GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het negende Gebod.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het negende Gebod.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELIIVQ Xmi'.

Gij zijt uit den vader den duivel en wilt de begeerten uws vaders doen; die was een menschenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven: ant geene waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zoo spreekt hij uit zijn eigen: ant hij is een leugenaar, en de vader derzelve leugen. Joh. 8:44.

I.

Het negende Gebod loopt evenwijdig met het derde. Gelijk in het derde geboden wordt, dat we God niet in zijn Naam zullen aanranden, zoo verbiedt het negende Gebod zulke aanranding van den naam onzes naasten. Na de vergelijking, die we herhaaldelijk tusschen de geboden van de eerste en van de tweede tafel opstelden, mogen we ons thans wel ontslagenachten van de moeite, om dit breeder aan te toonen. Voor ons doel is het genoeg, zoo slechts de parallel tusschen den Naam des Heer en en den naam onzes naasten duidelijk op den voorgrond trede, en men alzoo uit het derde Gebod het noodige licht op het negende late vallen. Want v/el wordt in het gebod zelf alleen gesproken van de ééne bepaalde zonde, om voor den rechter, als getuige opgeroepen, geen valsch getuigenis af te leggen tegen onzen naaste; maar gelijk bij alle geboden wordt ook hier alleen de ergste met name genoemd, maar tevens alle gelijksoortige zonde er onder begrepen. Elk gebod beheerscht een eigen vak op het breede veld der zonde, en duidt dit dan aan, door de meest in het oog loopende zonde, die er toe behoort, met name te veroordeelen. Maar altoos met dien verstande, dat in dit ééne verbod alle zonde die er meé samenhangt of er gelijksoortig meê is, veroordeeld zij. Gelijk Christus zelf er ons in voorging, heeft dus de kerke Gods bij elk gebod terug te gaan op den wortel, waaruit de in dit gebod bestrafte zjnde opsproot, om nu voorts heel de zondige plante, die uit dezen wortel opkomt, onder hetzelfde oordeel te begrijpen. Ook onze Catechismus volgt steeds deze zelfde methode, en liet niet na, haar ook bij het negende Gebod toe te passen.

Om nu wel in te zien, waar de wortel van de hier gewraakte zonde ligt, moet ge teruggaan op de groote, alles beheerschende tegenstelling tusschen waarheid en leugen, en, om deze tegenstelling te vatten, wederom nauwkeurig letten op het onderscheid, dat er bestaat tueschen hetgeen is en hetgeen gij denkt. God de Heere heeft den mensch TOO wonderbaar geschapen, dat hij niet iLi.kel een reëele, werkelijke wereld om Bich heen heeft, maar bovendien een wereld der gedachten in zijn bewustzijn omdraagt. Zelfs kunt ge voor een goed deel zeggen, dat ge aan de wezenlijke wereld niets hebt> zoolang ge ze niet eerst in de wereld van uw besef en bewustzijn bebt opgenomen. Wat ik op elk gegeven oogenblik feitelijk zie, hoor, voel of ruik is, o, zoo onbeduidend en zoo weinig. Heel wat menschen hebben zelfs hun leven lang niets van de wereld gezien, dan hun eigen dorp, met hoogstens twee drie dorpen in den omtrek. Maar daarom weten ze toch zeer wel, dat de wereld er is; daarom maken ze zich omtrent die wereld toch zekere voorstelling, en zijn ze dus in de v/ereld van hun gedachten feitelijk vsel rijker ü.in in de kleinere, werkelijke wereld om zich heen. Van wat in de geschiedenis achter ons ligt, hebben we zelf niets bijgewoond, niets gezien, niets met eigen oor gehoord; maar daarom zijn we toch van kindsbeen af door de heldendaden van ons voorgeslacht bezield. Niet omdat ze in de werkelijkheid voor onze oogen plaats grepen, maar omdat ze in werden gedragen in de wereld van onze gedachten. Past men deze onderscheiding nu op heel ons leven toe, dan zal men gemakkelijk inzien, hoe de wezenlijke wereld voor de meesten onzer, o, zoo bitter klein is, en hoe we veel rijker zijn in de veel grootere wereld van onze gedachten.

Ziet ge dit nu eenmaal helder in, dan zult ge tevens beseffen, van hoe groot belang die wereld der gedachten, veel meer zelfs nog dan de werkelijke wereld, voor heel uw leven op aarde is. Slechts voor een klein deel worden de kinderen der menschen door de werkelijke dingen beheerscht, en voor een, o, zooveel grooter deel door de voorstelling die in de wereld van hun gedachten leeft. Deswege komt dan ook die wereld van onze gedachten niet slechts bij onze werkelijke wereld bij, maar ze is tien-, twintig-, honderdmaal grooter. Ze omvat alle eeuwen; ze neemt alle land en volk in zich op; ze kan in zich begrijpen al wat door een menschelijk bewustzijn kan worden ingedacht van de dingen, die op de aarde en onder de aarde en boven de aarde in de hemelen bij God zijn. Als ge dus hoort, dat dit negende Gebod betrekking heeft niet op de werkelijke wereld, maar op de wereld van uw gedachten, zoo zult ge niet v/anea, dat het daarom minder gewichtig zou zijn, maar veeleer erkennen, dat het juist daardoor in gewicht stijgt.

Tevens zult ge nu inzien, wat de tegenstelling tusschen waarheid en leugen hier te beduiden heeft. In de werkelijke wereld dringt de zonde in door doodslag, echtbreuk, diefstal; maar in de wereld der gedachten en der voorstellingen dringt de zonde binnen door de leugen. Ook die leugen begaat doodslag, ontrouw, diefstal, maar dit alles niet in de werkelijke wereld, maar in de wereld der gedachten. Er is geen zonde denkbaar, die in deze wereld der gedachten niet wordt nagebootst of overgedragen, maar altoos ligt het mysterie der zonde op dit terrein in de ontzettende macht, die we ontvingen, om te kunnen liegen. En toch juist dat liegen behoort tot den eigen aard van de wereld der gedachten, zoodra ze in het zondige verloopt. Immers het onderscheid tusschen de werkelijke wereld en de wereld mijner gedachten bestaat juist hierin, dat in de werkelijke wereld de dingen ontstaan en bestaan buiten mij om, en dat ze in de wereld van mijn gedachten alleen inkomen als ik ze denk. Als er tien stukken goudgeld in een lade liv'gen, dan kan geen leugen deze tien tot acht maken. Ze liggen er nu eenmaal, en zoodra men ze natelt, blijkt feitelijk dat er tien zijn. Maar in de wereld der gedachten is dit heel anders. Gij hebt aan uw compagnon tien goudguldens beloofd op dien en dien datum; maar gij gaaft het niet op schrift; ook was er niemand bij; en als het nu op uitbetalen aankomt, kunt gij zeggen (dat vermogen hebt ge)|: Ik heb er u maar vijf beloofd. En nu zijn ze niet na te tellen, eeavoudig om 5.'tt ze nog niet in de werke'jjkbe'd, Bisar noiji^il^i'eïi 'm de, belofte, in het woord, in de gedachte bestonden, en gij de macht bezit, om in die wereld van uw gedachte de tien tot vijf te maken. Want wel kunt ge ook in de werkelijke wereld door opzettelijk een valschen schijn aan te brengen, een leugen ook in de werkelijkheid indragen; maar zulk een leugen is dan toch altoos uit uw bewustzijn voortgekomen, en kan, zoo men de werkelijkheid maar goed nazoekt, op staanden voet de wereld uit worden geholpen. Maar zoo is het in de wereld van uw gedachten niet. Daar zijt gij het zelf, die door uw indenken de dingen er in brengt, en dus het ontzettend vermogen hebt, om ze GT einaar waarheid in te brengen, óf wel ze er valsch in te dragen; zooals het is, of anders dan het is; naar waarheid of naar leugen.

Waarheiden leugen zijn alzoo in heel ons leven twee machten, die in de wereld van onze gedachten om den triomf worstelen. De waarheid gaat voorop. Ze was er het eerst, omdat ze uit God is. En eerst daarna is de leugen als een valsche schepping van Satan in de wereld van ons denken ingedrongen. De waarheid was er eerst, en was er eerst alleen, zelfs nog eer ooit een eenig mensch eenige waarheid had ingedacht. God de Heere zelf toch heeft een wereld van goddelijke gedachten, en zooals het in die weieid van goddelijke gedachten is, zoo is het waarheid. Daar nu de mensch naar den beelde Gods geschapen is, had ook de mensch het vermogen, om die waarheid uit God in zijn bewustzijn op te nemen. Zoolang Adam in den staat der rechtheid ^voor God stond, was de wereld van zijn gedachten dan ook volkomen zuiver, en weerkaatste als in een heldereü spiegel de waarheid die in en uit God iff. En wel een waarheid die alles omvatte, en die feitelijk een afdruk was van de Wijsheid onzes Gods.

Maar nu sluipt in die wereld der gedachten de leugen in. D. w. z. de mensch ontwaart, op Satans inblazing, dat hij die wereld der gedachten verschuiven, ja omkeeren kan, en dat, zoo hij maar zichzelven geweld wil aandoen, en tegen zijn God ingaan, hij feitelijk alles om kan keeren, door duisterni.'s licht te noemen, en wat goed was kwaad. Zoolang de mensch aan waarheid hing en aan waarheid kleefde, was de waarheid voor hem door zijn God bepaald, en zooals de dingen in zijn besef opwaakten, zoo nam hij ze, wijl hij ze aldoor van zijn God ontving. Waarheid maakt volstrekt afhankelijk, want als ge aan waarheid kleeft, moet ge ze nemen zooals ze is, moogt ge er niets aan veranderen, en mist ge het recht, om iets, hoe gering en nietig ook, zelf te bepalen. Als ge waarheid liefhebt, wordt alles voor u bepaald, door * Hem van wien gij afhangt. Verdriet u nu die afhankelijkheid, en bekruipt u de lust, om te toonen, dat ook gij iets meê kunt spreken, welnu dan ligt de zonde voor de deur. Daartoe is niets noodig dan dat ge ontwaart, dat ge werkelijk de macht om te liegen bezit, en den boozen moed grijpt, om die macht der leugen te gebruiken. Eerst wist Adam nog niet dat hij liegen kon. In de waarheid te leven, was hem natuurlijk. Maar zoo kon hij niet blijven. Hij moest weten dat hij liegen kon, en dan zijn God zoo liefhebben, dat hij desniettemin die ontzettende macht van de leugen afwees. De verzoeking van Satan in het Paradijs kon dus niet uitblijven, en «c kwam dan ook. Een verzoeking, die er feitelijk op neerkwam, om een andere voorstelling dan die der waarheid voor zijn oog te doen schitteren, de macht der leugen in Adams besef te doen opwaken, en hem de macht voor te spiegelen dat hij niet meer van de waarheid afhankelijk, maar vrijmachtig in de zedelijke wereldorde zou zijn. „Gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad." D. w. z. niet meer in diepe afhankelijkheid van Gods waarheid door Hem u gezeggen laten, wat goed en wat kwaad is, maar vrij en onafhankelijk naar eigen lust en zin, wat goed en wat kwaad zal zijn, zelf bepalen.

En zoo staat er dan nu tv/eeërlei wereld van voorstellingen tegen elkander over. Eenerzijds die wereld van voorstellingen, die voor God geldt, en dus de waarheid is; en anderzijds een wereld van voorstellingen, die Satan hier tegenover heeft geplaatst d. i. de leugen. En terwijl God de Heere ons roept en lokt, opdat wij met ons bewustzijn in zijn wereld van waarheid zullen ingaan, belaagt, verlokt Satan een iegelijken mensch, om met zijn bewustzijn tegen de waarheid Gods in te gaan en zich in die leugenachtige wereld der gedachten te versterken. Daarom zei Jezus zoo scherp van Satan: „Wanneer hij de leugen spreekt, zoo spreekt hij uit zijn eigen, want hij is een leugenaar en de vader zelf van de leugen". De waan alsof we door de leugen in te drinken vrij en onafhankelijk zouden worden, is dan ook niets dan zelf bedrog gebleken. Integendeel, door de leugen in te zwelgen, hebben we de oppermacht van den vader der leugen over ons hart erkend, en zijn we in het net van zijn'JstBnea bedriegerijen vet wikkeld geraakt. Niet wij toch maken de leugen, de leugen is uit hem. En al wat wij doen kunnen, is ons verstrikken laten in een wereld van leugenachtige voorstellingen, waarmee hij strijdt tegen God. Stond nu een iegelijk mensch hierin vrij, eh had hij zelf te kiezen, zoo zou allicht de een voor de leugen, de ander voor de waarheid kiezen. Maar zoo is het niet. We vormen sa& m één geslacht. Onzer aller vader heeft voor de leugen gekozen. En hierdoor komt het, dat alle menschelijk bewustzijn in onwaarheid en leugen verstrikt ligt en blijft liggen, tot Gods genade er ons uitrukt. Alle mensch is leugenachtig.

Tot actie naar buiten komt deze wereld van gedachten nu door het woord, door uw spreken, door uw menschelijke taal. Ge kunt allerlei leugenachtige voorstelling in u omdragen, maar die niet uitkomt, en dus sluimeren blijft in uw hart. Maar brengt ge uw gedachten in woorden naar buiten, vloeien ze in uw taal over, en gaat uw getuigenis uit, dan wordt er een actie geboren, die uw leugenachtige voorstelling ingang doet vinden buiten u, en alzoo de leugen in u tot een macht in nog geheel anderen zin doet worden. Nu toch kunt gij, door zulk een actie, uw leugenachtige voorstelling in duizend harten doen overspringen, en alzoo tol een vonk doen worden, waardoor straks een groote brand uitslaat. Zoo kunt ge tegen de waarheid en voor de leugen met al de macht van het woord gaan ageeren. Zoodoende zult ge niet enkel meer een lijdelijk drager van de leugen zijn, maar in Satans actieven dienst overgaan, en als een zijner trawanten het rijk der duisternis helpen uitbreiden; gelijk Jezus het van enkele «tjaer tijdgeaooteti zesde: „Gij zijt uit den vader den duivel en wilt de begeerte uws vaders doen, die in de waarheid niet is staande gebleven."

Doch natuurlijk deze actie kan nu van tweeërlei aard zijn, al naar gelang er sprake is van de waarheid in de zake Gods en van de waarheid in de zake des menschen'. Iemand kan een vijand en tegenstander van de Waarheid zijn, en toch uiterst waarheidslievend. En omgekeerd kan iemand voor de waarheid Gods door het vuur loopen, en het toch in zijn dagelijkschen omgang vaak met de waarheid^ niet al te nauw nemen. Niet zelden zelfs heeft men uit liefde voor de waarheid Gods ea om haar te verdedigen het vrome bedrog te hulp geroepen. Dit verstaat men nu niet, zoo men het onderscheid tusschen deze beide terreinen van de waarheid uit het oog verliest. Er is een waarheid, die betrekking heeft op de algemeene dingen die voor God gelden, die heel de orde des levens beheerschen, en alzoo ons gansche menschelijk geslacht'als zoodanig aangaan. Dit nu vormt het terrein van wat men gemeenlijk de waarheid Gods noemt, en het is op die waarheid, dat we het oog hebben, als gezegd wordt, dat alle kind des menschen uit de waarheid is uitgevallen; en waarop Jezus doelde, toen hij van zichzelven sprak: „//è ben de waarhe'd." Het is de waarheid in dezen zin, die uitgedrukt ligt in den Naam des peeren, en het is tegen haar dat we zondigen, zoo we tegen den Naam des Heeren ingaan, dien aanranden of ijdellijk gebruiken.

Maar behalve dit bestaat er nog een geheel ander terrein van waarheid, dat gedekt wordt, niet door den Naam des Heeren, maar door den naam des menschen, ea het is voor het erf der waarheid ia laatstgemelden zin, dat het negende Gebod pleit. Zoowel op het eene als op het andere terrein der waarheid toch moet voor de waarheid en tegen de leugen getuigd worden, als het van God geboden middel, om de leugen terug te dringen en de waarheid te sterken. De wereld van onze gedachten, de inhoud van ons bewustzijn, moet in ons woord, In onze taal uitgaan, om alzoo macht over anderer bewustzijn te erlangen. Het zeggen dat de waarheid zich zelf wel zal handhaven, is dan ook niets dan een machtspreuk der geestelijke traagheid, die slag op slag door de historie van ongelijk overtuigd wordt. Zoodra het dan ook een persoonlijk belang geldt, merkt ge wel, hoe deze machtspreuk steeds wordt op zij gezet, en een ieder mensch er voor opkomt, er voor pleit en er voor getuigt, dat geen onware voorstelling te zijnen laste bestaan blijve. Getuigenis moet er zijn, getuigenis in de zake Gods voor de voorwerpelijke algemeene waarheid (het derde Gebod); en getuigenis in de zake der menschen in al wat de waarheid omtrent personen en gebeurtenissen betreft (het negende Gebod). Wie in dit laatste getuigenis nu volijverig, getrouw en naar waarheid te werk gaat, volbrengt het negende Gebod. Maar wie dat getuigenis óf nalaat óf zwak aanbrengt óf van de waarheid afkeert, staat door dit gebod geoordeeld.

En toch moet om het terrein waarop dit gebod heerscht, met vasten bhk te kunnen overzien, nog een opmerking van gewicht aan het gezegde toegevoegd. Een iegelijk stelt prijs op een goeden naam, staat op wat hij zijn eere noemt, en schrikt zoo hij hoort, dat er een min qoed gerucht van hem uitgaat. Nu scheelt de beteekenis van iemands naam en zijn eere naar de be'eekenis van zijn persoon. Er zijn enkele personen, wier naam door heel de wereld uitgaat; er zijn er die een Europeeschen naam wisten te verwerven; anderen zagen hun naam uitgaan tot de grenzen van hun eigen vad rland; er zijn stadsberoemdheden en dorpsberoemdheden; maar er zijn er ook velen wier naam sctiui len blijft in den zeer engen kring van hun familie, hun bekenden en hun gezin. Het verschil in afmeting tusschen naam en naam is dus onder menscticn ongelooflijk groot. Soms omvat deze naam de wereld, en een andermaal komt ge iemands naam niet dan met moeite in zijn eigen dor]: op bet spoor. Maar, hoe die naam zich ook beurtelings moge uitzetten of inkrim pen, toch gevoelt eeu ieder dat hem in Eija kring, zij die nu groot of klein, aan een goeden naam, aan een naatn met eere, o, zooveel gelegen is. Er vormt zich altoos om ons heen zekere publieke opinie omtrent onzen persoon, die voor onsen vrede, voor ons verkeer onder mentchen, en voor onze toekomst van de grootste beteekenis is. Immers niet zooals we zijn, maar zooals we leven in de algemeen e voorstelling, zóó bestaan we metterdaad voor on «e medemenschen; naar dien maatstaf wordt met ons aangerekend; op dien piijs worden wc geschat.

Zoo is dus deze publieke opinie omtrent ons een onzichtbare afteekening van onzen persoon in het bewustzijn van onze medemenschen; de band die onzen persoon aan de wereld van hun gedachten verbindt; en daardoor een der machtigste factoren waardoor ons levenslot beheericht wordt. Per soonlijk staan we meestal slechts met een kleinen kring in nauwere gemeenschap; van aangezicht tot aangezicht kent slechts een kleine groep menschen ons; en nog minder in aantal zijn ze, die ons genoeg van nabij kennen, om werkelijk over ons te kunnen oordeelen. Maar veel breeder is de kling van personen, in wier wereld van gedachten we toch bestaan en voorkomen, en in wier bewustzijn v/e dus zekere gestalte hebben erlangd. En hierdoor nu vormt zich in algemeenen zin wat men noemt onze naam onder menschen. Ons eigen bewustzijn is als een spiegel, waarin wij het beeld van onze medemenschen opvangen, en zelf worden we wederkeeiig opgevangen in den spiegel van het bewustzijn onzer medemenschen. Dit maakt dat men over ons spreekt, dat men zich een opinie over ons vormt, en zoo dikwijls iets in ons de aandacht trekt, een oordeel over ons velt. Door het uitspreken nu van die opinie en van al zulk oordeel, vormt aich dan van lieverlee zekere vaststaande voorstelling over onzen persoon, en hetisalzoo dat onze naam onder de menschen tot zekere vastheid komt.

Daar nu van dezen goeden of slechten naam zoo naamloos veel voor ons afhangt, blijkt genoegzaam op wat bedenkelijke wijze onze medemenschen ons in hun inacht hebben. Beooideelen ze ons gunstig, hebben ze met ons op, en schenken ze ons alaoo een goeden naam, dan verrijken ze ons met wat naar luid van de Schrift beter is dan olie. Maar ook, zijn ze ons ongunstig, hebben ze iets op ons tegen, en gev^en ze ons alzoo een slechten naam, dan breken ze daardoor ons geluk. Hierin nu zou niets steken, zoo de vierschaar van deze publieke opinie zuivetlijk en naar de waarheid in het binnenste oordeelde. Maar natuurlijk dat kan ze niet. Ze moet wel op den schijn afgaan, haar oordeel moet wel rusten op een ontvangen indruk; harten en nieren proeven kan ze niet. Doch niet alleen, dat ze niet bij machte is, om een rechtvaardig oordeel te vellen, en daardoor in zoo menig geval veel te gunstig, en in menig ander gev 1 veel te ongunstig oordeelt, maar ook wordt ze niet zelden op een dwaalspoor geleid door opzettelijken toeleg. Die opzettelijke toeleg kan uitgaan van een concurrent, van een tegenstander, van een persoonlijken vijand, die zich op ons wreken wil, of er belang bij heeft, om ons te drukken. Maar hij kan ook uitgaan van uzelven, als ge met opzet het ééne doet en het andere laat, om aan •aw medeburgers een gunstigen indruk van uzelven te geven, of wat een onguns*< aen indruk geven zou te bedekken. Of eindelijk kunnen er in de publieke opinie ze've driji veeren werken, die tegen uw stieven en bedoelen ingaan, en daarom zica vij^indrg tegenover u stellen. Voegt ge hier nu bij al hetgeen ook zonder opzettclijken toeleg, door misverstand, bij vergissing, bij ongeluk den schijn tegen u kan doen rijden, en alaoo uw b^d in ongun.stig daglicht plaatst, dan beseft'ge wat ontzettende macht uw medemenschen door die publieke opinie, d. i. \ door den goeden of slechten naam dien ze \ u geven, over u uitoefenen, en hoe ge in de meeste gevallen eigenlijk machteloos aan hun wilkeur zijt overgeleverd.

Er is ons, door dien naam, door die Opinie over elkander, zulk een dqodelijk rwapen tegen elkander in handen gegei^en, " dat de aanranding van iemands naam wel tot een der ergste zonden moet gestempeld , worden. En wijl nu de Heere wist wat kwaad met name deze zonde onder menschen brouwen zou, wat gif ze zou mengen, wat tranen ze zou doen schreien, en wat zedelijke verwoesting ze zou aanrichten, daarom heefc Hij aan het gebod: Gij zult niet dooden, niet echtbreken, en niet stelen, ook nog dit vierde: „Gij zult geen valsch getuigenis geven tegen uw naaste" toegevoegd, omdat eerst zS.%oo)s. onze naa beschermd is, ons leven onder menschen veilig stait.

Ook in dit gebod spreekt goddelijke barmhartigheid.

KUYTER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 april 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Het negende Gebod.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 april 1893

De Heraut | 4 Pagina's