GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Een 'Repertorium van Nederlandse zendings- en missie-archieven' (ca. 1800-1960)

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

Bij het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis te Den Haag (ing, onderdeel van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek Nwo) is in 2006 een onderzoeksprogramma van start gegaan met de titel: Nederlanders en de cultuur buiten de grenzen. Het centrale thema van dit programma is 'de interactie tussen Nederland en Nederlanders, en een inheemse bevolking en cultuur', met als uitgangspunten: geografische beperking tot buiten-Europese gebieden (met een bijzonder accent op de voormalige Nederlandse koloniën); aandacht voor bronnenmateriaal dat belang heeft voor Nederlandse én niet-Nederlandse onderzoekers; en een globale inventarisatie van relevante bronnen als algemene context, gevolgd door een nadere ontsluiting van het materiaal dat meer specifiek betrekking heeft op het programmathema. Een van de projecten in dit programma is het 'Repertorium van Nederlandse zendings- en missie-archieven, ca. 1800-1960'. In deze bijdrage presenteren de uitvoerders dit project.

De bronnen voor de geschiedenis van de Nederlandse zending en missie buiten Europa in de anderhalve eeuw na 1800 vallen krachtens hun aard direct binnen het iNG-onderzoeksthema. De 'botsing van culturen' en daarmee de problematiek van 'acculturatie' en 'inculturatie' is immers inherent aan de zendingsarbeid. In de loop van de onderzoeksperiode 1800-1960 hebben missionarissen, zendelingen en hun helpers niet alleen overal ter wereld bekeringsarbeid verricht en kerken 'geplant', maar ook religies en landstreken bestudeerd, antropologisch onderzoek verricht, woordenboeken en bijbelvertalingen samengesteld, dagboeken en reisverslagen geschreven, gefotografeerd, gefilmd en gedocumenteerd. Bovendien hebben ze over hun arbeid en arbeidsveld op grote schaal in het moederland informatie en propaganda verspreid via boeken, tijdschriften, drukwerken, kranten, radiouitzendingen, films. In dat moederland leidde het werk van missie en zending tot een uitgebreide structuur van ondersteunende organisaties. Dit complex heeft een grote hoeveelheid documentatie voortgebracht voor onderzoek naar uiteenlopende aspecten van de buiten-Europese geschiedenis. In de beeldvorming als gevolg van de botsing van culturen en in de beschrijving van het 'andere' wordt bovendien het 'eigene' in silhouet zichtbaar, versterkt door de dynamiek tussen de uitgezondenen en de organisaties in het moederland. Deze kant van de zaak kan vanuit dezelfde bronnen weer een heel ander soort onderzoek stimuleren.1

Het bronnenmateriaal over zending en missie biedt dat alles niet kant-en-klaar aan. Het is van belang zich bewust te blijven van de daarin opgesloten vooringenomenheden en vooroordelen: de archivalia en documentatie moet men kritisch benaderen.2 Juist het openleggen van het materiaal over een zo breed mogelijk front, vanuit andere gezichtspunten en dwars door bestaande confessionele verschillen, kan de noodzakelijke bronnenkritiek vergemakkelijken. Dan wordt het ook eenvoudiger te voldoen aan de desiderata voor de missiegeschiedenis, die K. Steenbrink enkele jaren geleden formuleerde3 en die op de zendingsgeschiedenis analoog van toepassing zijn. Niet de geschiedenis van de organisatie zou (zoals dat meestal gebeurt) centraal moeten staan en daarmee de blik vanuit die organisatie, maar het onderzoek naar de interactie tussen religies en culturen. Missiegeschiedenis zou volgens Steenbrink dan ook minder van de missionerenden moeten uitgaan en niet geïsoleerd moeten worden van de geschiedenis en cultuur van de gemissioneerde gebieden. Als een wenselijk onderzoeksthema wijst hij onder meer op de expansie van en botsing tussen christendom en Islam. Voorts pleit hij voor een algemene (dus niet aan een bepaalde christelijke denominatie gekoppelde) benadering van afzonderlijke gebieden. Het werken volgens dergelijke uitgangspunten mogelijk te maken, is ook de opzet van het hier te bespreken repertorium.

Bronnen voor de geschiedenis van zending en missie: waarom een repertorium?
Hoe staat het met de toegankelijkheid van de bronnen voor de geschiedenis van zending en missie? Is een repertorium nodig? Hoe wordt het opgezet? Wat moet het opleveren? Dat zijn de vragen die we hierna in het kort proberen te beantwoorden. Het is duidelijk dat we te maken hebben met een groot onderzoeksterrein en een geweldig potentieel aan bronnenmateriaal en bijkomende documentatie. De zendingsactiviteiten vanuit Nederland ontwikkelden zich immers al vanaf het begin van de negentiende eeuw. De katholieke missie kwam later, tegen het einde van de negentiende eeuw, goed op gang. Beide kenden zij in de periode tussen ca. 1900 en 1940 een enorme dynamiek, waarbij steeds meer taken zich voegden bij de oorspronkelijke bekeringsarbeid: onderwijs, ziekenzorg, sociale zorg, nieuwsvoorziening, agrarische en technische voorlichting en opleiding, en vele andere. Bovendien waren de talen gesproken in de arbeidsgebieden en de daar bestaande religies, zeden en gewoonten al snel onderwerp van studie geworden. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog verschoven focus en inzet van missie en zending steeds meer van het pastoraal-opvoedende terrein naar dat van de ontwikkelingssamenwerking. Wat de geografische spreiding betreft, de katholieke missie vanuit Nederland werd in de twintigste eeuw wereldwijd actief, maar was bijzonder sterk aanwezig in de eigen koloniën. De protestantse zending bleef tot 1940 grotendeels beperkt tot de eigen koloniën. In beide gevallen echter was Nederlands-Indië het grootste concentratiepunt, niet verwonderlijk gezien de omvang van het gebied en van de inheemse bevolking.

De schriftelijke neerslag van missie- en zendingsactiviteiten blijkt dan ook omvangrijk en divers: archivalia en documentatie kunnen de meest onverwachte vondsten opleveren. Voor het grootste deel zijn zij complementair aan andere (koloniale) archieven; tegelijkertijd bieden zij veelal unieke informatie. Onderzoekers op koloniaal-historisch en aanverwante terreinen hebben veelal de neiging zich voor de negentiende en twintigste eeuw op de overheids- en ondernemingsarchieven te concentreren, al was het maar omdat veel daarvan, goed geordend, in openbare archiefbewaarplaatsen te vinden is. Het bestaande gebrek aan een geïntegreerde toegang tot missie- en zendingsarchieven blijkt duidelijk uit de beschikbare gedrukte archiefgidsen,4 die naast de bronnen uit de sfeer van de koloniale overheid, het koloniale bedrijfsleven en de wetenschap, aan het terrein van missie en zending verhoudingsgewijs weinig aandacht besteden, waarbij de geboden informatie bovendien nog verouderd en onvolledig is.

Betere wegwijzers en een duidelijke context zijn daarom nodig voor hen die in de missionaire omgeving niet echt thuis zijn. Daaraan is de laatste decennia een en ander gedaan. De aard en betekenis van het bronnenmateriaal met betrekking tot de protestantse zending werden geïllustreerd door een aantal (bronnen)publicaties betreffende Nederlands-Indië/Indonesië uitgegeven onder auspiciën van de 'Werkgroep voor de Geschiedenis van de Nederlandse Zending en Overzeese Kerken'.5 In de jaren negentig van de vorige eeuw startte deze werkgroep het project 'Zendingsorganisaties en hun archieven in Nederland, 1793-heden', met medewerking van mevrouw Margaretha H. Dirkzwager,6 een project dat echter door omstandigheden niet is voltooid. Het iNG-repertorium is in zekere zin een voortzetting daarvan, echter breder en vanuit een ander perspectief; we komen daarop hierna nog terug. Gedrukte bronnen over de katholieke missie vloeien minder rijkelijk, maar er is een recent voorbeeld.7

De archieven van missie en zending zijn tot dusver vooral door missie- en zendingshistorici gebruikt. We kunnen vaststellen dat er een duidelijke scheiding loopt tussen de oudere literatuur en de moderne, meer academische monografieën. In de jaren tussen 1900 en 1960, op het hoogtij van zending en missionering, staat de geschiedschrijving vaak in functie van de eigen public relations. Zij kan daarom, vanuit de thematische invalshoek van het repertorium bezien, als een additionele bron worden beschouwd. Voor de meer recente literatuur geldt dat uiteraard niet, maar slechts kleine delen van het enorme aanbod aan bronnen zijn tot nu toe in het onderzoek gebruikt. Er is kennelijk teveel en het is niet gemakkelijk te vinden. De vraag is dus: hoe kan dit alles worden ontsloten en toegankelijk gemaakt voor een breed publiek van onderzoekers? Deze bronnen zijn immers niet alleen van belang voor nauw betrokken disciplines zoals missiologie en zendingswetenschap. Zij kunnen ook veel betekenen voor de koloniale of expansie-geschiedenis, de culturele antropologie, de niet-westerse sociologie, voor regionale en landen-studies, de geschiedenis van de ontwikkelingshulp en niet in de laatste plaats voor geïnteresseerde historici uit de betrokken buiten-europese gebieden. Doel van het iNG-repertorium is daarom te bevorderen dat deze bronnen beter en overzichtelijker beschikbaar komen voor historisch-wetenschappelijk onderzoek binnen, maar vooral ook buiten Nederland. Om de opzet van de ontsluiting inzichtelijk te maken, besteden we eerst kort aandacht aan de geschiedenis en organisatie van zending en missie in de periode die het repertorium bestrijkt.

Een korte blik op de organisatie van zending en missie tussen 1800 en 1960

Protestantse Zending

De 'moderne' protestantse zending begon eind achttiende eeuw als genootschapszending met de oprichting van de Zeister Broeder Sociëteit tot verbreiding van het Evangelie onder de Heidenen in 1793 en het Nederlandsch Zendeling-Genootschap (nzg) in 1797. Vóór die tijd was de zendingsopdracht min of meer uitbesteed aan de staat c.q. de handelscompagniën voc en wic, en droeg ze vooral het karakter van de pastorale verzorging van landgenoten; ook was er sprake van bemoeienis met aangetroffen restanten van katholieke gemeenten, vruchten van oudere missioneringspogingen.

De oorzaken voor de opkomst van de plotselinge zendingsdrang in juist deze periode worden onder zendingshistorici vaak gezocht in de kerkelijke neutraliteit van de overheid sinds de Franse tijd en de invloed van de Verlichting en het piëtisme.8 Dat is in ieder geval al meer dan de traditionele verklaringen die óf de zendingsdrang als inherent aan het christendom zien en daarom helemaal niet verklaren, óf de plotselinge opkomst daarvan alleen maar logisch verbinden met de expansie van het Westen. Hoewel de bovenstaande invalshoeken ieder voor zich deelverklaringen bieden en in die zin waardevol zijn, ontbreekt het vaak aan een bredere context. Die context wordt volgens Peter van Rooden vooral gevormd door de verschuiving in de sociale en discursieve plaats van religie in de Westerse samenleving rond het einde van de achttiende eeuw. Hij bedoelt daarmee vooral dat de zendingspogingen modern waren omdat ze het moderne onderscheid tussen publiek en privaat vooronderstelden en uitdroegen, en daarmee ook het westerse christendom zelf veranderden.9 Dat dit binnen het (later theologisch omstreden) genootschapskader gebeurde, past daar wonderwel bij.

Hoe het ook zij, de zending ving aan en nam vooral in de periode 1850-1940 een grote vlucht, zowel qua resultaat als organisatie. De aandacht ging daarbij, zoals gezegd, voornamelijk uit naar de Nederlandse koloniën. In Nederland ontwikkelde zich een groot netwerk van genootschappen en hulpdiensten die zich met zending bezighielden. Door de opkomst van de Groninger theologie en vooral de moderne theologie ontstonden er in de jaren 1850 drie nieuwe zendingsgenootschappen, met hun wortels in het Réveil.10 Daarnaast werd in 1847 de Doopsgezinde Zendingsvereniging opgericht. Toen eind negentiende eeuw ook de kerkelijke zending vanuit de Gereformeerde Kerken in Nederland (gkn) een aanvang nam, kregen het nzg en de daaruit ontstane genootschappen steeds meer een Hervormd karakter.

De Gereformeerde Kerken in Nederland besloten op de synode van Middelburg (1896) dat zending een taak van de plaatselijke kerk was. Want, 'Geloovigen nu zijn wel geestelijk over heel de wereld, maar institutair alleen plaatselijk vergaderd'.11 Gevolg daarvan was het ontstaan van plaatselijke zendende kerken, waarvan de autonomie toch enigszins werd ondergraven door de Generale Deputaten voor de Zending onder Heidenen en Mohammedanen, die het algemeen belang behartigden. Ook andere kerkgenootschappen begonnen zich, al dan niet kerkelijk, te organiseren. Uiteraard werd dit geheel aan zendingsorganisaties geflankeerd door de zogeheten hulpzending. Tal van verenigingen, vooral op het gebied van onderwijs en ziekenverzorging, steunden de hoofdorganisaties.

Daarnaast ontstonden er diverse andere initiatieven die niet door een kerkelijke denominatie werden bepaald. In Nederland valt daarbij allereerst te denken aan het Nederlands Bijbelgenootschap (1814), maar ook aan bijvoorbeeld diverse commissies van studenten van de Ncsv, de ssr, de vu en fqi.12 Bijzonder interessant is verder het ontstaan van het comité de Christen Werkman in 1847. Onder invloed van, wederom, het Réveil nam de Hervormde predikant Heldring het initiatief tot dit comité, dat christelijke werklieden wilde helpen om in 'de Overzeesche bezittingen' een bestaan op te bouwen en tevens een positieve invloed uit te oefenen op het christendom en zending in die gebieden.13 De poging zou jammerlijk mislukt zijn als het, te Batavia gevestigde, Genootschap van In- en Uitwendige Zending, de werklieden niet opgevangen zou hebben. En uiteraard kon dit genootschap, vooral financieel, op zijn beurt niet zonder de commissie van bijstand in Holland.

Dwarsverbanden genoeg dus, want hoewel het aantal organisaties hand over hand toenam, was er ook sprake van toenemende samenwerking. Daarbij valt te denken aan het Comité voor Nederlandse Zendingsconferenties in 1887, de Zendingsstudieraad in 1909 en de Nederlandse Zendingsraad in 1929.14 De toenemende samenwerking van de 'Hervormde' genootschappen resulteerde bovendien na de Tweede Wereldoorlog in de Hervormde Raad voor de Zending en tal van andere samenwerkingsverbanden met onder andere de Gereformeerde Zending.

Dat deze impressie verre van compleet is moge duidelijk zijn. Dat heeft niet alleen te maken met de hoeveelheid, maar vooral ook met de diversiteit van de verschillende organisaties. De opkomst van de 'geloofszending' in de periode na de Tweede Wereldoorlog, maar vooral na 1960, komt de overzichtelijkheid bovendien niet ten goede.15 Wel heeft deze opkomst, in combinatie met de dekolonisatie van Nederlands-Indië, de aandacht na 150 jaar ook op andere zendingsgebieden gericht.

Rooms-katholieke missie

De katholieke zendingsarbeid - waarvoor steevast de term 'missie' wordt gebruikt, die uiteraard precies hetzelfde betekent - lag in het begin van de hier te bespreken periode ver achter op de protestantse, maar zou die tussen 1920 en 1960, de jaren van het 'turboka-tholicisme' (de term is van Jan Roes), naar omvang en geografische spreiding even ver overtreffen. We kunnen de periode tussen 1800 en 1960 ruwweg in vieren verdelen. Tussen 1800-1860 is van een gerichte missionering nauwelijks sprake. In de volgende vijf decennia nemen regulieren het werk in de koloniën over en ontstaat er een organisatorische basisstructuur in het moederland. Na 1910 slaat 'het groote missieuur',16 dat in elk geval tot 1940 duurt en wordt gekenmerkt door een steeds omvangrijker ondersteuningsorganisatie met coördinatieproblemen en voortschrijdende globalisering. In de decennia 1940-1960 worden, tegen een decor van dekolonisatiebewegingen, de inspanningen vooral gericht op het verstevigen van de lokale kerken.

Van katholieke missioneringsarbeid vanuit Nederland was om voor de hand liggende redenen rond 1800 nauwelijks sprake.17 Als er priesters werden uitgezonden, ging het meestal niet om feitelijke bekeringsarbeid, maar om de pastorale zorg voor land- en geloofsgenoten, vooral militairen in de koloniën. Vanaf 1809 werkten enkele geestelijken op Java en Sumatra, maar veel animo was er niet voor. Hetzelfde gold trouwens voor de West. In Suriname waren pas vanaf 1825 op vaste voet enkele geestelijken gevestigd. Het betrof hier steeds seculiere priesters. Ook op de Antillen hadden vanaf 1817 een paar 'wereldheren' de geestelijke zorg voor enkele duizenden (ditmaal overwegend niet-Europese) katholieken. Dit gebrek aan toeloop valt niet alleen uit afkeer van het vreemde te verklaren want legio waren de geestelijken die in het derde en vierde kwart van de eeuw naar de frontier in de Verenigde Staten vertrokken. Waarschijnlijk speelden naast het tropische klimaat de grote invloed van de koloniale overheden18 en het gebrek aan werkelijk missie(=bekerings)werk een rol.

In de tweede helft van de eeuw veranderde de situatie ingrijpend. Vanaf de jaren 1860 werden de missieactiviteiten in de Nederlandse koloniën geleidelijk overgedragen aan regulieren. Dit gebeurde door bemoeienis van de Romeinse Curie, die streefde naar een systeem van exclusieve koppeling tussen missieterritoria en afzonderlijke (mannelijke) reguliere orden en congregaties (de zogeheten commissio missionum).19 De Jezuïeten kregen Indië onder hun hoede (1858), de Redemptoristen Suriname (1865) en de Dominicanen de Antillen (1868). Mede door hun inspanningen kreeg nu het missiewerk in de Nederlandse koloniën geleidelijk meer dynamiek. Mede - want intussen was in Nederland een steeds groeiende ondersteuningsorganisatie ontstaan van broederschappen en andere verenigingen, die zich onder druk van het Vaticaan hadden aangesloten bij het internationale, maar van oorsprong Franse en Frans-georiënteerde Genootschap tot Voortplanting des Geloofs. Ofschoon deze missieactie20 vooralsnog sterk op de eigen koloniën gericht bleef - zo werden de ingezamelde gelden uitsluitend daarvoor aangewend - betekende de combinatie van missiewerk door de Nederlandse afdelingen van internationale orden en missieactie in internationaal verband het begin van een blikverruiming en globalisering die (niet zonder tegenstand) tijdens het Interbellum tot norm werd verheven. Dat belette overigens niet dat Neder-lands-Indië (ruim zestig maal zo groot als het moederland) ook binnen de katholieke missie steeds het grootste concentratiepunt van activiteiten bleef. Hier werd sinds het eind van de jaren 1880 de bekeringsarbeid actief gericht op de inlandse bevolking, wat uiteraard tegenstand opriep van de protestantse zending.

De bloeiperiode van missiewerk en missieactie vanuit Nederland naar omvang, personeelsinzet en geografisch bereik brak aan na het eerste decennium van de twintigste eeuw. Zij wordt gekenmerkt door groei, uitbreiding van taken en centralisatie (en vertoont daarmee een duidelijke parallel met het verzuilingsmechanisme in Patria). De groei was allereerst getalsmatig. Het aantal missionarissen en hun religieuze hulptroepen nam even spectaculair toe (van ca. 1.200 in 1918 tot 6.300 in 1940) als dat van de orden en congregaties van paters, zusters en broeders die aan de arbeid deelnamen (uiteindelijk ruim honderd). Van alle Europese landen zond Nederland in de jaren 1920-1930 relatief het hoogste aantal missionarissen uit. Met recht stelde paus Pius xi bij de grote missietentoonstelling van 1925 vast: 'Hollandia docet' - Nederland geeft het voorbeeld. Dat was ook geen wonder, nu sinds 1918 een Nederlander, kardinaal Willem van Rossum (1854-1932) aan het hoofd stond van de Vaticaanse missieorganisatie. Wat eveneens toenam was het aantal arbeidsterreinen, geografisch en functioneel, waarop deze werkers actief waren. Nederlandse missionarissen en missiebischoppen werkten in alle werelddelen, met duidelijke concentratiepunten in Nederlands-Indië, China, Brits-Indië en Afrika. Spectaculair was de uitbreiding op de terreinen van onderwijs en gezondheidszorg. Vele missionerende orden en congregaties kenden in Nederland eigen organisaties voor missieactie en ondersteuning, met eigen periodieken, propagandamiddelen en fondsenwerving. Daarnaast waren er functionele hulporganisaties zoals het Nederlandsch Medisch Missiecomité en de Missie Verkeersmiddelen Actie, en categorale verenigingen voor bijvoorbeeld seminaristen en studenten of het Sint Melania Werk, voor en door vrouwen, en het (oudere) Genootschap van de H. Kindsheid voor de jeugd. Dit alles leidde soms tot versnippering van krachten (om niet te spreken van bedekte onderlinge concurrentie) en schiep bij de kerkelijke overheid in Rome en in Nederland de behoefte aan centralisatie en coördinatie. Zo ontstonden de Nederlandse afdelingen van de Priestermissiebond, het Sint Petrus Liefdewerk en de Pauselijke Missiewerken op nationaal niveau, terwijl binnen elk bisdom Diocesane Missiecomités werden ingesteld. De belangrijke activiteiten in Nederlands-Indië werden daar en in het moederland gecoördineerd door de Indische Missievereeniging met het RK Centraal Koloniaal Bureau in Den Haag. Veel van deze verenigingen en organisaties gaven weer eigen periodieken uit en organiseerden tentoonstellingen, congressen en bijeenkomsten. Na de Tweede Wereldoorlog vond er een geleidelijke daling plaats van het aantal missiewerkers, terwijl binnen de ondersteunende organisaties een concentratieproces plaatsvond door samenwerkingsverbanden en fusies. Rond 1960 was de dynamiek van het 'Groote Missieuur' echt voorbij.

Het bronnenmateriaal

Het iNG-repertorium voor zendings- en missiegeschiedenis beperkt zich, zoals gezegd, uitdrukkelijk tot het bronnenmateriaal buiten de archieven van (semi-)overheden. Hoewel zich in de koloniale archieven grote hoeveelheden interessante informatie over missie en zending in de Nederlandse koloniën bevinden, is de omvang van de missie- en zendingsorganisatie en de daaruit voortgekomen archieffondsen op zichzelf al groot genoeg. Een realistische schatting van de totale omvang van het potentieel te ontsluiten materiaal valt overigens pas te maken aan de hand van de resultaten van de eerste fase van het project, die voorziet in een globale inventarisatie.

De protestantse zending was verdeeld over verschillende kerkgenootschappen, maar kende ook brede samenwerkingsverbanden. Per kerkgenootschap kan de organisatie van de zendingsactiveiten van structuur verschillen, en daarmee ook de aard en structuur van de archiefbronnen. Doordat de organisatie soms op een regionaal of zelf lokaal niveau plaatsvond (het systeem van de 'zendende kerken'), kunnen de fondsen sterk verspreid zijn. Van belang zijn bovendien niet aan een kerkgenootschap gebonden instellingen als het Nederlandsch Bijbelgenootschap en (buiten Nederland) de hoofdvestigingen van internationale instellingen, zoals die van de Wereldraad van Kerken (Genève), de London Missionary Society/Council for World Missions (Londen) en de Bible Society (Cambridge). In totaal werden bij een bestandsopname in de jaren 1990 in het kader van het project 'Zendingsorganisaties en hun archieven in Nederland, 1793-heden' van de 'Werkgroep voor de Geschiedenis van de Nederlandse Zending en Overzeese Kerken' ca. 750 Nederlandse instellingen, verenigingen en personen geïdentificeerd. Voor de periode tot 1960 blijven er daarvan in elk geval enkele honderden over. Het archiefmateriaal betreffende de protestantse zending is ten dele gedeponeerd in openbare archiefdepots. Een concentratiepunt is het Het Utrechts Archief (hüa), waar bijvoorbeeld de archivalia berusten van de Nederlandse Zendingsraad met vele gedeponeerde fondsen, het Nederlandsch Zendelinggenootschap, de Zendingsdeputaten van de Gereformeerde Kerken in Nederland, de zendingsfondsen van de Evangelische Broedergemeente (Suriname) en het Nederlands Bijbelgenootschap. Alleen hier al gaat het om enkele honderden meters. Ook zijn fondsen van instellingen en personen te vinden in de twee documentatiecentra verbonden aan de Vrije Universiteit en de Theologische Universiteit Kampen (gkv). Het overige materiaal is in belangrijke mate verspreid en niet altijd even goed ontsloten of toegankelijk.

Bij de katholieke missie moet men ook al gauw denken aan meerdere honderden archief- en documentatiecollecties als optelsom van de betrokken orden en congregaties, hun eigen flankerende organisaties, de overige centrale en categorale organen, de nagelaten papieren van nauw bij de missie betrokken personen en andere documentatieverzamelingen, ten dele van audio-visuele aard. Het archiefmateriaal is grotendeels toegankelijk in openbare depots voorzover het om de ondersteunende activiteiten gaat (onder meer in de bisdomsarchieven, het Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen en enkele gemeente-archieven). Ten aanzien van de orden en congregaties geldt dat zij hun archieven vaak nog zelf beheren, soms in Nederlandse archiefdepots hebben gedeponeerd of in het nieuwe gemeenschappelijke Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven, gevestigd in het Brabantse St. Agatha bij Cuyk.21 Ook de centrale vestigingen ('generalaten') van enkele internationale orden en congregaties buiten Nederland (merendeels in Rome) verdienen de aandacht. Hetzelfde geldt ten aanzien van de Nederlandse koloniën voor de centrale Vaticaanse missieorganisatie, de Congregatie 'De Propaganda Fide', waarvan de archieven in eerdere iNG-projecten gedetailleerd zijn ontsloten over de periode 1795-1914 (1922),22 de stukken zijn inmiddels toegankelijk tot 1939. Tenslotte zijn er de archieven van de (missie)bisdommen in de Nederlandse koloniën, waarvan alleen Batavia/Jakarta (op microfilm) in ons land beschikbaar is bij het kdc.

De opzet van het repertorium

Voor een onderzoeksproject van dit type kan men globaal tussen twee modellen kiezen: een archiefgids of een repertorium. In het eerste geval worden de gegevens opgeslagen op basis van archiefcollecties van instellingen en personen, gewoonlijk gerangschikt naar depot. Bij een repertorium vormen de instellingen en personen het uitgangspunt voor het opslaan van algemene en archivalische gegevens. Beide systemen hebben nadelen, die echter deels door het gebruik van een elektronisch systeem kunnen worden ondervangen. Gekozen is voor het repertorium-model als de meest praktische benadering voor de gegevensinvoer. In de eerste fase, die van de globale inventarisatie, is immers soms nog niet bekend of er een archief is, of het archief toegankelijk is en wat het relatieve belang ervan is. Op deze manier wordt in elk geval de aandacht van de onderzoeker gevestigd op het bestaan en de activiteiten van instellingen, organisaties en personen ook wanneer zij niet verder (kunnen) worden onderzocht. Bovendien maakt de repertorium-opzet het mogelijk meervoudige collecties en losse onderdelen daarvan onder één hoofd samen te brengen. Ook wordt het leggen van een verband tussen (verschillende) instellingen en personen vergemakkelijkt.

Dat de opslag van gegevens langs elektronische weg grote voordelen biedt, is duidelijk. De vraag is welke variabelen in het systeem aanwezig moeten zijn om naderhand een maximale flexibiliteit voor de onderzoeker te garanderen. Wij gaan uit van binnen- én buitenlandse onderzoekers die niet alleen in staat moeten zijn te zoeken op namen van organisaties en personen, maar daarnaast ook op chronologische, geografische of thematische criteria, of een combinatie daarvan. Op die manier zijn dwarsverbanden in de bronnen te vinden over confessionele of organisatorische scheidslijnen heen. Thematische criteria hoeven niet alleen betrekking te hebben op de aard van de activiteiten en bemoeienissen van de missionerenden, zoals landbouw, gezondheidszorg of onderwijs, maar zouden ook moeten verwijzen naar de aard van verzamelde informatie aanwezig in de collecties, zoals taalkundige of etnografische data. Het uitgangspunt moet steeds zijn dat het repertorium niet zozeer (of in elk geval: niet alleen) toegang biedt tot missionaire gegevens, maar materiaal ontsluit met betrekking tot geschiedenis en cultuur van een buiten-Europese omgeving.

Gezien de grote omvang van het onderzoeksterrein is het project gefaseerd opgezet. Eerst worden de organisaties en personen actief in de Nederlandse missie en zending in de periode 1800-1960 in kaart gebracht, en hun archieven en documentatiebestanden opgespoord. Deze gegevens worden digitaal opgeslagen en ontsloten op enkele variabelen. Vervolgens is het de bedoeling dat archivalia en documentatie globaal worden beschreven aan de hand van beschikbare inventarissen of collectiebeschrijvingen, waarbij nieuwe thematische en geografische variabelen, functionele gegevens en literatuur betreffende de archiefvormers worden toegevoegd. Er vindt een afweging plaats van het belang van het materiaal, getoetst aan het programmathema. Zo wordt de bestaande 'overzichtskaart' omgezet in een 'wegenkaart', die de onderzoeker snel op de gezochte plaats moet brengen. In de slotfase worden geselecteerde onderdelen van het bronnenmateriaal zelf onderzocht en nader ontsloten volgens nog te ontwikkelen criteria. Het eindproduct - wanneer dat haalbaar zal blijken binnen de vijf jaar die voor het project zijn uitgetrokken - zou daarmee het karakter krijgen van een (gedeeltelijke) 'stafkaart'.

De eerste fase van het onderzoek wordt aanmerkelijk versneld door de gelukkige omstandigheid dat enkele omvangrijke bestanden met gegevens van belang voor het project kunnen worden gebruikt. De voorlopige resultaten van het hierboven gesignaleerde inventarisatieproject van zendingsorganisaties zijn door de Protestantse Kerken in Nederland, waar zij berustten, ter beschikking gesteld. De Stichting 'Kloosterarchieven in Nederland' (nu gevestigd bij het Erfgoedcentrum in St. Agatha) verstrekte basisgegevens over de inventarisatie van de archieven van religieuze orden en congregaties die de afgelopen decennia is uitgevoerd. Een derde hulpmiddel dat de globale inventarisatie met een grote sprong voorwaarts helpt, verscheen afgelopen jaar bij het Katholiek Documentatie Centrum in Nijmegen: een systematisch overzicht van Nederlands missiewerk sinds 1813.23 Deze publicatie is voor een deel een nevenproduct van het enorme oral history project dat de 'KomMissieMemoires' de afgelopen decennia voltooide door het interviewen van bijna duizend missiewerkers. Deze belangrijke bron is eveneens door een toegang in boekvorm ontsloten.24 De werkzaamheden zullen bovendien stellig worden verlicht doordat vele beheerders van relevante archieven en collecties praktische medewerking hebben toegezegd, waardoor een deel van het onderzoek kan worden verricht aan de hand van ter beschikking gestelde elektronische inventarissen.

Het project wordt begeleid door een commissie van deskundigen. Verheugend is dat het werk aan het repertorium aan diepgang zal winnen doordat in samenwerking tussen het ing, de Theologische Universiteit van Kampen (gkv) en de Radboud Universiteit Nijmegen twee Aio-plaatsen aan het project worden gekoppeld. Deze onderzoekers werken mee aan het repertorium, maar voeren daarnaast een eigen onderzoek uit. Het Kamper project, dat al van start is gegaan, heeft betrekking op de geschiedenis van de protestantse zending op Nieuw-Guinea na de Tweede Wereldoorlog, in het bijzonder vanwege de Gereformeerde Kerken (Vrijgemaakt). Het Nijmeegse onderzoek zal zich bezig houden met de rol van Nederlandse missionerende onderwijsorden of -congregaties bij de vorming van nieuwe, technisch geschoolde elites in de periode tussen ca. 1920 en 1960. Daartoe worden twee regio's met elkaar vergeleken. Een daarvan zal Nieuw-Guinea zijn, de andere wordt vooralsnog gezocht in Afrika.

Het nut van een repertorium

Het moge duidelijk zijn, een beschrijving van de diverse missie- en zendingsorganisaties en hun archieven in een repertorium komt de toegankelijkheid en overzichtelijkheid van de historische bronnen op dit terrein zeer ten goede. De vraag dringt zich vervolgens op wat het nut van die toegankelijkheid is. Heeft het niet de voorkeur het terrein meer inhoudelijk gestructureerd te ontsluiten door bronnenpublicaties en langs monografische weg? De laatste decennia zijn er bijvoorbeeld al diverse edities verschenen over de zending in Nederlands-Indië.25 Ondanks de ontegenzeggelijke waarde van dergelijke werken lijden ze aan enkele manco's, waarvan het belangrijkste ongetwijfeld het (overigens noodzakelijke) selectiecriterium is. Verder zou men verwachten dat dergelijke uitgaven de weg wijzen naar de archieven, maar in de praktijk blijkt het omgekeerde.26 Daarnaast is de, ondertussen opgeheven, werkgroep 'Geschiedenis van de Nederlandse Zending en Overzeese Kerken' actief geweest in het stimuleren van het onderzoek met betrekking tot de zending. Hoewel daarvoor een groot complex archiefmateriaal is aangesproken, beperken de thema's zich veelal tot de institutionele en Nederlandse kant van de zending.

Een repertorium kan helpen nieuwe onderzoeksvelden aan te boren en andere onderzoeksperspectieven te openen. Dat blijft een lastige kwestie omdat het veel inlevingsvermogen van onze kant vergt. De toegankelijkheid van het archiefmateriaal wordt wel vergroot door de ordening en beschrijving van de organisaties en hun nagelaten collecties, maar om het geheel voor andere doelgroepen inzichtelijk en interessant te maken moet er voldoende rekening gehouden worden met hun huidige en toekomstige specifieke interesse en vraagstellingen. Voor buitenlandse - in het geval van de protestantse zending vooral Indonesische - onderzoekers, maar ook voor sociologen en antropologen zijn de zendings- en missiearchieven deels nog onbekend, deels ongeliefd terrein. Hetzelfde geldt voor Nederlandse historici die met deze bronnen hun voordeel zouden kunnen doen, omdat, zoals al opgemerkt, het beeld van het 'andere' ook het 'eigene' zichtbaar maakt. Een voorbeeld is het onderzoek met betrekking tot de relatie tussen Nederland en Indonesië. Enkele onlangs verschenen boeken laten zien dat de zendingsarchieven in deze gevallen een onmisbare aanvulling vormen op de overheidsarchieven.27

Hoewel de kwaliteit van het materiaal natuurlijk per archiefvormer verschilt, kennen de archieven over het algemeen een hoge informatiedichtheid. Vooral de 'Indische' collecties zijn bijzonder rijk, maar dat geldt ook voor die aangaande China, delen van Afrika en Midden/Zuid-Amerika (inclusief Suriname en de Nederlandse Antillen). Daarbij valt natuurlijk allereerst te denken aan de verslagen van missionarissen en zendelingen, maar ook aan dagboeken, reisbeschrijvingen, foto's en films. Verder zijn er vele etnologische studies met de daaropvolgende beleidsstukken over zaken als adat (gewoonterecht), bijbelvertalingen met bijbehorende woordenlijsten van inmiddels marginale of verdwenen talen, maar ook contacten met plaatselijke afdelingen, of, in Indië, de onderlinge plaatsbepaling tussen de zending, de katholieke missie, de islam en de overheid. Een paar illustraties uit de zendingssfeer kunnen de rijkdom van het materiaal concretiseren. De zendeling W. Luyke verbleef zestig jaar lang, van 1826-1886, op de Mo-lukken en schreef vandaar enkele malen per jaar aan het bestuur van het nzg, een rapportage van in totaal ruim meer dan duizend bladzijden.28 Wie verwacht er bijvoorbeeld in het archief van de ngzv een register met Javaanse handschriften handelend over de hoogste trap van de beoefening van de islamitische mystiek?29 Of een uitgebreide beschrijving van het eilandje Enngano (Sumatra, Indonesië) uit 1872 in het archief van de Algemene Zendingscommissie der Christelijke Gereformeerde Kerk?30 En wie zou denken, tot slot, het modebeeld van 1878 tot 1913 te kunnen volgen in een fotoalbum met persoonlijke portretten van alle leerlingen van het Seminarie te Depok (Java, Indonesië)?31

Oproep

Missiepaters en zendelingen plachten, op bezoek in het moederland, graag de kansel te beklimmen en de gemeente toe te spreken om hun werk, hun problemen en successen in hun aandacht en morele steun aan te bevelen. Meestal ontviel hen tegen het einde van de preek een achteloze opmerking over andere vormen van ondersteuning die evenzeer op prijs werden gesteld. Uit het voorgaande mag duidelijk worden dat het terrein van zending en missie groot is, terwijl veel van de organisaties daarentegen klein zijn. Voor het repertorium is niet alleen het signaleren van die organisaties van belang, maar ook de plaats van het mogelijke archief. De hulp van DNK-lezers is daarbij meer dan welkom. Komt u in het regionale, lokale archief of elders een organisatie tegen die zich heeft bezig gehouden met zending of missie, schroom dan niet om de gegevens door te spelen naar de bewerkers van het repertorium. Zoals gezegd, de tijd ontbreekt om juist de kleinere organisaties als de Onderafdeling Leeuwarden van het Nederlandsch Zendelinggenootschap te traceren en het eventuele archief inhoudelijk te bekijken. Maar met uw hulp wordt het repertorium rijker en completer! Om het bieden van uw steun te vergemakkelijken, streven wij ernaar op afzienbare termijn een complete lijst van tot dusver opgespoorde organisaties en personen, onder vermelding van hun eventuele archiefcollecties, te plaatsen op de website van het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis.32


1 Zie b.v. P. van Rooden, 'Nineteenth-century representations of missionary conversion and the transformation of western Christianity', in: P. van der Veer (red.), Conversion to Modernities: The Globalization of Christianity (Londen, 1996), 65-88; enkele opstellen in diens Religieuze regimes. Over godsdienst en maatschappij in Nederland 15701990 (Amsterdam, 1996); Th. Salemink, De Afrikaanse mythe (Kampen, 1997).

2 Zie de behartenswaar-dige opmerkingen van Th. van den End en C.G.F.de Jong, 'Het belang van de zendingsarchieven. Enige beschouwingen over zendingsarchieven en hoe ze (niet) te gebruiken', in: J. de Bruijn e.a. (red.), 'Een lastige erfenis?'. Kerkelijke archieven van de twintigste eeuw. Lezingen gehouden te Woudschoten op 21 en 22 maart 1997 (Zoetermeer, 1998 p. 147-170

3 K. Steenbrink, 'Enkele tendensen in de recente missiegeschiedenis', Trajecta 4 (1995), 352-354.

4 Het gaat om de z.g. Unescogidsen: M.P.H. Roessingh, Guide to the sources in the Netherlands for the history of Latin America (Den Haag, 1968); M.P.H. Roessingh en W. Visser, Guide to the sources of the history of Africa south of the Sahara in the Netherlands (New York etc., 1978); F.G.P. Jaquet, Sources of the history of Asia and Oceania in the Netherlands. Part II. Sources 1796-1949 (München etc.),

5 Vgl. hierna noot 25.

6 Zie haar bijdrage 'Het project "Zendingsorganisaties en hun archieven in Nederland, 1793-heden"' in het Documentatieblad voor de Geschiedenis van de Nederlandse Zending en Overzeese Kerken 2 (1995) 72-77. Het Documentatieblad dat inmiddels is opgehouden te verschijnen, bevat uiteraard vele andere interessante artikelen.

7 Vgl. hierna noot 25.

8 Zie voor een meer uitgebreide verklaring van deze argumenten: End, Th. van, 'Tweehonderd jaar Nederlandse zending: een overzicht', in: Th. van End e.a. (red.), Twee eeuwen Nederlandse zending 17971997- Twaalf opstellen (Zoe-termeer, 1997), 1-24.

9 Een en ander wordt nader uitgewerkt in: Van Rooden, 'Nineteenth-century representations of missionary conversion'.

10 De volgende drie verenigingen scheidden zich van het NZG af: De Nederland-sche Zendingsvereeniging (Rotterdam, 1858), De Utrechtsche Zendingsvereeniging (Utrecht, 1859) en De Nederlandsche Gereformeerde Zendingsvereeniging (Amsterdam, 1859).

11 Acta van de Synode der Gereformeerde Kerken te Middelburg 1896, Art. 116.

12 Zendingscommissie van de Nederlandsche Studenten Christen Vereeniging; Zendingscommissie van de Societas Studiosorum Refor-matorum; Studenten Zendingskringen aan de VU en elders in 't land; Zendingscommissie van de Studen-tenvereeniging Fides Quaerit Intellectum (Kampen).

13 Reenders, H., Alternatieve Zending. Otto Gerhard Heldring (1804-1876) en de verbreiding van het christendom in Nederlands-Indië (Kampen, 1991).

14 In deze verschillende organisaties bestond over het algemeen een brede interkerkelijke samenwerking. In de Nederlandse Zendingsraad waren bijvoorbeeld o.a. de Hervormde, Gereformeerde, Lutherse, Doperse, en Evangelische zending vertegenwoordigt.

15 Geloofszending gaat ervan uit dat God voorziet in de behoeften van zendelingen. Hoewel de structuren van een zendingsorganisatie en zendende kerk wel gebruikt kunnen worden, is vooral het creëren van een eigen achterban, en vaak ook eigen stichting, belangrijk.

16 Naar de titel van J. Roes, Het groote missieuur, 19151940. De missiemotivatie van de Nederlandse katholieken (Bilthoven, 1974).

17 Een globaal overzicht van de periode 1800-1940 in A.J.J.M. van den Eeren-beemt, De missie-actie in Nederland (± 1600-1940) (Nijmegen, 1945) en (exclusief voor de Nederlandse koloniën) A. Mulders, De missie in tropisch Nederland (Den Bosch, 1940). Voor de eerste helft van de twintigste eeuw vooral Roes, Het groote missieuur.

18 Een geruchtmakend voorbeeld van de gevolgen daarvan bood de uitzetting van apostolisch vicaris J. Grooff en enkele medewerkers door de goeverneur-generaal van Nederlands-Indië in de jaren 1840.

19 Vgl. J. Metzler (red.), Dalle missioni alle chiese locali, 1846-1965 (Milaan, 1990), 88.

20 Hier wordt het onderscheid overgenomen gemaakt door Roes, Het groote missieuur, 165-166, tussen 'missiewerk' (de daadwerkelijke inzet buiten Nederland) en 'missieactie' (de ondersteuningsactiviteiten in eigen land).

21 Vgl. de website www. kloostersintaegten.nl/ en de gedrukte nieuwsbrief Kroniek Sint Aegten, die het erfgoedcentrum sinds 2002 publiceert.

22 Zie P.J. van Kessel en J.P. de Valk, Romeinse bescheiden voor de geschiedenis der Rooms-katholieke kerk in Nederland 1727-1831, delen Ill-iv (Den Haag, 1975 en 1991; Rijks Geschiedekundige Publicatiën, Grote Serie, nrs. 153, 215-216; J.P. de Valk, Romeinse bescheiden voor de geschiedenis der Rooms-katholieke kerk in Nederland 1832-1914, 2 banden (Den Haag 1996; RGP Grote Serie nrs. 230231); een digitale aanvulling tot 1922 is te raadplegen via de website van het ING (www.inghist.nl).

23 J. Willemsen, Nederlandse missionarissen en hun missiegebieden. Deel 1. Orden, congregaties en missieorganisaties. Deel 2. Missiegebieden van de Nederlandse missionarissen (Nijmegen, 2006).

24 Zie A. Camps, V. Poels en J. Willemsen, Dutch Missionary Activities. An oral history project, 19761988 (Nijmegen, 2005).

25 Zoals: Th. van den End (ed.), De Gereformeerde Zendingsbond 1901-1961. Nederland-Tanah Toraja. Een bronnenpublicatie (Alphen a/d Rijn, 1985); Idem, Gereformeerde zending op Sumba, 1859-1972. Een bronnenpublicatie (Alphen a/d Rijn, 1987); Idem, De Nederlandse Zendingsvereniging in West-Java, 18581963. Een bronnenpublicatie (Alphen a/d Rijn, 1991); C.G.F. de Jong, Geschiedenis van de Nederlandse zending op Zuid-Sulawesi 1852-1966. Een bronnenpublicatie (Oestgeest, 1995); H. Reenders, De gereformeerde zending in Midden-Java 1931-1975. Een bronnenpublicatie (Zoetermeer, 2001); C.G.F. de Jong, De protestantse kerk in de Midden-Molukken 1803-1900. Een bronnenpublicatie. (Eerste deel 1803-1854, Tweede deel 1854-1900) (Leiden, 2006); Maria van Selm (ed.), De protestantse kerk op de Banda-eilanden 1795-1923. Een bronnenpublicatie (Zoe-termeer, 2004). K. Steenbrink, Catholics in Indonesia 1808-1942. A documented history. Vol. 1. A modest recoveryi808-i903 (Leiden, 2003), combineert een monografie met een editie; zie het onderdeel 'Documents',235-465.

26 Verschillende recente publicaties baseren zich op deze bronnenuitgaven, terwijl het overige archiefmateriaal wordt 'vergeten'.

27 H. Smit, Gezag is gezag Kanttekeningen bij de houding van de Gereformeerd in de Indonesische kwestie (Hilversum, 2006), en H. van der Wal, Een aanvechtbare en onzekere situatie. De Nederlandse Hervormde Kerk en Nieuw Guinea, 1949-1962 (Hilversum, 2006).

28 Utrecht, Het Utrechts Archief (hüa), Archief Ne-derlandsch Zendelinggenootschap, nr. 213.

29 HUA, Archief van de Nederlandse Gereformeerde Zendingsvereeniging (18591894), nr. 131.

30 HUA, Archief van de Algemene Zendingscommissie der Christelijke Gereformeerde Kerk (1861-1892), nr. 168.

31 HUA, Archief van de Raad voor de Zending der Nederlandse Hervormde Kerk, 1797-1962 en gedeponeerde archieven, 1869-1987, toe-gangsnr. 1102, doos 40.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 juli 2007

DNK | 124 Pagina's

Een 'Repertorium van Nederlandse zendings- en missie-archieven' (ca. 1800-1960)

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 juli 2007

DNK | 124 Pagina's