacht en niemand zo nadrukkelijk de activiteit van de gemeenteleden vóór die van de kerkleiding behandeld als Kuyper. In dit stadium is nog maar weinig van Calvijn te bespeuren, maar eerder van A Lasco en verrassenderwijs ook van Schleiermacher, naast vooral ook veel van het negentiende-eeuwse liberalisme, maar dan in een christelijk jasje. Dat hij daarnaast in de kerk de vaste vormen van Calvijn nodig heeft, leerde hij eerst later, in Utrecht.30 Vanuit deze oertekst van de Commentatio moet Kuypers gang door de Hervormde Kerk verklaard worden en ten slotte ook zijn gang door de Nederlandse politiek. Want wie een kerkmodel biedt, biedt vanzelf tevens een model van de samenleving. Het ging Kuyper om een vrije kerk in een vrije staat, zoals hij in 1865 in een historisch artikel – maar als altijd met een actuele spits – voor het eerst formuleerde.31 Vree’s Kuyper-relaas is inmiddels ver verwijderd geraakt van het traditionele calvinistische succesverhaal. Het is het verhaal geworden van een man die met een tegendraads gedachtegoed vele mislukkingen te boven kwam, omdat hij zijn doel in het oog hield.

En wat was dat doel? Dat is het tweede element bij Kuyper dat Vree gedurig heeft beklemtoond. Terwijl zijn tijdgenoten Allard Pierson, Conrad Busken Huet en Multatuli in verschillende toonaarden betoogden dat de kerk had afgedaan, koos Kuyper steeds stelliger de tegenovergestelde positie. Ook hij was theologisch opgevoed met de gedachte dat naar gelang de staat humaner zou worden, de betekenis van de kerk zou afnemen. De invoering van de grondwet van 1848 was ook hem een belangrijk signaal dat het die kant op zou gaan. Maar voor het eerst door zijn studie van A Lasco drong zich aan Kuyper het tegenovergestelde inzicht op, dat Vree kernachtig als volgt omschrijft: ‘Naarmate de kerk beter zou functioneren, kon de rol van de staat geringer worden.’32 De kerk is niet de appendix van de christelijke religie, waar je ook zonder kunt, maar de ultieme voleinding ervan.33 Dit inzicht groeide schoksgewijs, onder meer in reactie op Piersons neerlegging van zijn ambt in 1865. Het waren de briljante geesten van zijn tijd die als slijpsteen dienden voor Kuypers intellect. Hij bewonderde de taalvirtuoos Multatuli en noemde Pierson een parel, zij het in de verkeerde schelp.34

Wat waren volgens Jasper Vree de belangrijkste karakteristieken van Kuypers gedachtegoed? Hij vat dit nergens samen, maar deze vraag laat zich misschien het best beantwoorden aan de hand van de kwestie die zich inzake Kuyper steeds weer voordoet: wat voor kerk en wat voor samenleving had Kuyper voor ogen? In de eerste plaats: Kuyper wilde niet terug naar de periode voor 1848, maar juist Thorbeckes model ontwikkelen op basis van het calvinisme, dat hij interessant genoeg ‘christelijk liberalisme’ noemde.35 Hij streefde naar een kerk die geheel vrij was van de staat, ook financieel – vandaar de actie voor vrij beheer van de kerkelijke goederen – , die uit gelovigen bestond – vandaar de aanscherping van de dooppraktijk en die van de aanneming van lidmaten te Utrecht en de definitieve breuk met de volkskerkgedachte te Amsterdam– en die democratischer van karakter was dan ooit in de Hervormde Kerk zelfs maar was voorgesteld – vandaar de actie voor het kiesrecht te Beesd, het verzet tegen de dominocratie en het pleidooi voor de autonomie van de plaatselijke kerk te Utrecht. De kerk diende omgevormd te worden tot een eensgezinde, sociale en dynamische gemeenschap, toegerust voor de moderne samenleving. Die samenleving zou – in het verlengde van deze kerkvisie – aan alle partijen en richtingen vrijheid moeten verschaffen om zich op gelijke voet met elkaar te meten. Het calvinisme, heette het in 1873, kwam op voor ‘gelijk voor allen, van wat conditie of religie ook’.36

Dit wedijveren, dit zich aan elkaar meten, is voor Kuyper een belangrijk kenmerk van de vrijheid, zo blijkt uit Vree’s studies. Die wrijving was een gevolg van zijn tegendraadse visies, maar het was ook een lievelingsbezigheid van Kuyper: hij had een afkeer van schijneenheid of het laten rusten van verschillen, een liefde tot het toernooi en zocht het debat steeds weer op. ‘Een wedstrijd dus is het wat ik van de toekomst vraag’, zei hij in zijn Utrechtse intreepreek, ‘een wedstrijd van Christus’ geest met den geest der wereld.’37 De kerk moest na jaren aan de leiband van de staat te hebben gelopen en als volkskerk ‘de bonte menigte’ had leren dulden ‘die ter kwader ure de deur der kerk is binnengeloopen, toen geen dorpelwachter haar meer bewaakte’;38 deze kerk moest door een periode van scheuringen en breuken heen om zichzelf weer te hervinden. ‘Crisisecclesiologie’39 noemt Vree dat. En crisis bracht Kuyper, ook bij wie helemaal niet van zijn onrust gediend was. Kuyper zocht de confrontatie, J.H. Gunning jr. de geleidelijkheid. ‘Wat is die man ontvankelijk! Maar hoe weinig energiek!’,40 verzuchtte Kuyper in 1869 nadat Gunning bij hem gelogeerd had. Wat zullen veel mensen zich aanvankelijk naast Kuyper moe en mat hebben gevoeld – en vervolgens door hem aangestoken of zich aan hem hebben geërgerd, tot op heden toe.

IV

Met Kuyper zijn we nog niet klaar, maar aan Jasper Vree komt de dank toe dat hij het Kuyper-onderzoek op een hoger plan heeft gebracht. Na het briljante levensbericht van Gerretson41 en het proefschrift over Kuyper als politieke en kerkelijke figuuur van Piet Kasteel,42 gevolgd door de rompbiografie van Puchinger,43 gebaseerd op intensiever gebruik van het Kuyper-archief, behoort Vree in het door Augustijn getrokken spoor van de ‘serieuze analyse’44 tot de beste vertegenwoordiger van de generatie Kuyper-onderzoekers die met nieuwe vragen en grondiger aanpak het bestaande Kuyper-beeld hebben afgebroken en vanaf de grond aan de wederopbouw zijn begonnen. Het zou de Vrije Universiteit nationaal en internationaal tot eer strekken wanneer zij deze aan de Faculteit der Godgeleerdheid in de jaren tachtig ingezette Kuyper-onderzoektraditie krachtig zou ondersteunen en doorzetten. Dat is nodig, want Vree’s vertrek is een verlies. En wat Jasper Vree zelf betreft: hij kan dan met een geruster hart Kuyper laten rusten en aan het tweede deel van zijn boek over de Groninger godgeleerden beginnen.


1 Voordracht gehouden bij het afscheid van dr. Jasper Vree als docent aan de Faculteit der Godgeleerdheid van de Vrije Universiteit op woensdag 7 juni 2006. Voor het citaat zie noot 43.

2 A. Kuyper, Calvinisme en orthodoxie. Afscheidsrede, uitgesproken in de Domkerk te Utrecht, 31 juli 1870 (Amsterdam 1870) 3.

3 Hendrik Marsman, ‘Brief aan een vriend’, in: Verzamelde gedichten (Amsterdam 198315) 111.

4 Kampen 1984.

5 Wim Berkelaar, ‘[Abraham Kuyper:] Ongevoelig drammer vol emancipatiedrift’, Historisch Nieuwsblad (juni 2006) 54.

6 J. Vree, ‘De Nederlandse Hervormde kerk in de jaren voor de Afscheiding’, in: W. Bakker e.a. (red.), De Afscheiding van 1834 en haar geschiedenis (Kampen 1984) 30-61; J. Vree, ‘P. Hofstede de Groot en de mislukte verbetering van het psalmboek 1870-1897, I, II’, in: Jaarboek voor Liturgie-onderzoek 4 (Groningen 1988), 185-234; 6 (Groningen 1990), 201-222; J. Vree, ‘H. de Cock en de Groninger vrienden. Een onderzoek naar de overeenkomst en samenhang tussen Afscheiding en Groninger richting in haar oorsprong I, II’, in: Jaarboek voor de geschie-denis van de Gereformeerde Kerken in Nederland 4 (Kampen 1990), 17-47; 5 (Kampen 1991) 17-56.

7 J. Vree, ‘’Onvermijdelijk was zeker isolement ...’ Hoedemaker als hoogleraar aan de Vrije Universiteit (1880-1887)’, in: G. Abma, J. de Bruijn (red.), Hoedemaker herdacht (Baarn 1989) 50-85; J. Vree, ‘Waterink als gereformeerd theoloog en leidsman’, in: J.C. Sturm (red.), Leven en werk van prof. dr. Jan Waterink. Een Nederlandse pedagoog, psycholoog en theoloog (1890-1966) (Kampen 1991) 19-50; ‘Als Bavinck nu maar eens kleur bekende’. Aantekeningen van H. Bavinck over de zaak-Netelenbos, het Schriftgezag en de situ-atie van de Gereformeerde Kerken (november 1919), bezorgd door G. Harinck, C. van der Kooi en J. Vree (Amsterdam 1994).

8 J. Vree, ‘’Hoe ruim trekt gij uw kring?’ Het mislukte samengaan van H. Pierson met A. Kuyper (1877-1894)’, in: Jaarboek voor de Geschiedenis van het Nederlands Protestantisme na 1800 2 (Kampen 1994) 74-104.

9 Zie van J. Douma met name zijn proefschrift Algemene genade. Uiteenzetting, vergelijking en beoordeling van de opvattingen van A. Kuyper, K. Schilder en Joh. Calvijn over ‘algemene genade’ (Goes 19763); Peter Heslam, Creating a Christian Worldview. Abraham Kuyper’s Lectures on Calvinism (Grand Rapids/Cambridge 1998).

10 Zoetermeer 1998.

11 Vgl. J. Vree, ‘Afscheidng’ en ‘Groninger richting’, in: George Harinck, Wim Berkelaar, Albert de Vos en Lodewijk Winkeler (red.), Christelijke encyclopedie (Kampen 2005) 28-30, 717-718.

12 Zie noot 6.

13 J. Vree, ‘’Het Réveil’ en ‘het (neo-)Calvinisme’ in hun onderlinge samenhang (1856-1896)’, Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800 38 (juni 1993) 24-54.

14 Vgl. juist in verband met Kuyper ook de recensie in het Nederlands Dagblad van 28 januari 2005 van Marita Mathijsen, Nederlandse literatuur in de romantiek 1820-1880 (Nijmegen 2004): ‘Het orthodoxe christendom fungeert in haar boek dan ook eenzijdig de rol van een achterhaald relict, dat nog wel machtig is, maar de vooruitgang gelukkig niet kan tegenhouden.’

15 G.J. Schutte en J. Vree (red.), Om de toekomst van het protestantse Nederland. De gevolgen van de grondwetsherziening van 1848 voor kerk, staat en maatschappij [= Jaarboek voor de Geschiedenis van het Nederlands Protestantisme na 1800 5] (Zoetermeer 1998) 22-63.

16 Zie: J. Vree, Kuyper in de kiem. De precalvinistische periode van Abraham Kuyper 1848-1874 (Hilversum 2006) 360.

17 Vree, Kuyper in de kiem, 47. Banks uitspraak is ‘onjuist’, Kasteel is ‘weinig kritisch’, Puchinger is ‘onvolledig’, ‘minder behoedzaam’ en Stellingwerff is ‘hyperkritisch’. Zeer polemisch klinkt dit niet, al dient aangetekend te worden dat hij in 2006 hardere woorden sprak over het boek van Jeroen Koch, Abraham Kuyper. Een biografie (Amsterdam 2006): ‘kwalijk’; Vree publiceerde – typerend genoeg – deze publiekelijk geuite kritiek echter niet.

18 J. Vree, ‘De ontwikkeling van het kerkbegrip van Abraham Kuyper gedurende zijn arbeid te Beesd (1863-1867)’, in: Mededelingen van de Historische Kring West-Betuwe 28 (2000) 27-35.

19 A. Kuyper, Vrijheid. Rede ter bevestiging van dr. Ph.S. van Ronkel, gehouden den 23 maart 1873in de Nieuwe Kerk te Amsterdam (Amsterdam 1873).

20 Vree, Kuyper in de kiem, 379, noot 56.

21 Amsterdam 2000. De publicatie verscheen in de Donum reeks van het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) aan de Vrije Universiteit Amsterdam.

22 Vree, Kuyper als Amsterdams predikant, 60; het laatste deel van de zin ontbreekt in de herpublicatie van deze tekst in: Vree, Kuyper in de kiem, 361.

23 Acta van het consistorie van de Nederlandse gemeente te Londen 1569-1585, uitgegeven door A.J. Jelsma en O. Boersma (’s Gravenhage 1993) X.

24 Vree, Kuyper in de kiem, 116, noot 173.

25 Idem, 127.

26 Idem, 301; overigens gebruikte Vree voor Kuypers journalistiek ook het woord ‘meesterlijk’, Idem, 301.

27 Idem, 307.

28 Idem, 323.

29 J.Th.M. Bank, De symfonie van kerk en staat (Leiden 2005) 11; Vree, Kuyper in de kiem, 323, noot 438.

30 Idem, 314.

31 Volgens Kuyper wilde de eerste gereformeerde synode op Nederlandse bodem, die van Dordrecht van 1574, dit: ‘Volkomen autonomie tegenover het burgerlijke bestuur en krachtige eenheid naar binnen in belijdenis, gebruiken en eeredienst, of wil men – de vrije kerk in den vrijen staat.’ A. Kuyper, ‘De eerste kerkvergaderingen of de vestiging onzer Hervormde Kerk, en de strijd om haar zelfstandig bestaan’, in: B. ter Haar en W. Moll, Geschiedenis der christelijke kerk in Nederland in tafereelen (Amsterdam 1869) 80; Vree, Kuyper in de kiem, 137.

32 Idem, 6.

33 Idem, 48.

34 A. Kuyper, ‘Een perel in verkeerde schelp. Dr. Pierson’s jongste Gidsartikel’, De Vereeniging: ’Christelijke Stemmen’ 26 (1871) 145-184.; Vree, Kuyper in de kiem, 341.

35 A. Kuyper, Het calvinisme oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden. Een Nederlandsche gedachte (Amsterdam 1874) 63.

36 Idem, 62; Vree, Kuyper in de kiem, 376.

37 A. Kuyper, De menschwording Gods het levensbeginsel der kerk. Intreerede uitgesproken in de Domkerk te Utrecht den 10en november 1867 (Utrecht 1867) 18-19; Vree, Kuyper in de kiem, 194.

38 Idem, 234, 254.

39 Idem, 193.

40 Idem, 300.

41 C. Gerretson, ‘Levensbericht van dr. A. Kuyper’, in: C. Gerretson, Verzamelde werken II geschiedenis (1904-1931) (Baarn 1974) 107-132.

42 P. Kasteel, Abraham Kuyper (Kampen 1938).

43 G. Puchinger, Abraham Kuyper. De jonge Kuyper (1837-1867) (Franeker 1987).

44 Een sleutelrol in dit verband speelt de slotalinea van C. Augustijn, ‘Kuypers theologie van de samenleving’, in: C. Augustijn, J.H. Prins en H.E.S. Woldring (red.), Abraham Kuyper. Zijn volksdeel, zijn invloed (Delft 1987) 60, over de Kuyper-literatuur: ‘Ik heb deze bijna niet kunnen gebruiken. De grote studies willen een synthese geven, maar bieden in werkelijkheid slechts een wirwar van samengeharkte denkbeelden van Kuyper. (...) Men zal met een serieuze analyse moeten beginnen.’

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 november 2006

DNK | 77 Pagina's

‘Men zal met een serieuze analyse moeten beginnen.’ Jasper Vree en Abraham Kuyper 1

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 november 2006

DNK | 77 Pagina's