GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Vrijzinnige cultuur in het klooster van Ter Apel 1830-1930

57 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vrijzinnigheid in Groningen

De vrijzinnigheid is onlosmakelijk verbonden met de geschiedenis van Noord-Nederland in de negentiende eeuw. Toch heeft deze stroming betrekkelijk weinig over zichzelf geschreven, althans weinig dat in de lokale historiografie is beklijfd. De protestantse orthodoxie en de sociaaldemocratie van Groningen zijn in dat opzicht veel productiever geweest. De gereformeerden hebben in een lange reeks van gedenkboeken het verhaal verteld van de exodus uit een kerkelijk leven waarin niet de Schrift maar de Verlichting de toon aangaf.1 De late achttiende en de vroege negentiende eeuw figureren daarbij als een periode van verval, tussen de bloeiperiode van de calvinistische Republiek in de zeventiende en het calvinistische Réveil rond het midden van de negentiende eeuw. De voor Groningen tussen 1880 en 1980 belangrijke socialistische geschiedschrijving toont meer waardering voor het streven naar rationaliteit, maar ook volgens haar liep de vrijzinnigheid dood.2 Het logische eindstation in deze optiek was niet een liberaal christendom, maar de onkerkelijkheid. Deze beoordelingen zijn in de meest recente Geschiedenis van Groningen nog duidelijk waarneembaar. Bij de beschrijving van het protestantisme in de 19e eeuw komt vooral de Afscheiding prominent naar voren, conform het gereformeerde standpunt.3 In de hoofdstukken over de twintigste eeuw lijkt het alsof het christendom, en dan zeker de vrijzinnigheid, gaandeweg uit Groningen verdwijnt – conform de socialistische prognose.4 Een vrijzinnig zelfbeeld als dat van J. Reitsma en J. Lindeboom5 heeft zelfs de literatuurlijst van de Geschiedenis van Groningen niet gehaald.

Toch bestaan in Groningen protestantse gemeenten wier signatuur nóch overeenkomt met de orthodox-protestantse benadering, nóch met de socialistische. Anders dan Afscheiding en Réveil deden ervaren zij de doorwerking van Verlichting en openbaar onderwijs in de vroege negentiende eeuw niet als bedreigend maar verrijkend. En anders dan in het gangbare beeld in de sociaal-democratische historiografie zijn zij tot op de huidige dag nog steeds niet opgelost in de secularisatie. Een voorbeeld is de kleine pkn-gemeente Klooster Ter Apel (180 doop- en 83 belijdende leden in 2012), gelegen in Westerwolde. Als aanvulling op de jongste Geschiedenis van Groningen kan het geen kwaad om deze plattelands-vrijzinnigheid enige aandacht te geven. Wat houdt die in, en hoe kon die opkomen? De gekozen invalshoek om deze vragen te beantwoorden is de leescultuur.

‘Te niet gedaan hetgeen eens kinds was.’

Het dorp Ter Apel in de late achttiende eeuw bestond uit weinig meer dan het kloostercorpus van de voormalige kruisheren, met de bijbehorende boerderijen. Middelpunt was het beroemde 15e eeuwse klooster, ofwel Domus Novae Lucis. Na de Reformatie was het in handen gekomen van de stad Groningen. Zij verwierf het recht om de predikant te benoemen (collatie), met bijbehorende verplichting om de kerk te onderhouden en het traktement te betalen. Afgezien van enkele joodse gezinnen was de hele bevolking lid van de Gereformeerde Kerk. De mensen woonden getrouw de diensten bij, maar nergens blijkt uit de bewaard gebleven documentatie een uitgesproken belangstelling voor (of controle op) de finesses van de theologie. De voor de hand liggende aanleiding voor godgeleerd debat, rond het beroep op een predikant, ontbrak – de collatie was immers een zaak van de stad.

In 1797 werd door de Groningse magistraat een jongeman tot predikant benoemd die nieuwe accenten legde. Terwijl zijn voorganger Lucas van Hulten bijna twee decennia in Ter Apel had gestaan, bleef Wijbrandus Joannes Koppius (1774-1859) maar drie jaar. Zijn termijn was niettemin memorabel. Van alle predikanten in de late 18e en vroege 19e eeuw drukte hij naderhand het duidelijkst zijn stempel op de mentaliteit. De jonge Koppius had in Groningen, waar zijn vader een kleinhandel in wol dreef, de reputatie genoten van een wonderkind. Op aandrang van ds. U.E. van Berchuys was hij al op zevenjarige leeftijd toegelaten tot de Latijnse school. Hij deed er een degelijke kennis op van de internationale wetenschappelijke taal van zijn tijd. Dat hij die zowel actief als passief beheerste bleek uit zijn oratie De Catone Uticense.6 Als student volgde hij vanaf 1788 naast het programma van de theologische en litterarische faculteiten colleges wiskunde, natuurkunde en botanie. Koppius financierde een langdurige studieperiode door anderen bijles te geven. In 1797 werd hij tot de evangeliebediening toegelaten door de classis Groningen. Het peremptoir examen7 legde hij op 27 juli met goed resultaat af voor de classis Oldambt en Westerwoldingerland. Daarop werd hij als proponent-doc torandus door de municipaliteit van Groningen naar Ter Apel ‘gezonden’. De stad trad ongeacht de gewijzigde staatkundige en kerkelijke omstandigheden nog steeds als collator op. De ‘municipaliteit’ had het beroep uitgebracht, na zich op de hoogte gesteld te hebben van de ‘goede hoedanigheden, talenten en geleerdheid’ van de kandidaat.8

De intredepreek over 2 Corinthiërs 1:24 behandelde de vraag: ‘Hoe of waar kunnen Leeraar en Gemeente op de nuttigste en aangenaamste wijze met elkanderen leven.’9 Koppius gaf zelf het goede voorbeeld. Naast zijn geestelijke taak wilde hij dicht bij het praktische leven staan. Dat betrof in een boerendorp allereerst de landbouw, die vatbaar was voor modernisering. Koppius maakte zijn gemeenteleden duidelijk dat wetenschap geen voor stadsmensen gereserveerde ivoren toren was. Als gedreven botanist maakte hij studie van rond het klooster voorkomende planten. Soorten die naar zijn mening nog niet eerder in Nederland beschreven waren stuurde hij op naar de Groninger universiteit. Deze op waarneming en onderzoek gebaseerde studie stond rechtstreeks in verband met zijn theologie. De natuur verwees naar de doelmatigheid van de Schepper.10

Koppius werkte bovendien aan een vertaling van een werk van de Zwitserse hoogleraar klassieke talen Johann Georg Müller (1759-1819).11 Müller was geen bewonderaar van Napoleon, maar vond dat de Franse revolutie stimulerende elementen bevatte. De belangrijkste was het staatsburgerschap. De burgers konden zelf bijdragen aan de inrichting van hun samenleving. Die diende tegelijk rationeel en ruimdenkend te zijn. Anders dan in de wiskunde bestond er in de religie niet één exclusieve waarheid. Of liever: als die waarheid er al was, werd die weerspiegeld in miljoenen verschillende mensen. Müller bepleitte een redelijk gevoerd gesprek met joden en moslims. Hij zou graag in aanraking komen met culturen nog verder weg, zoals de Indianen in Amerika. Gedachten als deze spraken Koppius zeer aan. Een Müller-vertaling van zijn hand zou in 1803 in Groningen verschijnen.12

Koppius vertrok na drie jaar naar Anloo. De afscheidspreek werd op 23 maart 1800 gehouden in de Kloosterkerk, en behandelde 1 Cor. 13: 11. De gemeente diende te groeien in geloof én ontwikkeling. ‘Kinderlijke’ denkbeelden diende zij achter zich te laten:


Toen ik als een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overleide ik als een kind; maar wanneer ik een man geworden ben, zoo heb ik te niet gedaan hetgeen eens kinds was.13


Leescultuur

De belangstelling voor opvoeding werd sinds de omwenteling van 1795 in versterkte mate door de staat gedeeld. De school van Ter Apel kreeg vanaf 1808 regelmatig bezoek van districtsopziener Hendrik Wester. De schoolwet-Van der Palm had namelijk een inspectie ingesteld.14 Algemene ontwikkeling en bijbels onder-richt vormden voor Wester twee kanten van dezelfde medaille. Hij spoorde de schoolkinderen aan om te lezen en te blijven lezen, zowel in wat praktisch nuttig was als in de Bijbel:


Koopt fraaie boekjes voor uw’ duiten,

en leert het nuttigste van buiten.

Ziet dat gij niet eenmaal leest,

maar een boek veel: dit vordert meest!15


Wat rond 1800 in Ter Apel aan boeken aanwezig was, was over het algemeen traditioneel van inhoud. De kerkenraad telde tegen het eind van de Franse tijd twee ouderlingen: Ter Horst en de in Onstwedde geboren Hindrik Willems Niemeijer (1758-1843), een stadsmeijer op 't Heem.16 Over de familie Niemeijer valt op te merken dat die over een theologische handbibliotheek beschikte.17 Die boekerij was van buiten Westerwolde ingebracht, toen weduwnaar Hindrik Geerts Niemeijer op 't Heem in 1751 een tweede huwelijk aanging met Anke Jochems uit Schouwerzijl. Behalve een bijbel met zilveren krappen had zij naar Ter Apel een handbibliotheek meegenomen uit de sfeer van Nadere Reformatie en Piëtisme. Kenmerkend voor deze boeken was dat calvinistische dogmatiek gepaard ging met aandacht voor geestelijk zelfonderzoek. Van de rechtzinnige Petrus de Witte had de familie Niemeijer diens Catechisatie over den Catechismus (Amsterdam 1658) in de kast staan, van Theodorus à Brakel de Trappen des geestlijcken levens (Amsterdam, 1670), van de Schotse predikant John Brown het ver-taalde Christus de weg, de waerheit ende het leven (Amsterdam, 1679), van Friedrich Adolph Lampe Het heylige bruydt-sieraat der bruyloftsgasten des Lams, aan syne verbonts-tafel van het rechte gebruyck des H. Avondmaels (Amsterdam 1720) van de piëtist Johannes Verschuir de Waerheit in het binnenste, of bevindelijke godtgeleertheit (Groningen, 1737). Verder had Anke Jochems een verhandeling over het avondmaal bezeten van Franciscus Ridderus (1620-1683), de Kern der Christlyke Leere van Aegidius Francken (Dordrecht 1713) en een vertaald werk van de Engelse puritein John Bunyan (1628-1688): De teedere ingewanden van Christi liefde, aan den zondaar open gelegd en vertoond.

De aanwezigheid van deze bibliotheek in de boerderij van de Niemeijers op 't Heem is opmerkelijk. Belangstelling voor der gelijke thema's valt later in de negentiende eeuw in de gemeente Klooster Ter Apel nergens meer aan te treffen, anders dan in de in de volgende paragraaf te noemen dorpen Sellingen en Onstwedde. Droefgeestige bespiegelingen over de zonde, metafysische speculaties over het avondmaal, angst voor de hel – het waren stuk voor stuk denkwijzen die Koppius rekende tot ‘kindergeloof’, respectabel maar achterhaald.

Niet met de Afscheiding mee

Bezoekers beschreven het dorp steevast als afgelegen, een oord aan het einde van de bewoonde wereld. Hoe valt het dan te verklaren dat uitgerekend hier de boodschap van Koppius aansloeg? In het nabijgelegen Sellingen koos een fors deel van de bevolking in 1834 voor de Afscheiding van Hendrik de Cock, wat een letterlijke opvatting van de bijbelse waarheid en een nadruk op zonde en verzoening impliceerde. In Onstwedde legde de hervormde gemeente traditioneel calvinistische accenten.

Opvattingen als die van Müller leken daarentegen beter te passen bij een stedelijk en universitair milieu dan bij een boerengemeenschap. Hoe kon een ‘verlicht’ christendom daar dan toch voet aan de grond krijgen? Hoewel bevorderd door de ontwikkeling van het openbaar onderwijs was de vrijzinnigheid wel degelijk een keuze. Voor wie wilde bestond de mogelijkheid om een andere richting in te slaan: die van de Afscheiding, van de orthodoxie binnen de Nederlandse Hervormde Kerk óf – zoals na 1880 vaker zou gaan gebeuren – de onkerkelijkheid. Een tabellarisch overzicht van de ring Bellingwolde uit 1837 laat zien dat Ter Apel tot de kleinere gemeenten behoorde. Ten opzichte van de schatting van 1820 (250) was het zielental (doopleden plus lidmaten) overigens flink toegenomen:

Classis Winschoten, ring Bellingwolde (1837)18

Ondanks de afgelegen ligging ging de Verlichting aan Westerwolde niet voorbij. Aanwijzingen daarvoor zijn te vinden in de in 1838 opgemaakte inventaris van de bibliotheek van Jacobus Heres, landbouwer in Oudeschans. Heres was gepromoveerd aan de Groninger universiteit en bevriend met Koppius, die inmiddels in Blijham stond. Samen met veepestbestrijder Geert Reinders en anderen zat Heres in de provinciale commissie van landbouw. Hij bepleitte mechanisering naar Brits model en invoering van kunst-mest. Heres bezat enkele bijbels in het Nederlands en Frans, maar vooral werken over landbouw, geschiedenis, aardrijkskunde en meetkunde. De voor de afgescheidenen kenmerkende onderwerpen van zonde en genade ontbraken volledig. Voor zover hij zich in theologie verdiepte deed Heres dat liefst zonder veel dogmatiek (door reisbeschrijvingen van Palestina te lezen, of een uitgave door J. van der Palm van de apocriefe bijbelboeken) en met gebruikmaking van gepopulariseerde filosofie. Tot het laatste genre in zijn collectie behoorden blijkens de door Botke uitgegeven inventaris van Heres’ bezittingen enkele anoniem uitgegeven Vrijmoedige bedenkingen aan het christendom.19

Een tweede voorbeeld is de bibliotheek die werd opgebouwd door molenaar Wubbe Engelberts (1789-1874) in Vlagtwedde en diens schoonzoon Hindrik Waarsing (1798-1888). Waarsing was een eigenerfde landbouwer in de buurtschap Laude. Net als zijn schoonvader had hij niet meer onderwijs genoten dan op een door de inspectie als gebrekkig beschouwde lagere school. Toch gaven Engelberts en Waarsing blijk van een ware leeshonger. Tot het klassieke bezit van een Westerwolds boerengezin behoorden een Statenbijbel en een exemplaar van de Heidelbergse catechismus. Daarnaast begonnen Engelberts en Waarsing een ander type literatuur te bestuderen: natuurkundige verhandelingen van de Bataafse Maatschappij van Wetenschappen (1799-1806), vertaalde werken van Carl Linnaeus en J.G. Sulzer over de natuurlijke historie, een beknopt handboek der scheikunde van P. van Werkhoven (1815) en allerlei titels over onderwerpen als plantkunde, geneeskunde, meetkunde, astronomie, successierechten, hypotheken, wetboek van koophandel en staatsrecht. In vertaling kwam de idealistische filosofie van het naburige Duitsland onder de aandacht (G.W. Leibniz, L. Feuerbach, J.H. Fichte). De geestelijke horizon verruimde zich, en dat had gevolgen voor de theologische oriëntatie.

Engelberts en Waarsing lazen publicaties van theologen van de Groninger richting, als L.G. Pareau en G.H. van Senden. Die moesten weinig hebben van het door Duitse immigratie in Westerwolde opkomende rooms-katholicisme. Zij benadrukten de opvoedingsgedachte: de mens diende te leren zich te verheffen, naar Christus’ beeld. Uit het werk van F.D.E. Schleiermacher (dat bekend raakte door een boekje van de Hoogeveense predikant J.H. Reddingius Gzn. uit 1836, Het Christelijk geloof van Schleiermacher in verband tot het rationalismus beschouwd) viel op te maken dat theologie eerder resultaat was van menselijke cultuur dan van openbaring. Engelberts en Waarsing verlegden hun aandacht vervolgens naar de moderne richting, die de Bijbel uitlegden met inachtneming van het natuurwetenschappelijk inzicht van hun tijd: J.H. Scholten (1811-1885), C.W. Opzoomer (1821-1892) en de in Emden geboren L.S.P. Meijboom (1817-1874). Vandaar was het nog maar een stap naar een definitieve breuk met het wondergeloof. Ook het bekende werk van C. Busken Huet, Vragen en antwoorden. Brieven over den Bijbel (1863), vond zijn weg naar Westerwolde.20

Jannes Verwer

De leiding over de school bij het klooster van Ter Apel berustte inmiddels bij Jannes Alberts Verwer (1802-1891). Verwer hechtte aan de samenbindende functie van de Nederlandse natie, speciaal voor zijn Duits sprekende rooms-katholieke leerlingen. Nationale waarden werden belichaamd door ‘Oranje, Neêrlands dierbre Koning, de handhaver van 's lands wetten’.21

Verwer was ook koster en voorzanger. Ogenschijnlijk leefde hij in een ouderwetse omgeving, waar hij de tijd liever bijhield aan de hand van de zonnewijzer in zijn tuin dan door te vertrouwen op de haperende torenklok. Toch was hij allerminst traditioneel. Zodra het door Groningen gegraven Stadskanaal het dorp zou bereiken (dit gebeurde in 1856) ging een nieuwe tijd aanbreken, van industrie en handel. Wilden de Ter Apelers niet achterblijven bij de gestaag dichterbij komende veenkoloniale landbouwers, verveners en ondernemers dan moesten zij zich de beginselen eigen maken van de moderne administratie en het ondernemerschap. In een wereld waarin zelfs de petroleumlamp in de woonkamer van de familie Verwer als een novum beschouwd werd22, klonk in dit betoog een welkom optimisme door.23

De familie Schortinghuis

Dit pleidooi bleek niet aan dovemansoren gericht. Een bron waaruit dat blijkt zijn de jeugdherinneringen van Sijze Wilto Schortinghuis (1840-1931), die het uiteindelijk zou brengen tot een liberaal lid van zowel de Provinciale Staten als de Algemene Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk. Hij groeide op in de vesting Bourtange, waar zijn vader werkte als commies. Hij ging er naar school, leende zijn eerste boeken van de joodse chazzan Joseph Lion24 en kreeg vrijdag na schooltijd les in de bijbelse geschiedenis van de plaatselijke predikant. Deze Harmannus Leemhuis (1805-1868) rookte ondertussen een lange pijp, en gebruikte een ‘vraagboekje’. Schortinghuis beschreef het tafereel achteraf als een toonbeeld van onschuld:


Er was in die dagen nog geen sprake van een liberale of moderne richting. Wat in de Bijbel stond was wáár, twijfel daaraan de grootste zonde.25


Het was een vriendelijk tafereel, dat voor wie goed om zich heen keek niettemin gedateerd oogde. Bourtange was een levendig grensplaatsje, waar een kind in aanraking kwam met mensen van de meest uiteenlopende beroepen, nationaliteiten en geloofsovertuigingen. De verbeelding van Sijze Wilto werd bovendien gestimuleerd door de verhalen van zijn grootouders Hugina Hoevenaar en Simon Schuit. Zij hadden als patriotten in 1787 hun heenkomen in Frankrijk gezocht.26 Ze werden er in 1793-1794 ooggetuigen van het schrikbewind van Maximilien de Robespierre en van de guillotine. Hun kleinzoon hield van deze verhalen een levenslange weerzin over tegen onverdraagzaamheid van welke aard dan ook. Zijn grootouders waren tamelijk berooid terug gekeerd naar Nederland.

De school van Bourtange bestond uit één lokaal met vijf vensters, waartussen de onderwijzer de landkaarten van Europa, Nederland, Palestina en Groningen op de wand getekend had. Joodse, hervormde en rooms-katholieke kinderen zaten er eendrachtig in de banken. In 1854 kwam het gezin Schortinghuis naar Ter Apel. Verwer wijdde Sijze Wilto zo goed als het ging in de meetkunde, geschiedenis en sterrenkunde in. Aan de leerling was dat wel besteed: ‘Ik begreep langzamerhand alles veel beter.’ Verwer organiseerde gedurende winteravonden een leesgezelschap. Bovendien leerden de deelnemers elkaar Duits. Tot de besproken lectuur behoorde het werk van de Duits-Zwitserse Johann Heinrich Daniel Zschokke (1771-1848), die aan de godsdienst een rationele en empirische onderbouwing probeerde te geven. Belangrijk was voor hem de manier waarop Gods grootheid en goedheid aan het licht kwamen in de natuur.27 Een voorwaarde voor dit alles gedurende lange winteravonden was een goede leeslamp. Wie er een had mocht zich er gelukkig mee prijzen. De meeste inwoners van Ter Apel brachten dergelijke avonden door bij het licht van een flakkerend vlaspitje dat afhing van de schoorsteenmantel. De vrouwen zaten dan eindeloos wollen garen te spinnen, de mannen te breien.28

Diepe indruk op de jonge Schortinghuis – onder een degelijke olielamp – maakten de vijf delen van August von Zimmermann (1743-1815), Die Erde und ihre Bewohner, die hij achtereenvol gens van Jannes Verwer te leen kreeg en ademloos uitlas.29 Het bleek dat er buiten het christendom tal van andere godsdiensten op de wereld bestonden. De beschrijving van de praktische levenswijsheid van de Chinese Confucius trof Schortinghuis zeer. Het was alsof deze ontdekking hem deed ontwaken uit ‘sluimering’. Hij bleef trouw de diensten in de Kloosterkerk bezoeken. De gedachte dat het christendom de enige ware religie was had hij echter opgegeven. Het was een verandering van inzicht die hij als verrijking ervoer, maar die hem als tiener in Ter Apel slapeloze nachten bezorgde:


Wat is het (…) in mijn gemoed een lange, bange strijd geweest, voordat ik over zoovele geloofszaken een ruime, heldere opvatting kreeg en de Godsdienst hooger leerde schatten naarmate zoovele op gezag aangenomen stellingen van hunne windselen waren ontdaan!30


Sijze Wilto volgde belijdeniscatechisatie bij de uit Bentheim afkomstige ds. Ernestus Arnoldus Cappenberg. Dat ging inderdaad met ‘bange strijd’ gepaard: de door Verwer beïnvloedde catechisant betwijfelde de geldigheid van in zijn ogen naïeve uitspraken over hellevuur. Hoe kon hij dan eerlijk belijdenis doen? Uiteindelijk loste hij het probleem praktisch op, door de inhoud van zowel de catechismus als het ‘vraagboekje’ en de bijbehorende Bijbelteksten integraal uit zijn hoofd te leren. De aanneming tot lidmaat van de hervormde gemeente verliep vervolgens vlekkeloos.31

Onderdeel van de Veenkoloniën vanaf 1856

De komst van het Stadskanaal betekende aansluiting op een veenkoloniale samenleving. In sociaal-economisch opzicht waren de voordelen evident. De Kloosterkerk ontwikkelde zich tot pleitbezorger van ‘vooruitgang’. Dat paste bij de politieke ontwikkeling. In 1853 had zuidelijk Westerwolde behoord tot het kiesdistrict Assen, dat doorgaans conservatieven naar de Kamer afvaardigde. In de jaren zestig kozen de kiesgerechtigden in de drie noordelijke provinciën daarentegen alleen nog volbloed liberalen. Westerwolde ging electoraal deel uitmaken van het district Winschoten.32

Ondertussen bleek het ongedacht moeilijk om de kerk in overeenstemming te brengen met het liberale ideaal van zelfredzaamheid. Allereerst had dit te maken met de financiering. ‘Jonge’ kerken als die van de rooms-katholieken, christelijke gereformeerden (afgescheidenen) en baptisten legden in de Veenkoloniën een immense offervaardigheid aan de dag: in principe moest alles uit eigen zak worden betaald. In het geval van de Kloosterkerk was daar geen sprake van. De stad Groningen had ooit het corpusland van Ter Apel verworven op voorwaarde dat zij het kerkgebouw zou onderhouden voor de eredienst. Na de definitieve scheiding van kerk en staat in 1848 bleef de stad zich aan die verplichting gebonden voelen. Het gevolg was dat de financiële lasten voor de hervormde gemeente relatief laag bleven. Voor de veel dieper in de buidel tastende leden van ‘jonge’ kerken was religie een spil van hun bestaan, essentieel en onderwerp van heftig debat. Die ideologische heftigheid ontbrak in de Kloosterkerk, maar de verbeten wil om het eigen geloof te verbreiden óók. Met name in het veengebied – de wereld van turfgravers en plaggenhutten – zou blijken dat haar activiteit beperkt bleef.

Vollrath Remetius Sikkes in Ter Apel, 1870-1877

Nadat Cappenberg na 45 jaar met emeritaat was gegaan en F.H. Germs het al na een jaar voor gezien hield kreeg Ter Apel in 1870 wederom een predikant van Duitse komaf. De familie kwam uit Oost-Friesland, waar Vollrath Remetius in Bunde was geboren in 1837.33 Net als zijn vader E.H. Sikkes, tussen 1845 en 1886 predikant in Beerta, had hij theologie gestudeerd aan de Groninger universiteit. Sikkes jr. publiceerde in 1867 een aantal preken, waaruit zijn opvattingen bleken. Hij bestreed de neiging van de orthodoxie om de waarheid in vaste leerstellingen te willen verankeren. Sikkes gaf daarvoor als argument dat Jezus geen op schrift gestelde leer had nagelaten. Niet een onveranderlijk dogma vormde het hart van het christendom, maar opvoeding in de liefde. De mens, zo volgde Sikkes de Duitse theoloog Friedrich Schleiermacher (1768-1834), bezat van nature een gevoel van afhankelijkheid van een hogere macht. Deze aanleg werd door het evangelie ontwikkeld. De juiste richting werd gewezen door Jezus Christus, de ‘hervormer der menschheid’. Het doel van dit proces bestond niet uit orthodoxie (‘lettervergoding’), maar uit zelfopofferende liefde, vermogen om tegenslagen te verdragen en vertrouwen in het leven:


Wij betreuren het dus niet, dat Jezus ons geene geschriften heeft nagelaten, want de godsdienst, die het hart ten woonplaats heeft, zij laat zich niet schrijven op perkament; veeleer, wij verblijden er ons over, dat hij ons door zijnen geest tot zelfstandig denkende, tot zelfstandig handelende wezens wil vormen, die God zullen aanbidden, niet door middel van een boek of priester, maar die zullen knielen voor een Wezen, waaraan ons eigen hart en onze eigene rede behoefte hebben.34


Geloof veredelde de mens, gesteund door het vooruitzicht van eeuwig leven en hereniging na de dood. Met dit standpunt stond Sikkes nog dicht bij de Groninger Richting. Zelf zag hij er echter bewust van af om zich tot een bepaalde stroming te rekenen. Zijn bezwaren tegen de orthodoxie waren duidelijk, maar ook het opkomende modernisme riep bij hem bedenkingen op. Hoewel hij veel van hun inzichten deelde (met name de ideeën van de Utrechtse hoogleraar C.W. Opzoomer over de religieuze ervaring), vond Sikkes de modernen eenzijdig intellectualistisch. Zij legden in de kerk academische maatstaven aan, terwijl het daar niet om filosofie ging maar om het aankweken van levensmoed. ‘Hoe kan men verwachten, dat een eenvoudige leek, om een Christen te zijn, zich eerst moet verdiepen in de doolhoven der wetenschap!’35

Een man van het veilige midden was Sikkes echter allerminst. In politiek opzicht behoorde hij tot de liberalen. Johan Rudolph Thorbecke (1798-1872) werd door hem vereerd als grondlegger van de Nederlandse constitutie, al vond hij hem op zijn oude dag al te voorzichtig. De staat zou op sociaal en met name op educatief gebied actiever kunnen optreden, zo viel Sikkes een jongere generatie liberalen als J.Th Buys (1826-1893) en Arnold Kerdijk (1846-1905) bij. Van de Leidse hoogleraar Buys, ‘een onzer uitstekendste regtsgeleerden’, las hij graag de heldere politieke commentaren in De Gids.36 Zelf was hij een geharnaste voorstander van het openbaar onderwijs en van de invoering van de leerplicht. Sikkes liet daarover in 1869 een brochure verschijnen bij uitgeverij Gratama in Assen: Verpligt onderwijs in zijne hooge belangrijkheid nader aangewezen en toegelicht.37 Leerplicht, zoals in het Pruisen van Bismarck, was een uitstekende gedachte. Sikkes was het niet eens degenen die daar een ‘Duitse’ aantasting in zagen van het Nederlandse vrijheidideaal. Betekende het dan ‘vrijheid’ wanneer kinderen, in plaats van de school te bezoeken, al op jonge leeftijd naar het land of de fabriek gestudeerd werden? Ook de kerk kon ervan profiteren wanneer ieder minstens tot het twaalfde jaar onderwijs doorliep – liefst uiteraard het openbare, maar mits dat aan strikte kwaliteitseisen voldeed zo nodig het bijzondere. Opgroeien in volstrekte onwetendheid was de slechtste van alle opties. Voor de armen diende het openbaar onderwijs kosteloos te zijn. De theologie kon ervan profiteren. Dat menig beeld in de Bijbel niet letterlijk kon worden genomen begreep ieder die op school goed oplette. De Schrift bood geen feiten (die vormden het terrein van de wetenschap), maar een levensleer die om weerklank in het hart vroeg. In de kerk mocht het gaan om andere zaken dan wetenschap, het was hem zonneklaar dat versterking van kennis en zelfstandig inzicht nodig was voor mondigheid. De alternatieven waren onaanvaardbaar: hetzij onwetendheid, hetzij de leerstelligheid van het bijzonder onderwijs. Intellectuele vorming was een zaak van de school. Goed onderwijs was de beste waarborg tegen religieus fanatisme (‘dweeperij’) en bijgeloof.38

Kritiek van rooms-katholieke zijde

In het meningsverschil met de protestantse orthodoxie verschilde Ter Apel niet van de rest van Nederland. De soms geprikkelde relatie met de rooms-katholieken had echter te maken met een zeer lokale aangelegenheid. De liberale gemeente kerkte in het klooster, dat tot 1594 tot de orde der kruisheren behoord had. De in de jaren vijftig gestichte rooms-katholieke parochie van Ter Apel maakte zich buitengewoon veel zorgen om de onverschilligheid jegens het daar nog aanwezige middeleeuwse erfgoed. Het had er de schijn van dat dit door hervormden als Verwer of Sikkes als restant van een tamelijk barbaars verleden beschouwd werd.

In maart 1874 stelde de Nederlandse regering een commissie van rijksadviseurs voor de monumentenzorg in. De Groningse correspondent was mr. W.L. Schiffer, advocaat-generaal bij het provinciaal gerechtshof. Hij stuurde de commissie in augustus een brandbrief over de ‘vernieling door wansmaak’ die zich sluipenderwijs voltrok in het klooster van Ter Apel. Allerlei aanpassingen dreigden het oorspronkelijke karakter aan te tasten. Secretaris van de landelijke commissie was de rooms-katholieke jhr.mr. Victor de Stuërs. Zijn bezorgdheid betrof vooral het doksaal (oksaal), met zijn rijk versierde borstwering in Baumberger zandsteen.39 De westkant van dit pronkstuk – aan de zijde van de door de gemeente Groningen als timmermanswerkplaats gebruikte lekenkerk – had onlangs ernstige schade opgelopen.

De vraag is uiteraard: wie had Schiffer en De Stuërs over de stand van zaken in Ter Apel ingelicht? Blijkens een handschrift in de collectie Meekhoff Doornbosch, in het Tresoar in Leeuwarden, is dit de kapelaan van het Drentse Zandberg geweest. De rooms-katholieken mochten de eigendom verloren hebben, hun gehechtheid aan het klooster was sterk. De in Leeuwarden geboren Petrus Joannes ter Horst, hierboven al eerder genoemd, werkte vanaf 1866 als kapelaan in de St. Josephparochie te Zandberg. Van hieruit werd de oprichting van een parochie in het tien kilometer verderop gelegen Ter Apel voorbereid.40 In 1874 werd hij door de aartsbisschop van Utrecht benoemd tot pastoor van Zandberg en tevens tot rector van de parochie-in-oprichting te Ter Apel. Ter Horst hield van het klooster. Naar zijn mening koesterden de hervormden er weinig respect voor. Wat daaraan herinnerde werd ‘zoo veel mogelijk verwijderd’. Het toppunt was dat pal voor het levietengestoelte een enorme herenbank voor het hogere personeel van de stad Groningen prijkte.41

Het gebouw mocht dan al eeuwen protestants zijn, de oorspronkelijke bestemming ervan lag in het zuiden des lands nog vers in het geheugen. De koopbrief van 1458 werd door de stadsarchivaris van Den Bosch, Cornelus Rudolphus Hermans, integraal opge nomen in de door hem en Henricus van den Wijmelenberg in het Latijn uitgegeven Annales Canonicorum Regularium S. Augustini, Ordinis S. Crucis (’s-Hertogenbosch, 1858). Hoe het verval in het klooster voortschreed was rooms-katholieke oudheidkundigen uit de berichten van pastoor Ter Horst bekend. Architect Pierre J.H. Cuijpers, bekend van het Rijksmuseum en van de restauratie van de munsterkerk in Roermond, deed een drastisch voorstel: het oksaal en de koorbanken te verplaatsen naar de kathedraal van het bisdom Breda. De bisschop en het kapittel aldaar gingen akkoord. De stad Groningen stak er uiteindelijk een stokje voor.42 In Ter Apel bleven de rooms-katholieken zich als rechtmatig geestelijk erfgenaam der kruisheren beschouwen. Bij oprichting van de St. Willibrordusparochie bracht men een tekst aan die herinnerde aan het kruisherenklooster:


Ecce parva reparatio domus novae lucis.43


Tot aan de succesvolle, onder supervisie van de gemeente Groningen en met rooms-katholiek advies uitgevoerde restauratie van 1931 zou deze bezorgdheid blijven voortduren. Een hartenkreet verscheen nog op 27 augustus 1929 in het katholieke dagblad Het Centrum. Het calvinisme had zijn intrede gedaan, met alle gevolgen van dien:


Indien ge nu gaat bezoeken het klooster, zal het aanschouwen van den verwaarloosden toestand als katholiek u pijnlijk beroeren. En ge denkt aan den invloed van de Hervorming, die het middelpunt van het cultureele leven in Groningen's zuidoost-hoek jammerlijk heeft gedegradeerd.


Het viel te betwijfelen of de voorgenomen restauratie de aangerichte schade zou kunnen herstellen:


De oude glorie is voorbij. Niet meer zal in het kerkgebouw de koorzang weerklinken; in de uren van de nacht zullen de koorbanken er ledig staan. De blanke Hostie zal er niet meer worden geheven; het kaarslicht zal er niet meer spreiden zijn zachte glanzen, noch het eeuwige licht er lichten met zijn flik-kerschijn.44


Leven moet er wezen, arbeid, ontwikkeling, vooruitgang.’

In de school van Ter Apel werden de Middeleeuwen in de tweede helft van de negentiende eeuw geassocieerd met bijgeloof en geloven op gezag. Hoofdonderwijzer Jannes Verwer werd er opgevolgd door diens zoon Albert. Zij zetten bewust de lijn voort die in

Groningen was uitgezet door pedagogen als Hendrik Wester, die daarbij op hun beurt beïnvloed waren door de in 1796 door het ‘Nut’ gepubliceerde Algemeene denkbeelden over het Nationaal Onderwijs.45 Doel was onderwijs dat zich richtte naar het bevat-tingsvermogen van het kind. Albert Verwer vond dat ‘de leerstof overeenkomstig de sterkte der vermogens, de vatbaarheid en de ontwikkeling van het kind behandeld moet worden en dat zij afhankelijk van den leerling, niet omgekeerd, moet zijn.’:


De leerlingen moeten rekenschap kunnen geven van hun doen en laten; zij moeten met oordeel leeren werken.46


Verwer betwijfelde een persoonlijk voortleven en weerzien na de dood. Op het graf van zijn jonggestorven zoontje Klaas (1874-1876) kwam geen woord van bovennatuurlijke troost voor. Slechts de afbeelding van een geknakte roos siert de steen aan de Kapelweg, met de woorden Zoo was hij.

Boeken waren er niet om in de kast te staan, maar om gelezen, voorgelezen en besproken te worden. Ze werden bovendien uitgeleend. Het meesterhuis beschikte over een schat aan ‘lektuur van letterkundigen en zakelijken aard; populaire werken over natuurkennis, geschiedenis, aardrijkskunde, land- en volkenkunde en zoo meer.’47 Albert Verwers belangstelling sloot aan bij die van zijn vader en via deze bij Koppius. Alle drie koesterden anders dan de Groninger richting van P. Hofstede de Groot48 hooguit summiere belangstelling voor middeleeuwse geschiedenis, maar verkenden des te gretiger de natuur. Waarnemingen van bijzondere planten in de omgeving van Ter Apel vonden hun weg naar een standaard-werk van de Nederlandse botanische vereniging, Prodromus Florae Batavae.49 Daarnaast lazen ze graag over vergelijkende godsdienstwetenschappen. De gedachte die Koppius indertijd ontleend had aan Müller, namelijk dat in de mensheidsreligie niet gesproken kan worden van één exclusieve waarheid, werd door de jonge Verwer beaamd. Tot diens geliefde lectuur, waar hij zijn huisgenoten uit voorlas, behoorde de Reize te voet door het eiland Ceilon, beschreven door Jacob Haafner en verschenen bij Johannes Allart te Amsterdam in 1810. Jacob Haafner (1754-1809) had in het Verre Oosten gewerkt als boekhouder van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Hij was er gehuwd met een Indiase en had er, zo goed als zijn kennis van het Sanskriet het hem toeliet, het epos Ramayana bestudeerd. In 1805 had hij stof doen opwaaien met zijn inzending op een prijsvraag van het Teylers Godgeleerd Genootschap, waarin hij kritiek uitte op de in zijn ogen zelfingenomen christelijke zending in Azië.50

In de bronnen uit de tweede helft van de negentiende eeuw valt geen spoor meer te vinden van het soort literatuur dat vijftig jaar eerder in de kast had gestaan bij de familie Niemeijer. Waar waren die boeken gebleven? Een intrigerende mogelijkheid is dat dergelijke titels bij liberale families werden opgekocht door leden van de in 1879 in veenkoloniaal Ter Apel (Weerdingermond) opgerichte christelijke gereformeerde (afgescheiden) kerk. Ouderling en preeklezer Frits Geerlinks reisde speciaal voor dat doel boeldagen af. De verworven titels werden uitgeleend en besproken in een ‘gezelschap’.51 Veel ging later bij een brand alsnog verloren, maar bewaard bleef een exegetisch commentaar van de Leidse hoogleraar Joan van den Honert op Leviticus, Numeri en Deuteronomium, uitgegeven in Amsterdam in 1740.

Onze negentiende-eeuwsche inzigten’

In de Nederlandse Hervormde Kerk verscherpte de richtingenstrijd tussen orthodoxe ‘fijnmannen’ en modernen zich. Een in 1894 opgerichte hervormde evangelisatiegemeente koos voor de rechtzinnigheid, Klooster Ter Apel vanaf ds. Isaac Busch Keiser (1891-1893) voor het modernisme. Verstand ging de catechismus te boven.52 Dit werd met verve betoogd door Jan Wolter Lieftinck jr. Hij was een neef van ds. Cappenberg, bij wie hij in zijn jeugd geregeld in de pastorie van het klooster van Ter Apel had gelogeerd. In zijn brochure Waarom modern? (1885) beschreef Lieftinck hoe hij van de rechtzinnigheid van zijn jeugd was losgekomen.53 Hij aanvaardde de historisch-kritische methode, waaruit bleek dat de Bijbel door mensen was geschreven. Het geloof diende de weten-schap serieus te nemen.54

Samen met W.C. van Manen begon Lieftinck de reeks Onze Godsdienstprediking uit te geven Het blad stond open voor iedere auteur die de doelstelling onderschreef, ongeacht kerkgenootschap. De lutherse ds. A. Fetter van Stadskanaal zette onder verwijzing naar Schleiermacher uiteen hoe geloof ontstond in het gemoed. Het was de mens die op zoek ging naar God, niet andersom.55 Ondanks een ‘spraakremming’ (hij had moeite met het uitspreken van de letters g en p) was Fetter een geziene figuur. Van zijn Amsterdamse hoogleraar Abraham Dirk Loman (1823-1897) had hij geleerd dat Jezus geen historische figuur was maar ‘een dichterlijke personificatie van Joods geloofsbezit’. Fetter bepleitte ‘een mystiek getint persoonlijk geloof, dat hij niet gemakkelijk kon overbrengen, maar dat zijn beste catechisanten in hem vermoedden’.56

Elders in het land leidde het reglement van 1867, dat de lidmaten stemrecht gaf, vaak tot versterking van de behoudende vleugel. In de Kloosterkerk was daar geen sprake van. De leden konden zich prima vinden in het liberale standpunt, zoals dat verwoord werd door de Provinciale Groninger Courant. De Bijbel was geschreven door diep-religieuze maar door hun eigen tijd bepaalde mensen. Dit betekende dat de natuurwetenschappelijke opvattingen van deze auteurs inmiddels door beter inzicht waren achterhaald. Dat gold evengoed voor Mozes als voor de evangelist Johannes:


Met de denkbeelden der schrijvers over natuurkunde, sterrenkunde, geneeskunde enz. hebben wij wel als historische proeven van het standpunt der menschelijke ontwikkeling, maar volstrekt niet als regulatief van onze negentiende-eeuwsche inzigten te maken.57


De door de stad Groningen onderhouden kerk vroeg betrekkelijk weinig, en omgekeerd waren de eisen die de Ter Apelers aan de godsdienst stelden eveneens bescheiden. Ze waardeerden de kerk als versterking van het sociale leven, en als garant voor een waardige omgang met kernmomenten van leven en dood. Doordat men zich over abstracte theologische vragen niet druk maakte, bestond er ruimte voor een eigen mening. De Kloosterkerkers ervoeren hun onleerstellige geloof blijkens de kerkenraadsnotulen merkwaardig genoeg als traditioneel, anders dan hun liberale maatschappijvisie. Als revolutionair beschouwden zij de scherpslijpers die zich hetzij op een onfeilbare paus beriepen (de rooms-katholieken), hetzij op een onfeilbare bijbel (baptisten, afgescheidenen en hervormde evangelisatiegemeente De Kapel), hetzij op de klassenstrijd (sociaal-democratie).

Niet-leerstellig geloof stimuleerde belangstelling voor nieuw inzicht. Een inwoner van Ter Apel schreef een artikel over de export van ijzeroer naar Oost-Friesland, vol geologische, chemische en waterstaatkundige details over de Ruiten A. Hij zag kans dat stuk geplaatst te krijgen in het Amsterdamse Nieuws van den Dag.58

Het goede, het edelste, het beste in ons hart’

Sikkes had het al gezegd: juist voor wie wetenschappelijk dacht kon de kerk zich niet beperken tot thema's die ook al aan de orde waren in het onderwijs. Er was een geestelijke meerwaarde nodig. Hoogtepunt van het kerkelijk jaar was het kerstfeest, waarvoor liederen werden ingestudeerd als Ere zij God, De kerstboom prijkt en ’t Is kinderfeest. De viering in het oude klooster bleef bij menig kind onvergetelijk.59

Dit kerstfeest had voor de vrijzinnigen een andere betekenis dan bijvoorbeeld voor de Kapel. De vrijzinnige opvatting was al in 1888 duidelijk uiteen gezet door Fredrik Germs. Hij was een volle neef van de F.H. Germs die in 1868-1869 een jaar in Ter Apelgestaan had.60 Het kerstverhaal was een sprookje, een product van christelijke poëzie. Een kinderlijk geloof in de letterlijke betekenis van sprookjes viel niet vol te houden. De volwassen gelovige had er iets beters voor in de plaats gekregen: het ‘licht van de Christusgeest’. Net als bij een sprookje ging het tijdens kerst om de strekking van het verhaal. Kerst was van oorsprong het Germaanse feest van de midwinterzonnewende. In gekerstende zin betekende het een gerichtheid op de ‘ster van Christus’:


Zijn geest is de wekstem van het goede, het edelste, het beste in ons hart. Zijn geest is ons leven, onzen vrede, ons heil en het heil der wereld.61


Sijze Wilto Schortinghuis wijdde een gedicht aan het kerstfeest. Christelijke deugden, geloof en ontvankelijkheid voor de cyclus van de natuur lagen dicht bij elkaar:


Kerstfeest

Wij naderen zoo schreê voor schrede

den allerkortsten dag van 't jaar.

De lieve zon blijft meest onzichtbaar,

de grijze mist hangt dicht en zwaar.

Dat is het kenmerk van december,

wij moeten door het donker dal;

maar 't geeft ons moed, dat in het donker

het licht ons weer verblijden zal.

Maar Hij, zoo nederig geboren,

Hij werd een Koning in het Rijk

van d’allerhoogste, reinste liefde.

Wie was aan deugden Hem gelijk?

Wij voelen diep in onze harten

dat wáár geluk niet kan bestaan

en vrede niet ons deel kan wezen,

als wij niet in Zijn voetspoor gaan.62


Kunstenaar op de kansel, 1905-1908

Het uitdragen van deze kerstboodschap in Ter Apel viel in 1905 toe aan dr. Jacob (Jaap) Nieweg (1877-1955). Deze was geboren in de pastorie van het Friese Hogebeintum. Zijn vader was dominee en zijn grootvader eveneens. Geloven was een vorm van groei naar zelfstandigheid, en de ouders Nieweg hadden hun kroost dan ook opgevoed conform de ideeën van jonge pedagogen als Jan Ligthart: niet autoritair, maar begeleidend en stimulerend. Jaap doorliep het stedelijk gymnasium in Groningen en studeerde eind jaren negentig in diezelfde stad theologie. Hij werd er lid van het corps Vindicat Atque Polit, maar was toen al geheelonthouder en religieus socialist. In Groningen ontdekte hij ook de wereld van de beeldende kunst, op een door Johannes Huizinga en anderen georganiseerde expositie van werken van Vincent van Gogh. De jonge Nieweg nam zelf tekenlessen bij mej. A.A. van Prooijen, lerares aan de Meisjesschool.63 Jaap trouwde met de uit Drachten afkomstige Geertruida (Neine) van der Meulen. Neine kwam uit een welgesteld milieu, dat Jaap in staat stelde om na zijn studie een academisch proefschrift te schrijven. Het onderwerp was de Anglicaanse theoloog F.W. Robertson (1816-1853), een voorloper van het christen-socialisme. Nieweg was ook een bewonderaar van het werk van de Engelse romantische dichter Samuel Taylor Coleridge (1772-1834).

Bij overkomst naar Ter Apel was Nieweg al lid van de vereniging van vrijzinnigen in de provincie Groningen. Daarnaast, en dat mocht wellicht verrassender heten, genoot hij faam als kunstschilder. In Groningen had Nieweg cursussen gevolgd bij de kunstpedagoog Hendrik Bremmer. Deze had hem gestimuleerd om ook zelf te gaan tekenen en schilderen. Bremmer was in Nederland een van de eerste bewonderaars van het werk van Vincent van Gogh. Het expressionisme maakte op Nieweg diepe indruk. ‘Wat ik daar hoorde was mij als een openbaring. Alles wat sluimerend was werd wakker gemaakt’, zei hij. Het doel van de kunst was volgens Bremmer om iets van de spirituele dimensie van de werkelijkheid te laten zien.64 Het beroep op Nieweg betekende voor de liberale gemeente Klooster Ter Apel een toenadering tot de sociaal-democratie. De jonge predikant en schilder genoot van het statige geboomte rond het klooster, maar zocht ook de veenderijen op. Net als Van Gogh eertijds in Nieuw-Amsterdam raakte Nieweg onder de indruk van het turfland en het arbeidersvolk dat daar leefde en werkte. Zowel in zijn artistieke werk als in zijn prediking gaf hij blijk van affectie voor deze mensen:


De schilderkunst betekende voor hem evenzeer een middel om te kunnen getuigen van zijn religieuze gezindheid. In zijn onderwerpenkeuze gaf hij blijk van zijn betrokkenheid bij de moeilijkheden en het leed van de mensen om hem heen. Als model zocht hij vaak degenen die door een hard leven getekend waren, maar hun innerlijke waardigheid hadden behouden.65


Ruim honderd jaar na Koppius had Ter Apel weer een uitgesproken natuurliefhebber als predikant. De verbinding met de levende natuur werd ditmaal niet gelegd via wetenschap en botanie, maar via de kunst. Nieweg ging landschappen, portretten en stillevens schilderen in een door Van Gogh geïnspireerde stijl. Diens oudste zuster, die nog werk van haar overleden broer op zolder had staan, leerde hij kennen via de Protestantenbond en zocht hij op in het Gelderse Dieren.66 Nieweg werd gefascineerd door de seizoenen, door de cyclus van leven en dood. In fruitbomen zoals Van Gogh die geschilderd had ontwaarde hij het goddelijke mysterie in de schepping. Geloof en kunst vormden een eenheid. In alledaagse momenten van huis, tuin en keuken viel voor wie goed keek een eeuwige schoonheid te ontdekken, een schoonheid die verwees naar God. De kunstenaar leerde leven met de vergankelijkheid, die van diezelfde naar God verwijzende werkelijkheid een onderdeel uitmaakte. Nieweg koos zijn onderwerpen graag uit de natuur, waarin zowel rotting als bloei voorkwam. Hij legde zijn theologie als volgt uit:


Wie in het gewone het buitengewone kan beleven, [ziet] waardoor het alledaagse wordt verheven tot een wondervolle, goddelijke openbaring.67


Niewegs invloed was aanzienlijk, vooral in de interpretatie van het begrip ‘eeuwigheid’. Dat verwees in de moderne theologie van J.H. Scholten naar het algemeen-geldige: een onveranderlijke zedewet binnen een even onveranderlijke natuur. Volgens Nieweg was deze gedachte te abstract: het eeuwige werd volgens hem weerspiegeld in de veranderlijke gestalten van de natuur en het unieke van het menselijk gezicht. Hij liet zich inspireren door de manier waarop de socialistische dichter Herman Gorter (van de Mei) het werk van de 17e eeuwse filosoof Benedictus de Spinoza interpreteerde. Spinoza had alle aspecten van het bestaan beschouwd als attributen van de ene, eeuwige en alomvattende Substantie. God werd door Gorter onpersoonlijk opgevat, maar Hij was zowel in de Mei als in de schilderijen van Nieweg immanent aanwezig in heel de werkelijkheid.68

Nog tientallen jaren later werd er in Ter Apel naar deze eeuwigheid verwezen, vooral tijdens herdenkingsteksten voor overledenen. In de kerk werd aan het einde van menige dienst gezongen:


Straks wenden w’ onze schreên naar buiten

om voor de stem van God

het vroom gemoed ook daar t’ ontsluiten,

bij 't reinst natuurgenot!69


Moeder de Gans

Ds. Gijsbert de Leeuw (1873-1941) nam in januari 1911 het beroep aan. De Leeuw was in 1873 geboren in Utrecht, waar zijn vader als directeur werkte bij de plaatselijke Bankvereniging. De familie De Leeuw was gereformeerd, en Gijsbert ging dan ook theologie studeren aan de door Abraham Kuyper gestichte Vrije Universiteit in Amsterdam. De orthodoxie trok hem echter niet. De Leeuw vertrok naar Amerika. Eenmaal terug in Nederland maakte hij de studie theologie af in Groningen, waar hij de moderne richting omarmde. In 1908 werd hij hervormd predikant in Barchem, in 1910 bracht hij op uitnodiging van de Nederlandse consul een bezoek aan St. Petersburg, om er een lezing te houden voor de Hollandse gemeente. Ter Apel kreeg met hem een geharnaste tegenstander van de orthodoxie in huis, feller dan Nieweg. Zijn grote voorbeeld was de Duitse theoloog David Friedrich Strauss (1808-1874), die in zijn Leben Jesu de stelling verdedigd had dat de evangeliën geen historische maar een mythologische waarheid bevatten. Deze visie was indertijd nadrukkelijk afgewezen door Hofstede de Groot, die zelfs geprobeerd had een Nederlandse vertaling te verhinderen.70

De Leeuw liet zich in Ter Apel bevestigen door de Groninger hoogleraar Hajo Uden Meijboom (1842-1934)71, die behoorde tot de radicaal moderne richting. Over het leven van Jezus viel nauwelijks iets te zeggen, het Nieuwe Testament bood op hem geprojecteerde ideeën uit later tijd:


Het was mogelijk dat er een Jezus geleefd had, maar de aan hem toegeschreven ideeën waren zeker niet van hem afkomstig. Het christendom stamde uit de tweede eeuw; de evangeliën en de paulinische geschriften waren neerslag van in die eeuw levende ideeën en moesten dienovereenkomstig laat gedateerd worden.72


Meyboom was een voorstander van Volksonderwijs en in de kerk van leervrijheid. Een andere theoloog van wie de nieuwe predikant van Ter Apel invloed had ondergaan was de Leidse kerkhistoricus Laurentius Knappert (1863-1943), die net als Meyboom als modern predikant in Assen had gestaan.73 Knappert was in 1887 gepromoveerd op het verband tussen folklore, godsdienstwetenschap en mythologie.74 De Leeuw koesterde eveneens belangstelling voor sprookjes en sagen van allerlei volken ter wereld. Uit het Sanskriet vertaalde fragmenten uit de Bhagavad Gita legde hij naast Germaanse mythen uit de Edda, volksverhalen als Roodkapje en Moeder de Gans – én het bijbelse kerstverhaal. De conclusie voor hem was duidelijk: zonder onderscheid waren dit producten van de menselijke cultuur. Voor zover het christendom pretendeerde hoger te staan dan de rest, diende die ambitie door de christenen zelf te worden waargemaakt. Van een goddelijke openbaring was geen sprake. De Leeuw was daarom fel gekant tegen de gangbare bijbel-colportage en zending. Ook op de aanneming van lidmaten had hij veel aan te merken, zolang die gekoppeld bleef aan het beamen van verouderde belijdenisgeschriften. Net als Meijboom vond hij dat de kinderdoop maar beter kon verdwijnen. Al met al een strijdbaar man, die geregeld in conflicten verzeilde maar wiens belangstelling voor vergelijkende godsdienstwetenschappen goed aansloot bij de eerdere interesses van Koppius (Müller) en de Verwers.75

Ede Pieter Borgman

Het bezwaar tegen de De Leeuw was dat hij bijna even dogmatisch dacht als zijn rechtzinnige tegenstanders. Na hem werden predikanten beroepen van wie de gemeente een positieve invulling van het bijbelse geloof verlangde en meer ruimte voor onderlinge discussie. Het vermogen om te gaan met diversiteit werd opgevat als een belangrijke eigenschap van de vrijzinnigheid, die zich in dat opzicht diende te onderscheiden van het voorafgaande modernisme. Ede Pieter Borgman (1887-1973) vereerde Albert Schweitzer (1875-1965): theoloog, organist, schrijver én hoofd van een ziekenhuis in het Afrikaanse Lambarene. Schweitzer erkende dat de toekomstverwachting van Jezus niet was uitgekomen (laatste oordeel, en daarna hemel of hel). Dus moesten Jezus’ volgelingen zélf gestalte aan geven aan de concretisering van hun geloof, op aarde. Ter Apel was geen Lambarene, maar hier kon het ook: door inzet voor het openbaar onderwijs in het algemeen en voor de komst van de Rijks Hogere Burgerschool in het bijzonder; in het ‘Nut’, het Dorpshuis, de bibliotheek en de woningbouw.

Borgman was vrijmetselaar. Lezing van middeleeuwse graallegenden werd van harte door hem aangemoedigd. Hij kende de verhalen over koning Arthur uit het werk van de Engelse dichter Alfred Lord Tennyson (1809-1892). Het beeld van de edele zelfopofferende ridder verwees naar Christus, maar ook naar Schweitzer. Die had afgerekend met illusies: het door Jezus verwachte Koninkrijk van God was er in zijn bovennatuurlijke vorm immers nooit gekomen.76 Borgmans dochter werd echt vrijzinnig opgevoed:


Kenmerkend was dat we al betrekkelijk jong seksueel werden voorgelicht. Van victoriaanse preutsheid moesten mijn ouders weinig hebben, “als kinderen vragen, verdienen ze een eerlijk antwoord”. Vader was not amused toen ik mijn middeleeuwse romantiek zover doorvoerde dat ik met gevouwen handen door de kloostergangen liep.

Tot verbijstering van ons dienstmeisje werd er bij ons in de pastorie niet aan tafel gebeden. “Kinderen hebben dan iets anders aan hun hoofd, ze hebben honger”, vond vader. Kerkgang was niet verplicht, we mochten evengoed gaan bloemenplukken. Idealistisch waren mijn ouders wél, zo heeft mijn moeder (onderwijzeres, met belangstelling voor wiskunde en exacte vakken) veel gedaan om half-analfabete kinderen goed te leren lezen.77


Borgman ontwierp het doopbewijs, dat de kerkenraad bij B. te Brink in Meppel liet drukken. De voorzijde was conventioneel, met een plaatje van Jezus en de kleine kinderen en daarbij de tekst van Marcus 10:14: ‘Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert ze niet, want derzulken is het Koninkrijk Gods.’ De achterzijde bevatte echter geen Bijbeltekst, maar een citaat van Borgmans schoonvader Jan Ligthart, de bekende pedagoog:


Het leven van Christus was daad. Hoe meer zijn liefde leeft in onze harten, uitleeft in onze daden, hoe meer het Christendom zich uitbreidt en de bede in vervulling gaat: Uw Koninkrijk kome.


Maatschappij tot Nut van 't Algemeen

Het Nutsdepartement Stadskanaal dateerde van 1870, en bezat een eigen bibliotheek. Ter Apel had in 1911 zijn eigen departement gekregen, met drieëndertig leden bij de start. De Nutsbibliotheek had uitleenposten in de openbare scholen van het dorp.78 Tot de titels behoorden de Christuslegenden van Selma Lagerlöf en de Gebroeders Karamazow van Fjodor Dostojewski. Scandinavische auteurs als Henrik Ibsen en Lagerlöf werden in vrijzinnige kring graag gelezen. De Groningse hoogleraar Johannes Lindeboom (1882-1958)79 maakte er zelfs een kritische opmerking over:


Hun gedachten en citaten maakten menige preek aantrekkelijk; zij verleenden ook vaak – met die van andere auteurs – goede diensten om de theologische armoede en religieuze schamel-heid van het kanselwerk te verbergen. Maar men hield nu eenmaal van het actueele, voelde zich aan het aesthetische verwant, stelde het verband met alle uitingen der cultuur, met “het volle rijke leven” op prijs – en liep dientengevolge ook wel eens wat karakterloos achter die cultuur aan.80


Vrijzinnige jeugdorganisatie

Rond 1925 werd geschat dat van alle hervormden in Nederland ongeveer een vijfde vrijzinnig was. In Groningen lag dat aandeel hoger. Daar behoorde 52,1% van de predikantsplaatsen tot deze richting, na Drenthe (52,4%) het hoogste percentage van het land.81 De in 1919 opgerichte Vrijzinnig Christelijke Jongeren Bond (VCJB)82 legde eigen accenten. Die werden rechts-modern genoemd: bewust van eigentijdse wetenschap en cultuur, en tegelijk op zoek naar religieuze bezieling en persoonlijk contact. Rienk Klooster spreekt van ‘romantisch gemeenschapsverlangen’ en ‘idealistisch besef een gemeenschappelijke roeping te hebben in deze wereld’:


Er werden conferenties georganiseerd en studiegroepen, evenzo jongens- en meisjeskampen liefst met 's avonds een kamp-vuur.83


Gods liefde werd zichtbaar in verdraagzaamheid, in positieve waardering van verschillen tussen mensen en culturen. Als voorlopers van dit ‘evangelisch humanisme’ werden in Nederland De-siderius Erasmus (ca. 1467-1536), Dirck Volckertzoon Coornhert (1522-1590) en de volkenrechtsgeleerde Hugo de Groot (1583-1645) beschouwd.84

De in 1924 in Ter Apel opgerichte vcjb beoogde geloof als ‘persoonlijk bezit’. Door deze dynamische opvatting van religie hadden de vcjb-ers geen enkele moeite met de gedachte dat de Bijbel natuurkundig een verouderd wereldbeeld weerspiegelde. Wanneer Jezus God aansprak als ‘Onze Vader die in de hemelen zijt’ ging hij uit van een voorstelling van zijn eigen tijd, namelijk de hemel als een fysieke plek ergens boven de aarde. Inmiddels wist men beter: indien God zich al ergens ‘bevond’ dan was dat óf overal, óf in de mens.85

De kerkenraadsleden hadden de naam meer heil te verwachten van onderwijs en noeste arbeid dan van bevlogen politiek. Hun kinderen in de vcjb hadden daar minder watervrees voor. Dat uitte zich in activiteiten ten behoeve van internationale ontwapening (gestimuleerd door de internationale vredesweek van 1924) en bestrijding van chemische oorlogsvoering (gifgassen). Van de pacifistische onderwijzer Fedde Schurer werd de brochure Christendom en Oorlog verspreid, van de Duitse ooggetuige van de loopgravenoorlog Erich Maria Remarque, Der Weg Zurück. De vcjb-ers gingen met deze antimilitaristische lectuur en handtekeningenlijsten langs de deuren in Ter Apel.86

Theologie werd pas interessant geacht wanneer er verband bestond met hetzij de maatschappij, hetzij het innerlijk leven. Van de in 1925 jong overleden Karel Hendrik Roessingh kwam een artikel over “Christendom en wereld” onder de aandacht, waarin gewaarschuwd werd tegen ‘gemakkelijk optimisme’. De vrijzinnige jeugd in Ter Apel legde dit zo uit dat ieder de oplossing van de levensraadselen voor zichzelf had te zoeken. ‘Niemand kan de oplossing geven.’87 Het was een opvatting die ruimte bood om zich te verdiepen in andere godsdiensten.

Bij de oprichting had Borgman het ‘symbool’ van de vcjb uitgelegd. Dat verwees naar het middeleeuwse verhaal van Parcival, een van de ridders van de legendarische koning Arthur. Parcivals doel was de bron van wijsheid en licht, de mysterieuze graal. Deze figuren uit de Arthurcyclus hadden door de operabewerking van de Duitse componist Richard Wagner, Parzifal, nieuwe bekendheid gekregen. Borgman was een Wagner-liefhebber geweest. De door Parcival gezochte graal sierde de omslag van het vcjb-bondsblad Groei:


De sage van Parcifal en de heilige graal, van de dele ridder, die de menschheid dienende, het heilige zocht en vond. Zoo wil de vcjb graag zijn een bond van jonge menschen, samen zoekende naar heiliger en betere toekomst. Op ons insigne vinden we het zwaard in kruisvorm, dat Parcifal opheft tot het licht van de heilige graal. De punt van het zwaard houdt hij in de hand. Hij heeft zich overgegeven aan het licht. Op het omslag van Groei zien we in de driehoek de heilige graal zijn licht naar alle kanten uitstralen.88


In deze romantische belangstelling vertoonde de vcjb overeenkomst met jeugdbewegingen in Engeland en Duitsland. Net als de Wandervögel maakte men graag lange wandelingen.

Zelfstandige zoekers naar waarheid’

Onderwijzeres Alie Luchtenberg droeg op een mooie nazomerdag in 1925 in het Meebosch voor uit De Vierde Wijze uit het Oosten. Het betrof de in 1905 door de Amsterdamse uitgeverij Holkema & Warendorf uitgebrachte vertaling van The story of the other wise man (1896) van de Amerikaanse auteur Henry van Dyke (1852-1933). In dit alternatieve kerstverhaal gaat het over de ‘vierde wij-ze uit het Oosten’, de zoroastrische magiër Artaban. Deze bereikte de stal van Bethlehem nooit, omdat hij zijn schatten onderweg had uitgegeven aan degenen die ze nodig hadden.89

Over het vrijzinnige milieu werd opgemerkt dat theologie opschoof naar cultuur.90 Ter Apel vormde in dit opzicht geen uitzondering. Levensbeschouwelijke onderwerpen werden liever bestudeerd aan de hand van kunst en romans dan door er de catechismus op na te slaan. Op de leeslijst van de vcjb prijkten de Max Havelaar van Multatuli (1820-1887), een vertaling van het gedicht ‘Tragedie van de mens’ van de Hongaarse Imre Madách). (1823-1864), De Kleine Johannes van Frederik van Eeden (1860-1932), het door H. Borel in het Nederlands vertaalde toneelstuk ‘De koning van de donkere kamer’ van Rabindranath Tagore (1861-1941). Tagore was een oosterse mysticus, wiens werk geassocieerd werd met de zoektocht naar het ‘eeuwige’. Andere titels waren: Orpheus in de Dessa van Augusta de Wit (1864-1939), het gedicht ‘Kleine paden’ van socialiste Henriëtte Roland Holst (1869-1952), het jongensboek Boefje van de Rotterdamse journa-list Marie Joseph Brusse (1873-1941), de roman Noortje Velt van Jacqueline van der Waals (1868-1922), Kinderen en Het beloofde land van Ina Boudier-Bakker (1875-1966), Doornkoninkje en Opgaande zon van de joodse toneelschrijver Herman Heijermans (1864-1924) en de Christuslegenden en de roman Gösta Berling van de Zweedse Selma Lagerlöf (1858-1940

Een streekroman was Het wassende water, van Herman de Man (pseudoniem van Sal Hamburger, 1898-1946). Van Top Naeff (1878-1953) trok Voorbijgangers de aandacht, van de Belgische Jeanne de Vierlinghoff (1875-1926) l’Intelligence du bien in vertaling. Bespreking van een deel uit de Merijntje Gijzen-reeks van de Brabantse schrijver A.M. de Jong (1888-1943) gaf een beter beeld van het door de Kloosterkerk koel bejegende rooms-katholicisme. De jeugd van Francesco Campana van Margo Scharten-Antink (1869-1957) werd in Ter Apel besproken binnen een jaar na de verschijning van dit boek. Van de Engelsman Charles Rann Kennedy (1871-1950) werd het toneelstuk ‘De dienstknecht in het huis’ uitgevoerd. Veel leden van de vcjb bouwden zelf een kleine boekerij op: gekocht, geërfd, cadeau gekregen. Van oom Jelle Miedema, onderwijzer in Delft, ontving de familie Mook in Ter Apel de Ideeën van Multatuli, Gösta Berling in het Duits en een exemplaar van Die Harzreise van Heinrich Heine in ouderwetse gotische letters.91

Riek Viëtor, eveneens een bij de leiding van de vcjb berokken onderwijzeres, benadrukte het belang van het aandachtig leren lezen. Lezen was méér dan een vaardigheid:


Goed lezen leert onszelf beter begrijpen, ook onze naasten, onze verhouding tot hen, en onze verhouding tot de onzienlijke dingen. Goede boeken kunnen onze vrienden worden wanneer we ze goed lezen. We kunnen zoo hard, zoo fel zijn in ons oordeel over anderen wiens zieleleven we niet begrijpen, maar dan komt de kunstenaar, wien het wel gegeven is, een ander te doorzien en we mogen meevoelen en luisteren naar wat anderen ons hebben te vertellen. (…) De grond van alle menschen is tenslotte dezelfde.92


Conclusie

Een opvallend kenmerk van de vrijzinnigheid in de negentiende en vroege twintigste eeuw is dat deze stroming zich niet beperkte tot de steden. Gemeentes als Ter Apel aan de Groningse oostgrens en Schiermonnikoog in het Friese Waddengebied maakten op bezoekers een romantische en afgelegen indruk. In feite was dat isolement schijn: terwijl de Schiermonnikogers indrukken van andere culturen opdeden tijdens de grote vaart bestond in Ter Apel een levendig grensverkeer. De bevolking kwam in aanraking met commiezen, militairen, personeel van de stad Groningen en de joodse gemeenschap. Sijze Wilto Schortinghuis heeft de stimulans van deze contacten beschreven. Hervormden als hij hadden desgewenst de mogelijkheid om te opteren voor een orthodoxe versie van het protestantisme (zoals de Afscheiding in het nabije Sellingen, of de confessionele richting in de hervormde kerk van Onstwedde), maar sloegen bewust een andere richting in: die van geloof zonder wondergeloof. Uiteraard speelden predikanten en schoolonderwijzers een rol bij die keuze. Essentieel was daarnaast de beschikbare literatuur. Boeken over de ontmoeting met andere godsdiensten en over natuurwetenschappelijke ontwikkelingen werden gekocht door wie het zich kon veroorloven, en vanuit school en pastorie in het klooster van Ter Apel uitgeleend aan leergierige jongeren die er het geld niet voor hadden. Een eigen leescultuur bleef ook nadien een onderscheidend kenmerk van de vrijzinnigheid in het dorp, die er een eigen referentiekader door kreeg in vergelijking met andere gemeenschappen ter plekke. Wat in dit levendige milieu opvalt is het gebrek aan interactie met de rooms-katholieke parochie, die blijkbaar werd geassocieerd met verouderd autoriteitsgeloof. Anders dan voor de theologen van de Groninger richting (Hofstede de Groot) hadden de Middeleeuwen in de negentiende eeuw blijkbaar geen enkele bekoring voor de vrijzinnigen van Ter Apel: zij genoten meer van de bijzondere planten rond het klooster dan van dat bouwwerk zelf. Pas na 1900 begon dat langzaam te veranderen.

Bijlage Predikanten van de hervormde gemeente Klooster Ter Apel 1830-1930

Everhardus Arnoldus Cappenberg 1822-1867

Frederik Henderikus Germs 1868-1869

Vollrath Remetius Sikkes 1870-1877

Gerrit Joannes Frederik Tjassens Keiser 1878-1883

Jan Hermannus Leemhuis 1883-1887

Jan Gruno Aldershoff 1887-1888

Isaac Busch Keiser 1891-1893*

Menno Poortinga 1894-1896

Jacob Juursema 1896-1899

Albert de Jonge 1899-1902**

Jochem Berend Martinus van Dalfsen 1903-1905

Jacob Nieweg 1905-1908

Lucas van Dijk 1908-1910

Gijsbert de Leeuw 1911-1912

Freerk Harms Koster 1913-1919

Ede Pieter Borgman 1920-1926

Hermannus Helenus Baudet 1927-1936

* De eerste predikant in Klooster Ter Apel die zich expliciet modern noemde.

** In de reeks na Busch Keiser de enige representant van de Nederlandse Evangelische Vereniging, die voortbouwde op de principes van de Groninger richting van P. Hofstede de Groot.


1 Als willekeurig voorbeeld uit vele: J. Bijleveld e.a., Gedenkboekje van de gereformeerde kerk te Aduard, uit-gegeven ter gelegenheid van haar honderd-jarig jubileum 1850-1950, Aduard 1950, 6. Daarin een terugblik op de door God bewerkstelligde verlossing uit ‘onschriftuurlijke vrijheid, waarin allerlei wind van leer aan Zijn gemeente mocht worden verkondigd’.

2 Cf. Geert Bruintjes, Socialisme in Groningen 1881-1894, Amsterdam 1981.

3 Jonn van Zuthem, ‘Een samenleving met schakeringen’, in: M.G.J. Duijvendak e.a. (red.), Geschiedenis van Groningen III (nieuwste tijd – heden), Zwolle 2009, 123-206.

4 Doeko Bosscher, ‘Groningen ontdekt zichzelf’, in: idem, 301-394.

5 J. Reitsma en J. Lindeboom, Geschiedenis van de Hervorming en van de Hervormde Kerk der Nederlanden, door mij geraadpleegd in de derde druk, Utrecht 1916.

6 Over de Romeinse senator Marcus Porcius Cato Uticensis minor (Cato de Jongere), een vertegenwoordiger van de stoïcijnse filosofie die leefde van 95 tot 46 voor Christus.

7 Examen dat een kandidaat die heeft aangenomen naar een gemeente moet afleggen voor hij kan worden bevestigd in het ambt van predikant.

8 J. Poelman en R. Lohman namens municipaliteit, in: Groninger Archieven (GA), archief stad Groningen (nieuw) inv.nr. 534 (beroepingen van predikanten, schoolmeesters en costersplaatsen beginnende den 16 oktober 1765), fol.

9 GA, archief hervormde gemeente Klooster Ter Apel inv.nr. 1 (protocolboek vanaf 1788). Cf. ‘Wibrandus Joannes Koppius’, in: J.P. de Bie e.a. (red.), Biografisch Woordenboek van Protestantsche Godgeleerden in Nederland v, ’s-Gravenhage 1943.

10 Lies Ast-Boiten, Stad tussen Verlichting en Romantiek. Groningen 1780-1850, Assen 2011, 193.

11 Cf. Karl Schib, ‘Johann Georg Müller’, op: www.stadtarchiv-schaffhausen.ch/Biographien.

12 J.G. Müller, Viertal brieven ter bevordering van het beoefenen der Geschiedkunde, inzonderheid met betrekking tot de Staatkunde. Uit het Hoogduits vertaald en met enige aantekeningen voorzien door W.J. Koppius, Groningen 1803.

13 1 Cor. 13:11 in de Statenvertaling. ‘Overleide’ wil zeggen: ‘overlegde’. ga, archief hervormde gemeente Klooster Ter Apel inv.nr. 1 (protocolboek vanaf 1788).

14 C.J. Wegman, Westerwolders en hun woningbezit (het Klooster Ter Apel), Winschoten 2005, 118-124.

15 IJ. Botke, ‘Gaat, krijgt een boek of pen in hant.’ Drie generaties Teenstra en de Verlichting op het Groninger platteland (1775-1825), Groningen 1988, 81.

16 C.J. Wegman, Westerwolders en hun woningbezit van 1568 tot 1829. Het Klooster Ter Apel, 53. Een stadsme-ijer is een pachter van de stad Groningen, de plaatselijke grootgrondbezitter. 't Heem is een buurtschap ten noorden van Ter Apel.

17 Idem, 55.

18 J. Wesseling, De Afscheiding van 1834 in Groningerland ii, Groningen 1974, 14.

19 IJ. Botke, ‘Gaat, krijgt een boek of pen in hant’, 121-122.

20 C.J. Wegman, ‘Twee Westerwoldse bibliomanen uit de 19e eeuw’, in: Tijdschrift Westerwolde 1991 nr. 4, 104-118.

21 J.A. Verwer aan schoolopziener M. Salverda, Ter Apel 27-5-1869, in: GA archief schooltoezicht in de provincie Groningen, inv.nr. 18.

22 J. Sassen, Vierhonderd jaar Kloosterkerkgeschiedenis, Ter Apel 2004 e.v. (in afleveringen verschenen in Kloosterklanken), 14. Het ging dan om ‘een bakje met olie erin, terwijl uit een tuitje een katoenen kousje stak’.

23 Vgl. de brief van J.A. Verwer aan schoolopziener M. Salverda, Ter Apel 27-5-1869, in: GA archief schooltoezicht in de provincie Groningen, inv.nr. 18.

24 E.P. Boon en J.J.M. Lettinck, De joodse gemeenschappen in Westerwolde, Utrecht 2004, 39.

25 S.W. Schortinghuis, ‘Herinneringen uit mijn leven’, in: Westerwolde XXII (2001) nr. 2, 10-12.

26 Zie voor deze vluchtelingen en hun ervaringen: Joost Rosendaal, De Nederlandse Revolutie. Vrijheid, volk en vaderland 1783-1799.

27 Cf. Erich Wenneker, ‘Heinrich Zschokke’, in: Biographisch-Bibliographisches Kirchenlexikon XV, Herzberg 1999, 1588-1595.

28 S.W. Schortinghuis, Gedichten, Winschoten 1925, 38-39.

29 E.A.W. von Zimmermann, Die Erde und ihre Bewohner, vijf delen, Leipzig 1810-1815.

30 S.W. Schortinghuis, ‘Herinneringen uit mijn leven’, in: Westerwolde XXII (2001) nr. 2, 10-12.

31 S.W. Schortinghuis, ‘Herinneringen uit mijn leven’, getypte manuscriptversie in GA.

32 R. de Jong e.a., Verkiezingen op de kaart 1848-2010. Tweede Kamerverkiezingen vanuit geografisch perspectief, Utrecht 2011 17 en 27.

33 W. Duinkerken, Hervormde predikanten in Drenthe, Veenwouden 1997, 74. Vader E.H. Sikkes, geboren in 1810, stond in Beerta. Hij zou in 1870 zijn zoon bevestigen in Klooster Ter Apel.

34 V.R. Sikkes, Zestal Leerredenen, ’s-Hertogenbosch 1867, 73.

35 Idem, 63.

36 V.R. Sikkes, Verpligt onderwijs. Een woord in 't belang der openbare neutrale school, Assen 1869, 10.

37 V.R. Sikkes, Verpligt onderwijs in zijne hooge belangrijkheid nader aangewezen en toegelicht, Assen 1869.

38 V.R. Sikkes, Verpligt onderwijs. Een woord in 't belang der openbare neutrale school, 5.

39 Cf. de bespreking van dit doksaal in Justin Kroesen en Regnerus Steensma, De Groninger cultuurschat. Kerken van 1000 tot 1800, Groningen/Assen 2008, 71-74.

40 J.B. Eikens en J.J. de Wolff, 150 Jaar Sint Josephparochie Zandberg, Katwijk 1996, 501.

41 P.J. ter Horst, Ter Apel en Zandberg, hs. 267 iii in Tresoar, Leeuwarden.

42 Idem, 120.

43 ‘Ziehier een kleine herstelling van het huis van het nieuwe licht.’ Het kruisherenklooster had immers Domus Novae Lucis geheten. Aangehaald in: H. Bos Gzn., Gids voor Ter-Apel en omstreken, Ter Apel 1927, 21.

44 Spectator, ‘Noorder Schetsen’, in: Het Centrum 27-8-1929.

45 Cf. L. Ast-Boiten, Stad, 143-144.

46 A. Verwer, Taalkunde. Handleiding voor leerlingen van de lagere school, Groningen 1867, iv-vi.

47 B. van Asinga, Een gelukkig jaar, Woerden 1909, 29. Deze roman bevat herinneringen aan een jaar als kostganger bij de familie Verwer in het klooster van Ter Apel, rond 1880.

48 J. Vree vermeldt de positieve waardering van Hofstede de Groot voor figuren als Thomas a Kempis en Wessel Gansfort (De Groninger godgeleerden. De oorsprongen en de eerste periode van hun optreden (1820-1843), Kampen 1984), 195.

49 Prodromus Florae Batavae volumen I pars II (Nieuwe lijst der Nederlandsche phanerogamen en vaatkryp-togamen), uitgegeven door de Nederlandse botanische vereniging onder redactie van L. Vuyck, Nijmegen 1902. Dit werk bevat talrijke meerdere waarnemingen in Ter Apel, zoals de hulstboom ulex europaeus en bij het klooster de moerasplant galium uliginosum ofwel kleverig walstro (357, 377, 494).

50 Zie voor Haafner en diens werk: J.A. de Moor en P.G.E.I.J. van der Velde (red.), De werken van Jacob Haafner, Werken van de Linschoten-Vereeniging XCI en XCIV, Zutphen 1992 en 1995.

51 Geerlinks’ kleinzoon Pieter (*1917) vertelde mij in 1998 dat zijn grootvader ‘op een dag met twee voer hooi op weg ging, en met een wagenvracht boeken weer terug kwam’. Interview met dhr. P. Geerlinks, Emmen 11 december 1998.

52 Mirjam Buitenwerf-van der Molen, God van vooruitgang. De popularisering van het modern-theologische gedachtegoed, 15.

53 J.W. Lieftinck jr., Waarom modern?, Amsterdam 1885. Cf. ‘Jan Wolter Lieftinck jr.’, in: BWPGN.

54 Tjaard Barnard, ‘Moderne theologie’, in: G. Harinck e.a. (red.), Christelijke Encyclopedie II, Kampen 2005, 1217-1218.

55 A. Fetter, ‘Schuldvergeving’, in: Onze Godsdienstprediking XIIIs (1887) nr. 17.

56 J.C.A. Fetter, Herinneringen, Arnhem 1958, 8-9.

57 ‘Bijbelvergoding en Bijbelverguizing’, in: PGC VIC nr. 244 (17 oktober 1882).

58 ‘Oerbanken in Ter Apel’, in: Het Nieuws van den Dag nr. 5038 (19-7-1886). IJzeroer werd ondermeer gewonen langs de Runde bij De Maten, om dan per schip vanuit Ter Apel naar Duitsland vervoerd te worden.

59 G. Sassen, ‘Uit het verleden’, in: Kloosterklanken iii nr. 12 (dec. 1970).

60 Beiden waren opgegroeid in dezelfde bakkerij aan de Kromme Elleboog in Groningen. Zie voor de neven Germs: W. Duinkerken, Sinds de Reductie in Stad en Lande van Groningen: biografisch-genealogisch lexicon van predikanten, die sinds 1594 de gereformeerde en (sinds 1816) de hervormde gemeenten tussen Eems en Lauwers hebben gediend I, Bedum 1991, 144-145.

61 F. Germs, ‘Kerstfeest’, in: Onze Godsdienstprediking XIV (1888) nr. 24, 367.

62 S.W. Schortinghuis, Gedichten, 48.

63 Renske van der Linde-Beins, ‘Jakob Nieweg’, in: Infobulletin Wishem ii nr. 3 (nov. 1997),10-11.

64 Liesbeth de Jong, ‘Jakob Nieweg: van predikant tot kunstenaar’, in: Centraal Weekblad lv nr. 23 (8-6-2007).

65 Renske van der Linde-Beins, ‘Jakob Nieweg’, 12.

66 www.dolfvanomme.nl/jakob_nieweg.

67 www.dewieger.nl (site met informatie over Jakob Nieweg).

68 Herman de Liagre Böhl, ‘Herman Gorter. De stem des bloeds’, in; Mirjam de Baar, Yme Kuiper en Hans Renders (red.), Biografie en religie. De religieuze factor in de biografie, Amsterdam 2011, 62-63.

69 Wim Kloppenburg, Liederen van het vroom gemoed, Amstelveen 2010, 30.

70 J. Vree, De Groninger godgeleerden. De oorsprongen en de eerste periode van hun optreden (1820-1843), Kampen 1984, 339.

71 Als hoogleraar in Groningen werd Meijboom (1842-1933) gerekend tot de ‘ultra-Tübingers’. Zij radicaliseerden de uitkomsten van het historisch-kritische onderzoek van de Tübinger hoogleraar F.C. Baur (1792-1860) tot de stelling dat over het leven van Jezus in historisch opzicht niets vast staat. In Nederland was dit standpunt al in 1878 verdedigd door A. Pierson (cf. Rienk Klooster, Het vrijzinnig protestantisme in Nederland, Kampen 2006, 37-38.

72 A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, Kampen 1986, 213-214.

73 Zie de aan Meijboom en Knappert gewijde lemma's in de Encyclopedie van Drenthe, Assen 2003, 504 en 604.

74 L. Knappert, De beteekenis van de wetenschap van het folklore voor de godsdienstwetenschap onderzocht en aan de Holda-mythe getoetst, diss. Leiden 1887.

75 In memoriam Gijsbert de Leeuw (1873-1941), in: Jaarboek voor de Nederlandsche Hervormde Kerk XXVI (1942), 485-486.

76 Notulenboek VCJB-Ter Apel, 15-7-1925, in: Archief hervormde wijkgemeente Klooster Ter Apel (AHWK).

77 Interview met mw. Cornelia Yurin Rjabinkin-Borgman, Rotterdam 11-7-2007.

78 Henk Dekker e.a., Aan de Zuidpunt van Westerwolde… De geschiedenis van de RHBS en RSG Ter Apel 1921-2011, Ter Apel/Veendam 2011, 19.

79 Lindeboom werd vooral bekend door zijn driedelige geschiedenis van de vrijzinnige stroming in Nederland. ‘Deze drie delen behoren – of misschien beter behoorden – tot de standaarduitrusting van een vrijzinnige bibliotheek’, aldus: Arie L. Molendijk, ‘Vrijzinnigheid ruim opgevat. Johannes Lindebooms Geschiedenis van het Vrijzinnig Protestantisme’, in: Mirjam de Baar en Mathilde van Dijk (red.), Herinnering en identiteit in het vrijzinnig protestantisme. Opstellen aangeboden aan prof.dr. E.H. Cossee bij zijn afscheid als hoogleraar, Hilversum 2009, 17).

80 J. Lindeboom, Geschiedenis van het vrijzinnig protestantisme, III, Assen 1935, 77.

81 Hans te Winkel, ‘De ‘Vrijzinnige richting’ binnen de Nederlandse Hervormde Kerk’, in: DNK (Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800) 67 (december 2007), 44.

82 Cf. C. Boer e.a., Het Jonge Hart. Het verhaal van de Vrijzinnig Christelijke Jeugd Centrale 1915-1985, Zoeter-meer 1994 27.

83 Rienk Klooster, Het vijzinnig protestantisme in Nederland, Kampen 2006, 60.

84 Beginselprogram en werkplan VCJC, Utrecht 1933, in: HDC arch. VCJC, doos 1.

85 Notulenboek VCJB Ter Apel, 9-3 en 20-4-1925, in: AHWK.

86 Idem, 15-7-1925.

87 K.H. Roessingh, ‘Christendom en wereld’, in: Op den Akker. Sectieboekje van den Vrijzinnig Christelijke Studenten Bond (VCSB) ii, Zeist 1923, 1-15. Notulenboek vcjb Ter Apel, 9-3-1927, in: ahwk.

88 Notulenboek vcjb Ter Apel, 15-7-1925, in: ahwk.

89 Henry van Dyke, De vierde wijze uit het Oosten. Vertaald door C.M. Vis en van een inleidend gedicht voorzien door dr. H.L. Oort. Uitgeverij Van Holkema & Warendorf, Amsterdam 1905.

90 J.P. Heering, ‘Het vrijzinnig protestantisme op de drempel van en nieuwe tijd’, in: B. Klein Wassink en Th.M. van Leeuwen (red.), Tussen geest en tijdgeest. Denken en doen van vrijzinnig protestanten in de afge-lopen honderd jaar, Utrecht 1989, 137.

91 E-mail mw. R. Mook, ’s-Gravenhage 27-6-2011.

92 Notulenboek vcjb Ter Apel, 14-9-1925, in: AHWK.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 2012

DNK | 94 Pagina's

Vrijzinnige cultuur in het klooster van Ter Apel 1830-1930

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 2012

DNK | 94 Pagina's