GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

C.

HET ACHTSTE GEBOD.

I.

Gij zult niet stelen Exodes 20:15.

Het achtste gebod luidt naar Exodus 20:15 en evenzoo naar Deuteronomium 5:17: if zult niet stelen.

Ook dit wordt, gelijk al de tien geboden, gezegd tot den Israëlitischen man.

Met „stelen" verbindt zich allereerst de gedachte aan het heimelijke; het heimelijk handelen.

Zoo lezen wij ook in de Schrift: n Jacob ontstal zich aan het hart van Laban den Syriër, overmits hij hem niet te kennen gaf, dat hij vlood (Genesis 31 : 20), — wat zeggen wil, dat Jakob zich heimelijk van zijn schoonvader verwijderde. En zoo lezen wij ook in 2 Samuel 15:6: bsalom stal het hart der mannen van Israël, wat beteekent, dat hij heimelijk, door bedriegelijke beloften en valsche vriendelijkheid, het hart des volks wist te winnen.

Dezelfde gedachte zit ook nog in ons „steelsch" voor heimelijk; en in „steelsgewijze" voor in het geheim, verholen, onmerkbaar handelen.

Deze gedachte van „heimelijk" die zich oorspronkelijk aan het woord „stelen" verbindt, welk woord ook inzit in diefjto/, is er bij het gewone spraakgebruik echter grootendeels uit weg.

Onder stelen verstaat men gewoonlijk: de kwaadwillige ontneming van eens anders goed tegen den wil van den eigenaar; of, korter nog, zich eens anders goed onrechtmatig toeeigenen. Onder diefstal: eenig goed dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort, wegnemen, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.

Alleen voor zoover zulk stelen dan verholen geschiedt, verbindt er zich nog de gedachte van het heimelijke aan. Maar onder „stelen" valt zoowel het verholen, het door bedriegen, als het met geweld zich onrechtmatig toeeigenen van eens anders goed. Voor deze laatste wijze van stelen heeft onze taal, evenals het Hebreeuwsch, een afzonderlijk woord, ons rooven.

Onder stelen of diefstal is dus saam te vatten alle ongeoorloofde bemachtiging van een anders goed; van vreemd eigendom.

Dit nu is ook de zin van het achtste gebod.

Aan den Israëlitischen man wordt hier naar de letter, maar naar den zin natuurlijk aan ieder, die tot het volk behoorde, verboden alle ongeoorloofde bemachtiging van eens anders goed.

Terecht is gezegd: „het door de openbaring gegeven gebod: gij zult niet stelen! heeft aan de natuurwet van het eigendomsrecht een onmetelijke vastigheid verleend en haar eerst recht tot een zaak des gewetens gemaakt, waardoor het eigendom meer beschermd is dan door alle gerechtshoven der wereld".

Met het verbod van alle ongeoorloofde bemachtiging van een anders goed is echter de zin van het achtste gebod, ook als verbod, nog niet uitgeput.

Daar is toch ook een zonde van nalatigheid.

Ook tegenover den naaste in betrekking tot zijn eigendom.

En daarom is het, naar den regel, die steeds bij de uitlegging der tien geboden is te volgen, dat onder de eene krasse uiting van één zonde alle andere van eenzelfde soort zijn begrepen, — dat in het achtste gebod óok verboden wordt, door onze nalatigheid of onverschilligheid onzen naaste aan zijn goed schade te doen lijden.

Dit toch is tegen de christelijke naastenliefde.

En in Israels wetgeving stond op zulke nalatigheid dan ook straf.

"Wanneer", zoo lezen wij in Exodus 22:33 en 34, „iemand een kuil graaft, en hij dekt hem niet toe, en een os of ezel valt daarin, dan zal de eigenaar van den kuil het vergelden." De schade, die de eigenaar van den os of van den ezel door zijn nalatigheid geleden heeft, moest hem dan vergoed worden. Twee hoofdstukken verder, 23 : 4 en 5, vinden wij in Exodus dit merkwaardig verbod tegen nalatigheid of onverschilligheid: en verdwaalden os of ezel die gij tegen komt, zult gij terecht brengen, zelfs als zij het eigendom van uw vijand zijn; en als gij ziet, dat de ezel van uw hater onder zijn last bezwijkt, dan zult gij mèt hem het dier ophelpen. En wat hier ten opzichte van den vijand wordt geboden, wordt in Deuteronomium 22 ook voorgeschreven ten opzichte van den broeder (vs. 4). Ook zijn ezel of os mèt hem helpen oprichten ; ook zijn afgedwaald schaap of rund aan hem terugbrengen (vs. i) en, als de eigenaar ver af woont of men hem niet kent dan moet men het dier zoo lang in eigen huis bewaren tot er navraag komt (Vs. 2). En zoo moest de Israëliet handelen ook met den ezel, het kleed en al wat zijn broeder verloren had en door hem was gevonden. Aan de zorg voor dat goed van zijn naaste mocht hij zich niet onttrekken.

In dit alles ligt een algemeen zedelijk beginsel dat ook voor ons geldt.

Geen zorgeloosheid of onverschilligheid voor eens anders goed.

Zeer juist merkt dan ook Calvijn in zijn verklaring van het achtste gebod op, dat ook hier, naar den regel der christelijke liefde, gelden moet, dat aan ieder zijn recht ongeschonden moet verblijven en dat niemand aan een ander doen mag wat hij triet wil, dat hèm gedaan worde.

Dit laatste is de, ook vroeger, bij de behandeling der geboden, door ons vermelde z.g. guldenregel of „de wet der wederkeerigheid", uitgesproken ook in het bekende woord van den Heiland: lle dingen dan, die gij wilt, dat u de menschen zouden doen, doet gij hun ook alzoo; want dat is de Wet erf de Profeten. (Matth. 7:12).

Calvijn past dit algemeen zedelijk beginsel toe op de verhouding van het goed van den naaste, en onze Heidelberger doet dit evenzoo in zijn antwoord op de 11 ie vraag, „dat ik mijns naasten nut, waar ik kan en mag, bevordere; met hem alzoo kandele, als ik wilde, dat men met mij handelde.^'

Is alzoo verboden alle nalatigheid of onverschilligheid tegenover het goed van den naaste, naar den anderen regel bij de uitlegging der tien geboden, dat in het verbod het gebod ligt, is geboden den naaste in het behouden van zijn goed behulpzaam te wezen.

Maar het gebod gaat, geestelijk verstaan, nóg dieper.

Het heeft niet alleen een sociale beteekenis, d. w. z. eene voor het saamleven met onze medemenschen, maar ook een individueele.

Het gaat ook over ons eigen goed.

Ook voor uw eigen goed zijt gij gebonden aan 's Heeren ordinantie.

Gij zijt er Hem, Wiens de aarde is, mitsgaders hare volheid (Ps. 24 : i), rekenschap voor schuldig.

Gij moogt er niet alles mee doen wat gij wilt.

Gij moogt het niet misbruiken.

Van daar, dat vrekheid waarbij gij het genieten ten offer brengt aan het bezitten, evenzeer als verkwisten waarbij gij het bezitten ten offer brengt aan het genieten, zonde is.

Zonde voor God.

En eindelijk, wijl arbeid een der middelen is tot rechtmatig verwerven van goed, ligt in dit gebod ook de plicht tot arbeiden.

Tot arbeiden in uw beroep.

Uw heilig beroep.

Spraken wij zooeven van verwerven van goed, onder goed of onder 'n goed verstaan wij, in onderscheiding van het goede dat altijd een eigenschap van iets aanduidt, — alles wat waarde voor ons menschen heeft. Het verschil zal nog duidelijker uitkomen wanneer wij ons herinneren, hoe tegenover het goede — het slechte; tegenover 'n goed — '« kwaad staat.

Zoo staat ook tegenover het hoogste goed het hoogste kwaad.

Goed in tegenstelling met slecht, is al wat is of werkt zooals het moet zijn of werken om te beantwoorden aan datgene waartoe het bestemd is. In dien zin nu spreken wij van een goed paard, een goed oog, een goede pen, — en noemen wij een mensch goed wanneer hij, naar zijn bestaan en gedrag, geheel beantwoordt aan dat waartoe God hem bestemd heeft.

Daarentegen nu is 'n goed in tegenstelling met 'n kwaad alles wat 'n mensch noodig heeft voor de bevrediging van zijn behoeften en waarvan het bezit hem dus gelukkig, het gemis ongelukkig maakt; waaraan hij daarom waard.e zal toekennen; waarnaar hij als naar een doel zal streven.

In dien tweeden zin nu wordt het woord goed óok gebruikt in onze Geloofsbelijdenis, wanneer van God wordt gezegd dat Hij is: „een zeer overvloedige fontein aller goeden.”

Wat dit laatste betreft, zij hier gewezen op de groote beteekenis dezer uitdrukking voor de juiste beschouwing van het goed of de goederen. Wij onderscheiden toch van goederen, die, onidat zij geheel onafhankelijk zijn van s'menschen wil, natuurlijke goederen mogen heeten, — zooai» leven en gezondheid, lichaamskracht en scherpzinnigheid van geest, — ook andere, die zooals b.v. de eer en de goede naam, de bekwaamheid en de vaardigheid, een mensch zich moet verwerven en die daarom verworvene goederen heeten. Maar, wijl nu in alle werk des menschen God werkt; wijl Hij de eerste en aller oorzaken oorzaak is; zoo is Hij ook van deze. laatste en dus van alle goederen de Bron. Een zelfde gedachte alzoo als de Schrift uitspreekt in Jakobus i : 17: lle goede gave en alle volmaakte gift is van boven, van den Vader der lichten afkomende, bij welken geen verandering is of schaduw van omkeering.

Hoewel van alle goederen het meest uitwendige en wisselvallige, — zoodat er trotsch op te zijn of er op te vertrouwen, dwaasheid is, en de Heere Jezus daarom dan ook zegt: ergadert u geen schatten op de aarde, waar ze de mot en de roest verderft, en waar de dieven doorgraven en stelen (Matth. 6:19), — is het stoffelijk goed toch metterdaad 'n goed.

'n Mensch heeft het noodig voor zijn geluk.

Het is een onmisbare voorwaarde tot een menschwaardig bestaan.

Menschwaardig ook in dien zin, dat het noodig is voor wat aan het aardsche leven van 'n mensch zijn hoogere waardij geeft. Niet alleen toch voor den „broodkorf', maar ook voor zijn geestelijke ontwikkeling; voor het oefenen van weldadigheid, — denk maar aan het: „opdat ik den nooddruftige helpen mag" van onzen Catechismus; — voor het hebben en houden van een eigen levensfeer waarin hij zich vrij bewegen kan, heeft hij noodig het stoffelijk goed. Heeft hij noodig goed wat hij zijn eigen kan ea mag noemen; wat hem toebehoort, en waarover hij heer is; wat daarom waarde voor hem heeft; waarnaar hij sÉ||^ï^m het te hebben en wat hij, als hij WSt heeft, zal willen bewaren.

Eerder djfn het beruchte woord van Proudhon, f 1865 la propriété c'est Ie vol „eigendom is diefstal", zou men kunnen zeggen: „la propriété c'est la liberie „eigendom is vrijheid."

Dat nu eigendom, of stoffelijk bezit een goed is, al kan het ook, gelijk andere goederen, den mensch tot een kwaad worden wordt door niemand ontkend. Wèl had de dichter HORATIUS gelijk, „dat ge niet hem, die veel bezit, met recht zult noemen gelukkig", maar men kan toch ook niet met recht hèm gelukkig noemen, die niets bezit. En het gevleugelde woord Beati possidentes dat de bezitters gelukkig prijst — een woord waarvan het vaderschap onbekend is, maar dat waarschijnlijk uit tegenspraak tegen het zooeven genoemde Horatiaansche schijnt geboren — wordt door ieder gaarne in bescherming genomen en heeft dan ook nog een algemeeneren, dan den specifiek iuridischen zin.

De bezitters zijn de gelukkigen en de bezitloozen de ongelukkigen.

Dan. wat een mensch gelukkig maakt, wat zijn behoefte, zijn lust bevredigt, zal nog niet altijd óok goed in den zin van rechtvaardig of zedelijk of zelfs maar nuttig zijn, Den drankzuchtige maakt het gelukkig, als hij zijn zucht naar drank bevredigt. Doch, hoe aangenaam dat ook voor hem is, toch handelt hij niet goed en het is hem niet nuttig. Voor wie steelt moge dit al nuttig in den zin van voordeelig zijn, niemand zal beweren dat diefstal zedelijk is.

En zoo ook kan de vraag opkomen, óf stoffelijk bezit of eigendom, al is het op zichzelf 'n goed, iets waar wij waarde aan toekennen; al is het aangenaam en nuttig wijl bevorderlijk voor geluk; toch wel goed in den zin van rechtvaardig, van zedelijk is.

Het opkomen van dergelijke vragen is nog niet zoo dwaas als het schijnt.

Er is, al zijn er ook eeuwige en onveranderlijke beginselen van recht en zedelijkheid, toch een verandering, een wisseling, in het zedelijk bewustzijn der menschen, in hun weet van wat goed en slecht is.

Anders toch is het bestaan dier beginselen, dier ideeën op zichzelf, anders hun meerdere of mindere duidelijkheid voor ons. God gaf ons Zijn Wet, Zijn geboden als vaste en eeuwige normen maar het komt er voor ons menschen op aan ze ook te verstaan.

En hierin is verandering, die soms óok ontwikkeling is, te bespeuren.

Sommige dingen toch die men vroeger zedelijk afkeurenswaardig noemde, worden thans goedgekeurd; en ook omgekeerd.

Oók in de christelijke wereld.

Zoo, om iets te noemen, — wij zullen er in een volgend artikel nader op terugkomen — is er een tijd geweest, dat het nemen van renten werd afgekeurd; dat men de slavernij allerminst voor onzedelijk hield; dat men het dulden van - en het toezicht houden op - de bordeelen door de Overheid, goedkeurde.

De zedelijke beoordeeling nu is op de eerste twee stukken geheel veranderd, en wat het laatste betreft, zooal nog niet overal, dan toch in een groot deel der christelijke wereld bezig zich te wijzigen.

Schreven wij zooeven, dat er in het verstaan van geboden des Heeren, en mitsdien in het zedelijk bewustzijn der menschen, verandering die óok ontwikkeling is valt te bespeuren, wij drukten dat met opzet zoo uit, omdat er óok achteruitgang, verwording in valt te bespeuren.

Niet het minst in onzen tijd.

Men denke slechts aan de anarchistische theorieën omtrent heX. gezag, die de menschelijke samenleving; aan die omtrent devri/'e liefde, welke het huwelijk en daarmee inzonderheid het gezinsleven bedreigen. Theorieën, die veler bewustzijn van goed en slecht vergiftigen en toegepast in de praktijk, naar het bekende woord des Apostels: Kwade samensprekingen, verderven goede zeden" (i Korinthe 15 : 33) r-met het oog op onzen tijd, nu men zoo schrikkelijk veel leest, zou men dit óok kunnen zeggen van kwade lectuur — een kanker zijn voor de zedelijkheid.

Nu zal, aUhans onder christenen, wel niemand beweren, dat het huwelijk slecht en de „vrije liefde" goed is; en al hoorde men in onze dagen van zonderlinge combinaties, ook van „christelijke anarchisten, " toch zal, wijl de anarchie op eenalgeheele ontkenning van de zonde rust, een christen, die maar eenigszins bij ervaring weet wat zonde is, niet licht beweren, dat de regeeringloosheid goed en dat de uitoefening van en gehoorzaamheid aan het gezag slecht is.

Dit alles echter geldt niet, althans niet in dezelfde mate, van den eigendom.

Op dit stuk toch is er in de zedelijke beoordeeling, óok bij vele christenen, deels een wijziging, deels een onzekerheid ontstaan, en is mitsdien de vraag, waarop wij zoo straks wezen, opgekomen óf eigendom metterdaad goed, in denzin van zedelij k-goed, is.

Met name geldt dit van wat men gewoonlijk aanduidt als privaat-of individueel eigendom.

Dat nu zulk een onzekerheid wèl over den eigendom en niet over het huwelijken het gezag kon opkomen, ligt vooral hierin, dat men. veel gemakkelijker kan bepalen wat het gezag en wat het huwelijk, dan wat de eigendom is.

Waar wij in deze artikelen over het achtste gebod ook willen pogen de verwarring van het zedelijk bewustzijn in betrekking tot den eigendom te verhelpen, zal het dus noodig zijn allereerst te onderzoeken, wat onder den eigendom is te verstaan.

Spreken wij van den eigendom in onderscheiding van het eigendom, wij bedoelen dan niet het stoffelijk goed zelf, maar het re.cht op dat goed, In dien zin noemden de Romeinen den eigendom of het dominium het recht om een zaak te gebruiken of te misbruiken, en daaraan verbindt zich dan de gedachte aan een volstrekt vrije beschikking. Anderen hebben het gedefinieerd als het recht van den mensch op de vruchten van zijn persoonlijken arbeid.

Nu zal echter ieder, die gelooft in God den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, dadelijk moeten inzien, dat het niet aangaat bij den mensch te spreken van een volstrekte of absolute vrije beschikking over het aardsche goed. Zooal niet tegenover zijn medemenschen, dan toch zeker tegenover God is hij bij dat beschikken aan Zijn Wil gebonden. Wij zullen later aanwijzen, hoe dan ook het Woord van Jezus, uit de gelijkenis van „de arbeiders in den wijngaard" dat hij den heer des wijngaards in den mond legt: Of is het mij niet geoorloofd te doen met het mijne wat ik wil.-' (Matth. 20 ; 15) de absolute beschikking allerminst leert.

En wat de andere bepaling betreft, kan moeilijk worden ontkend, dat er vele goederen zijn, waarover een mensch eigendom kan hebben en die toch geen vrucht van zijn arbeid zijn.

Veiliger dan bij de twee genoemde bepalingen gaat men dan ook, door den eigendom te definieeren als het recht, dat een persoon op een zaak kan hebben met uitsluiting van ieder ander persoon. Of, duidelijker nog, dat 'n mensch over een bepaald goed zoo te beschikken heeft, dat hij er alles over te zeggen heeft en een ander mensch niets.

Geldt dit bepaaldelijk van het z, g. privaatof individueel eigendomsrecht de gemeenschappelijke of communale eigendom is dan, dat een grootere of kleinere gemeenschap van personen over een goed dus te beschikken heeft.

Dèt nu in den zin als wij het hier omschreven, de eigendom, zoowel de privaatals de communale eigendom, metterdaad rechtvaardig en zedelijk goed is, en alzoo de hierboven besproken vraag aangaande den eigendom bevestigend moet beantwoord, daarvoor pleit reeds wat de Schrift en bepaaldelijk de Israëlitische wetgeving ons op dit stuk leert.

Zij toch wijst ons op de twee vormen van eigendom.

De eigendom van grond en bodem, welke Israël door het lot van den Heere had ontvangen, droeg in zoover een communaal karakter, dat hij aan de geslachten behoorde, aan de familiën en dat ook blijven moest. Maar, daarbij was tevens door allerlei bepalingen, zooals: het doen rusten van het land om de 7 en 7 X 7 jaren, het dan niet bezaaien van de akkers of beplanten van de wijnbergen en het overlaten van wat er dan toch, op groeide aan slaven en slavinnen, aan huurlingen en vreemden; het overlaten voor de armen, ten dage van den oogst, van korenaren op den akker en van druiven in den wijngaard; en eindelijk het vergunnen aan den hongerige om druiven in den wijnberg en aren op het veld te plukken — de gedachte aan een absoluut vrije beschikking over het land uitgesloten.

Het land is het Mijne! (Leviticus 25 : 23).

De Heere, Die de absolute Souverein is, is ook de volstrekte eigenaar.

Maar evenzeer, zij het ook altijd verantwoordelijk aan den Heere, kent de Wet den privaat-eigendom aan huizen en roerend goed.

Opmerkelijk is daarbij, vooral in vérband met de groote gedachte, dat alleen God in volstrekten zin de Heere is ook van het stoffelijk goed, dat de Schrift eigenlijk geen woord voor „eigendom" heeft, maar dit begrip telkens uitdrukt met een drietal woorden, die veeleer bezit te kennen geven.

En dan is dit wel de Schriftuurlijke gedachte, dat de mensch tegenover zijn medemensch eigenaar, maar tegenover God slechts verantwoordelijke bezitter is van het stoffelijk goed.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 mei 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 mei 1906

De Heraut | 4 Pagina's