GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„De vleeschpotten van Egypte."

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De vleeschpotten van Egypte."

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

En de kinderen Israels zeiden tot hen: Och, dat wij in Egypteland gestorven wa'-en door de hand des Heeren, toen wij bij de vleeschpotten zaten, toen wij tot verzadigiug brood aten! want gijlieden hebt on» uitgeleid in deze woestijn, om deze gansche gemeente door den honger te dooden.

Exodus 16 : 3.

De «vleeschpotten van Egypte" behooren, evenals het «gouden kalf" tot die trekken uit de Bijbelsche geschiedenis, die in het gemeengoed der volkstaal zijn opgenomen, en daardoor bijna altoos onjuist worden verstaan.

Onder de aanbidding van het »gouden kalf" verstaat men bijna altoos de te sterke gehechtheid aan het bezit van goud en goed; terwijl Israël in de woestijn, om het gouden kalf te kunnen aanbidden, juist vrijwillig zijn goud en goed had afgestaan.

En evenmm juist is meestal het spreken over de «vleeschpotten van Egypte." Daar toch verstaat men dan onder, dat Israël de voorkeur zou gegeven hebben aan den terugkeer naar Egypte, om daar vleesch te kunnen eten, boven een voortreizen in de woestijn, waar ze alle vleeschspijze moesten missen.

En dit nu is niet zoo.

Van de «vleeschpotten" is slechts éénmaal bij de woestijnreis sprake, en wel omstreeks een maand na den uittocht, toen Israël halverwege het gebergte Sinaï gekomen was.

Die maand lang had Israël geteerd op het meegenomen brood en op het slachtvee dat ze uit Egypte meê hadden uitgedreven. Want wel vonden ze bij Elim ook zeventig palmboomen; maar wat gaven zeventig palmboomen op een schare van twee millioen?

Ze waren dus duchtig bepakt en beladen uit .Egypteland getogen; en een maand lang ontbrak hun niets. Maar toen raakte de voorraad op. Eindelijk werd het laatste rantsoen rondgedeeld; en toen stond heel het volk, met vrouw en kinderen voor den hongerdood.

Er was niets meer. De lederen reiszakken waren leeg. Alle slachtvee was op. En de kale rotsgrond bood niets; letterlijk niets; tot geen grasspriet toe En toen overviel het volk plotseling de doodelijke schrik, het ijzingwekkende denkbeeld, dat heel die menschenmassa daar hulpeloos en verlaten haar ondergang zou vinden door den vreeslijken hongerdood in de woestijn.

En toen, in dat hartverscheurend oogenblik, toen die paniek onder het volk sloeg, toen murmureerde het, en toen riep het uit: Als we dan toch sterven moeten, waarom zijn we dan in de plagen van Egypte niet gedood, toen er nog spijze in overvloed was? Sterven is altoos hard; maar geheel doelloos en noodeloos den hongerdood te sterven, is zoo vreeslijk.

Er is dus geen sprake van, dat ze naar de vleeschpotten terug verlangden i). Wat ze klagen, klagen ze in hun doodsangst voor den hongerdood. En daarom roepen ze uit: «Och, dat wij in Egypte gestorven waren door de hand des Heeren, toen wij nog bij de vleeschpotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten; want gijlieden hebt ons uitgeleid in deze woestijn, om deze gansche gemeente door den honger te dooden."

Ook hier is de werkelijke historie der Heilige Schrift dus veel aangrijpender dan wat

i) Het verhaal van Num. 11:4 heeft hiermede niets te maken. Dit was, na Horeb, uit zatheid aan het Manna, en doelt op vi^ch.

men er in den volksmond van gemaakt heeft.

De quaestie is niet, dat er onwil was om gedwongen als vegetariërs te leven, en dat men er naar hunkerde, om zich aan gebraden yleesch te vergasten; alsof ze zeggen wilden: Liever Egypte met vleesch, dan op broodantsoen in de woestijn.

Er was integendeel enkel quaestie van sterven; van het sterven van den vreesUjksfen dood; en dientengevolge de kreet der wanhoop: »Had God ons dan liever in Egypte door zyn plagen gedood; dan waren we den hongerdood ten minste ontkomen."

De geestelijke bewerking, die de Heere zijn volk deed ondergaan, was dus een geweldige.

Reeds één maand na den uittocht plaatste Hij heel het volk voor de hardste, voor de si-erkste geloofsproef, om namelijk als er niets meer voor oogen is, niets dan de dood, en dan nog wel de zwarte hongerdood, toch niet te vertwijfelen, maar onkreukbaar en onwrikbaar te vertrouwen op den Heere zijn God.

Het was de geloofsproef van Abraham, toen hij dood was en het moederbloed in Sara was verstorven, en hij toch in de geboorte van een zoon moest gelooven.

Het was de geloofsproef, waarvan Habakuk zong: Alhoewel de vijgelsoom niet bloeien «al, en geen vrucht aan den wijnstok zal zijn; dat het werk des olijfsbooms liegen zal, en de velden geen spijze voortbrengen; dat men de kudden uit de kooi afscheuren zal, en dat er geen rund in de stallingen wezen zal; — eoo zal ik nochtans in den Heere van vreugde opspringen; ik zal mij verheugen in den God mijns heils'" (3 : 17).

Het was de geloofsproef, Tyaarin Jezus overwon, toen ook hem in de woestijn hongerde, en toen Satan fluisterde: »Zeg dat die steenen broeden worden", en toen Jezus Satan afsloeg met te zeggen, dat God ook zonder brood zijn leven onderhouden kon en zou door het machtwoord dat uit zijn mond uitging.

Niet een kleine, maar de hoogste geloofsproef, als het uit moet komen, of ge niet in een bijzaak, maar voor heel uw existentie waarachtelijk en eeniglijk op den Heere uw God vertrouwt.

En nu, in die geloofsproef had ook Israël moeten standhouden. En dat deed het niet. Het bezweek, en in stee van te gelooven, ging het murmureeren : »Waren we dan maar in Egypte gestorven, eer de bange honger overkwam "

En zeker hiermee zondigde Israël; maar gij, die met dit oordeel zoo spoedig gereed zijt, denk aan wat Jezus van de overspelige vrouw zei: > Wie uwer zonder zonde i? , werpe den eersten steen."

Want niet dit is de bange geloofsworsteling, om, als we voor God en zijn dienst kozen, ons met een minder deel van aardsche vreugd tevreden te stellen, en alzoo voor de eere onzes Gods een deel van wereldsch geluk op te offeren.

Och, dat kan, en dat doet ook, wie nog slechts de eerste geloofsvrucht droeg.

Bedenk toch wel, hoe, als uw geloof ten minste van het echte soort is, juist door dat geloof uw zin en smaak een geheele wijziging ondergaat. Veel waaraan ge vroeger in uw wereldsch leven, o, zooveel hechttet en waar ge ternauwernood buiten kondt, heeft nu zoo goed als alle aantrekkelijkheid voor u verloren Dat nu niet meer te hebben is dus zulk een gemis niet. Ge kunt hel geen offer noemen. Eer zou het u een last zijn, zoo het u nog werd opgelegd. Denk u b. V; -dat gij vroeger op het kaartspel verzot, er toen-niet buiten kondt; maar nu verloor het alle bekoring voor u; eer walgt het u; en als men u dwong meê te spelen, zou het u een plage zijn. Hoe zoudt ge dan het gemis daarvan een offer durven noemen?

Waar ook maar eenig geloof is (mits, onderzoek dat altoos wel, mits het echt in zijn soort is) daar is dat dusgenaamde hunkeren naar de vorige genietingen eenvoudig ongerijmd; en zoomin het voor een volwassen man een gemis is, dat hij niet meer hoepelen of knikkeren kan als een jongen, evenmin is het voor een kind van God een gemis, dat hij in het drukke Spel der wereld niet meer meespeêlt.

En dat te minder nog, omdat tegenover dat schijnbaar gemis een werkelijke winste overstaat. Wie echt geloof in zijn ziel heeft, ook al ritselt het pas even, die kent genietingen in zijn Heiland en genietingen in Gods verborgen omgang, die hem steeds meer waard •worden. In stee van arm, is hij rijker geworden. Hij geniet anders, maar meer.

Houd u bij die eerste zwakke geloofsvrucht dus niet op.

Dat vervreemden aan wereldsch vermaak en dat scheppen van geestelijk vermaak in zijn God en in diens heiligheden, is zoo het eerste •waardoor alle echt geloof zich kenmerkt, dat wie daarop nog hangt, wel zal doen den wortel van zijn dusgenaamd geloof eens te onderzoeken.

Zulk een is nog aan de vrucht niet toe. Hij tobt, om met Hebr. 5 en 6 te spreken nog in »de eerste beginselen."

Hij is nog aan de melk, en van vaste spijs is voor zulk een nog geen sprake.

Neen, de eigenlijke geloofsstrijd komt dan eerst, als God ons scherper aantast en op banger preeve stelt.

Als het niet om de uitruiling van wereldsch voor geestelijk genot, maar op de existentie, op leven en dood, op een overgegeven worden als Job in de hand van Satan en Dood aankomt.

Dit nu kan geschieden doordien God ons in ons bedrijf en nering slaat. Het kan doordat God ons dreigt te slaan in wie ons onmisbaar zijn voor ons hart. Het kan doordien God onszelven aantast en als Job op den aschhoop zet.

Dan stormt het door huis en hart.

Dan schrikt de ziel in doodangst, en komen de sombere, booze gestalten van wanhoop en vertwijfeling, soms zelfs het grijpen naar zelf moord, op u aan.

Demonisch, echt duivelsch en satanisch zijn dan allerlei inblazingen, die door de kieren van ons hart dringen.

En als we dan na kunnen rekenen, dat we meê, omdat we voor den Heere kozen, in zulke angsten gekomen zijn; en er komt nog bij, dat de Heere ons al wat we voor zijn Naam ondernamen, uit de hand slaat; zoodat er ten slotte niets, niets meer overblijft, dan de kale naakte rotsgrond, en de wanhoop in het hart, en de dood voor oogen; ja, ddn, din staan we voor dezelfde verzoeking waar Israël in de woestijn voor stond, dat het booze hart zou gaan murmereeren en zeggen: Och, dat ik dan maar liever in de wereld ware gebleven, dan had ik in zulk een schrikkelijken angst mijn toevlucht tot den stcrkes drsink@f t^t het pistaol genomen Maar nu mag dat ook niet, en nu zit ik met mijn zielverscheurende nooden in de woestijn alleen; alleen als een eenzame musch; als een roerdomp der woestijnen.

roerdomp der woestijnen. Dan is het donker, dan wordt het nacht, dan trekt bange duisternis over de ziel.

dan trekt bange duisternis over de ziel. Tot dan het woord komt: »Wie is er onder u, die den Heere vreest? Als hij in de duisternis wandelt en geen licht heeft, dat hij betrouwe op den naam des Heeren en steune op zijn God.'' Want als er dan echt geloof in u ritselt, dan strengelt de Heilige Geest dat woord door de samenvoegselen uwer ziel heen.

samenvoegselen uwer ziel heen. Gij grijpt het. liet grijpt u, en het trekt u op uit den stroom waarin ge zoudt verzonken zijn.

waarin ge zoudt verzonken zijn. En dan merkt ge, hoe er licht voor den rechtvaardige midden in de duisternis gezaaid is.

zaaid is. Want ja, de donkerheid wijkt dan wel niet, maar het is of God zelf uit den hemel lichtvonken, vuurvonken in die duisternis uitstrooit.

nken, vuurvonken in die En bij dat licht ziet ge.

En bg het zien van het licht leeft ge op.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 januari 1892

De Heraut | 4 Pagina's

„De vleeschpotten van Egypte.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 januari 1892

De Heraut | 4 Pagina's