GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Jac. van Oversteeg. †

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Jac. van Oversteeg. †

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Mijnheer van Oversteeg!"

Zelden ging Dr Kuyper, toen hij' nog aktief hoogleeraax wa.s, de deur va, n het , kantooTtj© van den heer Van Oversteeg in het gebouw va.n de Vrije - Universiteit voorbij, of hij deed het op een kier open, wierp er even bovenstaa, nde woorden binnen en liep meteen naar de Senaatszaal door.

Maar tegelijk mét hem was Van Oversteeg er al. Hij liet, waaraan hij bezig was, onmiddellijk liggen en vloog als een peil uit den boog hem achterna.

Dan gaf Dr Kuyper hem instrukties. En als er haast bij was, werden die VOOT al het andere werk uitgevoerd.

Tal van studenten, die thans reeds kunnen wijzen op een respektabelen staat van dienst, hebben deze momentopnamen herhaaldelijk genomen.

Het gebeurde ook wel, dat zij' juist even in het kantoortje stonden te praten, wanneer het bekende geluid: „Mijnheer van Oversteeg" den amanuensis deed opspringen.

Ais hij dan terugkwam plaagden zij hem er soms wat mee.

Maar de héirf> 5raai' Oversteeg kon dit goed verdragen. Was er eigenlijk door gevleid. Ging er gewoonlijk niet op in. Doch vertelde dan soms een of andere bijkomstigheid.

Zoo was het in de dagen-der verkiezingen. Van Oversteeg ging hier en daar speechen.

„Hoe gaat het 'met de spreekbeurten, mijnheer Van 'Oversteeg? " vroeg Kuyper ééns in de Senaatszaa1.

„Zoo-'n gangetje, professor. Van de tien woorden, die ik spreek, zijn er negen van een ander."

„Nou, dan heb je het al ver gebracht. Van de tien woorden, die ik spreek, zijb. er zeven van een .ander."

Glunderend bracht Van Oversteeg dit^ dialoogje. over.

Vóór Duy-maer van Twist werd hij reeds door liberalen de schaduw of de schildknaaipi van Kuyper genoemd.

Van Oversteeg was het ook.

Hij bezat de bijzondere kwaliteiten, 'welke daa.rvoox noodig waren: vlugheid van begrip, organisatorisch talent, ontembare werklust, onvermoeide werkkracht en bovenal onuitblusschelijke liefde vooï onze Calvinistische beginselen.

Indien hij één van die eigenschappen had gemist, zou hij' het onder Kuyper niet hebben kunnen uithouden.

Kuyper hield er niet van, had er ook geen tijid' voor, om wat hij' wilde omstandig en haarfijn uit te leggen. Hij moest goede verstaanders rond zich hebbeïi, die aan een half woord, een blik, een gebaar genoeg hadden. In Van Oversteeg had hij! een best versta^ander gevonden. Die begreep hem. Daaiom was deze gedurende een reeks van jaren in menig opzicht zijii faktotum.

De instrukties van Kuyper konden het best vergeleken bij een paar potloodstreepjes, welke een schilder op z'n manchet teekent om een beeld, dat voor zijn oogen rees, vast te houden. Straks zaJ hij' het rustig uitwerken. Maar Kuyper liet de potloodstreepjes aan Van Oversteeg zien en die moest het maar uitwerken.

De afhankelijkheid aa, n Kuyper vorderdei^%tóoo~xj groote zelfstandigheid.

Ook daaraan voldeed Van Oversteeg zoo geheel.

Kuyper kon hgel wat detailwerk aan hem over^ laten.

Daarenboven was Kuyper veeleischend. Langzame werkers kon hij" niet gebruiken. Als er haast bij was kon de dag nog verlengd worden met een deel van den na, cht of met d'en heelen nacht, vond hij.

Dat vond Y& n Oversteeg ook.

Ook daarin bestond er tusschen beiden harmonie.

Daarom heeft Kuyper in Gods gunst zooveel kunnen tot stand brengen, omdat hij' mannen als Van Oversteeg naast zich had gekregen.

Zij' hadden voor de zaak van "iiet Calvinisme alles over.

En voor V'a, n Oversteeg kulmineerde het herleefde Calvinisme' in ons land in de Vrije Universiteit. Als ooit de Vrij'e Universiteit zou wegkwijnen, zei hij eens, dan is het ook met de Gereformeerde Kerken eii met de Anti-Revolutioinaire Pa.'rtij gedaan.

Kwam hij eenmaal aan dit chapiter toe, dan kon hij weleens een stokpaaxdje uit de schuur halen.

De Vrije Universiteit diende hij met heel zijn hart.

Krijgt deze nooit een Kuyper, ze krijgt ook nooit een Van Oversteeg terug.

Altijd, tot op zijn ziekbed toe, - was hij bezig met - plannen te smeden voor haar propaga, rida.

Gelukkig bleef hem het tragisch lot bespaard zij.ii arbeid miskend te zien.'

Integendeel. Door ieder, die bijl' de Vrije Universiteit betrokken is, werd bij' , passende gelegenheden de waardeering hem niet ontbonden. En kon hiji, de laatste jaren de Universiteitsdagen niet moer bijwonen, riaar hem werd evengoed als naar H. M. de Koningin een telegram gezonden.

Stond zijn ijveren voor de Vrije Universiteit in het centrum, ook op ander gebied heeft hij zich oirderscheiden. Over zijn aandeel in de politieke propaganda spraken we reeds terloops. Voor den Bond van Jongelingsvereenigingen op Geref. grondslag, waarvan hij vele jaren onder-voorzitter was, heeft hij ook zijn krachten gegeven. De kerk van Amsterdam telde bem'gedurend© eenige jarea onder haar ambtsdragers. En zoo ware er nog meer te noemen.

Thans heeft de Heere Zijn getrouwen knecht opgeroepen.

Vinden wij het mooiste deel van zijn leven getypeerd door het tafereeltje, dat wij' zoo .dikwijls waarnamen in de gang van het Universiteits-gebouw en dat werd ingeluid door het „Mijnheer Van Oversteeg!"', hij; diende Kuyper zoo gaarne, omdat hij wist, dat het diens lust was Christus te dienen in Kerk, Wetenscha, p, Staat, ja op de " vele terreinen, waarop hij zich bewoog.

Kuyper en hij: konden goed met elkander overweg, omdat zij ten slotte slechts Eén als hun Meester erkenden en zij' elkander als broeders beschouwden.

Vindeen wij schrijven 11 Augustus — wo'rdt in hem weder een van die nobele figuren uit het heerlijke tijdperk van den wederopbloei van ons Calvinisme ten grave gedragen.

De wolken va, n den weemoed worden echter gescheurd door de Zon van Gods trouw.

Worde die troliw door de rouwende familie ondervonden.

Worde op' die trouw gepleit door de tweede en derde generatie der Calvinisten, met deftzelfden ootmoed, dezeMde geloofskracht, dezelfde godsvrucht, als waarmede de eerste generaitie het deed.

Onbe„hoed".

Mag de vrouw met ongedekt hoofd in de kerk zitten ?

Zietdaar een vraag, die me.t bij'zonderen nadruk juist in dit jaargetijde wordt gesteld.

Voor vijfentwintig, vijftig jaren hield men het voor een uitgemaakte zaak, dat op grond van de Schrift de vrouw verplicht was een hoed op te houden, als de gemeente samenkwam.

Er wa.ren-er, die nog verder gingen.

Een man als wijlen president Kriiger meende, fla.t de vrouw zelfs in huis zich dekken moest als er gebeden werd.

Toen hij in ons land was, moet het zijn voorgekomen, dat hij aan tafel niet wilde voorgaan in gebed, omdat de dames niets op; het hoofd hadden.

De vrouwelijke listigheid, zoo luidt het verhaal, redde de situatie.

De dames haalden haar zakdoekjes te voorschijn, bevestigden die in het haiar en toen de president haar aïzoo gemutst zag, was hij! tevreden.

In feite echter werd hier slechts aan den schijn voldaan.

Wat is in deze — en dan inzonderheid voor de samenkomsten der gemeente — het gebod Gods ?

Het lag in ons voornemen in een der vakantieweken deze min of meer urgente vraag te beantwoorden, toen we hierover een artikel van Dr A. Kuyper Jr, in de „G-er. Kb." voor Kotterdam lazen, met welks strekking wijf het geheel eens zijn.

De schrijver oordeelt:

Er is ten opzichte van de kleedij der vrouw één iets, waarover wel ia besloten kring telkens i'gesproken wordt, doch niet zoo publiek.

Het betreft wat we lezen in 1 Cor. 11:5 en '6, dat een vrouw die bidt of profeteert met ongedekt hoofd, haar eigen hoofd onteert, en dat liet haar een en hetzelfde is alsof haar het haar afgesneden, ware.

Die vraag rijst dan, is het een ordinanti© Gods, dat een vrouw, die bidt of profeteert, d.w.z. die een openbare godsdienstoefening bijwoont, een hoed op het hoofd moet dragen, zoo dat het zonde ^.oude zijn zulks niet te doen.

Wij gelooven, dat van een ordinantie Gods 'in den hoogen on heiligen zin des woords hier geen 'sprak© is.

Er wordt in 1 Cor. 11 gewezen op wat in dien tijd en in dat land de gewoonte was.

Let maar op wat er van den man staat, namehjk, dat hij zich onteert iets op het hoofd hebbende. • Tegenwoordig wil de Jood in de Synagoge dat de man juist wel iets op zijn hoofd hebbe. .Het wordi heden in de Synagoge als oneerbiedig beschouwd als de man zijn hoofd ontbloot.

Dat de Apostel in 1 Cor. 11 spreekt van de ge^ hvoonte van tijd en plaats, en niet van een ordinantie Gods, hebben de Kantteekenaren al heel duidelijk uitgesproken.

Zij teekenen bij vers 4 dit aan: „overmits de ontdekking van het hoofd toen een teeken was van macht en heerschappij, gelijk nu hedendaags daarentegen degenen die macht over anderen hebben, hunne hoofden zullen gedekt houden, en die onder anderen staan voor dezelven hunne hoofden zullen ontdeklcen. Dioch in dat alles moet men altijd zien op het gebruik van verscheidene tijden en landen , en wat daarin eerlijk en stichtelijk is."

Diuidelijker dan het hier in de Kantteekening staal, kan het niet gezegd worden.

Het is wel een ordinantie Gods, dat de man het beeld en de heerlijkheid Godsi is, en de vrouw de heerlijkheid des mans, dat de man niet is om •de vrouw, maar de vrouw om den man.

Maar God heeft nooit verordineerd dat dit onderscheid tusschen man en vrouw moet uitkomen in hef al of niet dragen van een hoed op het hoofd.

Diit hangt af van de zeden vaa het land, van het gebruik in den tijd waarin men leeft.

En die zede kan, zooals de Kantteekenaren zeggen, algeheel veranderen. Er is een tijd geweest dat het bloote hoofd teeken van macht : /as, en het gedelde hoofd teeken van onderworpenheid. Maar , in een anderen tijd is het juist een teeken van macht iets op het hoofd te hebben, en van onderworpenlieid het hoofd te ontblooten.

Dit hangt niet af van oen ordinantie Gods, maar van het plaatselijk gebruik en van den tijd.

De Apostel wil dus in 1 Cor. 11 niet zeggen dat het een gebod Gods is dat de vrouw in del openbare samenkomsten een h.oed op' het hoofd heeft, maar dM zij zich schikken moet naar 's lands wijs en eer, om te bevorderen wat stichtelijk is.

Er zijn vrouwen voor wie het dragen van een hoed een moeilijk en zwaar iets is. Zij krijgen er dikwijls hoofdpijn door. En als het is, dat zij zich daarom belemmerd zouden gevoelen om naar de kerk te gaan, meenende 'teigen een gebod Gods te zondigen als zij den hoed niet op. het hoofd hadden, dan zouden wij zeggen: laat dit u niet verhinderen, want (jod heeft de ordinantie om een hoed te dragen niet gegeven. Die hoed is maar een quaestie van plaats en tijd. Beter is het zonder hoed wel m de kerk te zijn, dan'*-om den wille van een menscbelijke usantie verre te blijven van het .Huis Gods.

Laat in dit opzicht de vrouw naar den man zien. In 1 Cor. 11 staat ook dat de man zich onteert (n.l. toen ter tijde) door iets op het hoofd te hebben. Maar ais hij weinig haar heeft, en gevoelig is voor "kouvatten, dan zet hij heel spoedig wel iets op _zijn hoofd.

In elk geval, heden ten dage en ten onzent is het dragen van een hoed niet meer het symbool der vrouwelijke onderdanigheid.

Het was goed gezien van Dr K., dat hij hier vooral de Kantteekenaren spreken liet.

Daarmee snijdt hij van te voren af de bedenking, dat het een uitvlucht is wanneer men zich beroept op de veranderde tijdsomstandigheden, — een uitvlucht, óm een reeds sporadisch voorkomende praktijk te dekken.

Neen, onze vaderen dachten er al zoo over.

ilet valt dan ook niet in te zien, waarom de vrouw niet evenals de man in de kerk het hoofd zou mogen ontblooten.

Laat het rondweg worden uitgesproken: het i§ alleszins geoorloofd.

Toch besluite men uit dit geoorloofd-zijn nog niet, dat w; ij iedere vrouw zonden aanraden het hooid ongedekt te houden.

Een vaste regel kan hier niet gesteld.

Voor menige vrouw behoort het tot een welverzorgd uiterlijk in het openbaar niét zonder hoed te verschijnen.

En dit mag zeker wel gevraagd, dat men met vermijding van alle pronkerigheid to't het huis des gebeds goed gekleed en welverzorgd kome.

Ook in het dagelijiksch leven zal de vrouw dikwijls den hoed ophouden, waar de man dien aifzet.

Het zou stellig ona, esthetisch aandoen, wanneer in de kerk alle vrouwen zonder onderscheid onbe„hoed" zaten.

Het is waai, dat gelegenheden van publiek vermaak als voorwaarde stellen, dat de dames haar hoofddeksel aan de vestiaire afgeven.

Maar vooreerst geven deze gelegeaiheden niet den toon aan voor de kerk.

Vervolgens zijn aan onze kerkgebouwen — en dat is zeer zeker als een gemis aajn te merken — geen vestiaires verbonden.

Eindelijk zou door het aan-alle, vrouwen als een plicht voor te honden zonder hoed te verschijnen, al spoedig in de kerk de kapsel-wedstrijd haar intrede doen, gelijk dat ook het geval is in genoemde gelegenheden. We zouden al dra, met den apostel moeten strijden tegen „da vlechtingen des haars". En al wordt er nu soms in het verboa-gene wel een hoeden-wedstrijd gevoerd, de kapselwedstrijd is hartstochtelijker en koistbaarder.

Hoofdzaak is, dat onze vrouwen er naiar streven zich den eeretitel waardig te maken, van „vrouwen, die de godvruchtigheid belijden".

Dan zullen ze in deze licht kunnen uitmaken, wat ieder voor zich te doen heeft.

De vrouw ontbloote het hoofd niet alleen uit het motief, da, t anderen het ook doen.

In bosch en op hei ontrnoet men in deze weken - wel vrouwen, wien men zou toewenschen zich op; eenvoudige en doelmatige wij'ze te hebben be^ „-hoed". Het zon zeker haar uiterlijk ten goede zijn' gekomen.

Wat den een staat, staat den ander niet.

Het onbe„hoed"-zijn maakt soms een goeden, maax dikwijls ook een slordigen indruk.

En alle slordigheid blijHre uit onze bijeenkomsten verre.

Overigens is dit een onderwerp; , waarover, wordt er dieper op ingegaan, een vrouw beter kan schrijd ven dan een man.

De ware niet.

De prettige stukjes vian Ds Velders, welke hijl' in verschillende kerkelijke bladen plaatst onder het opschrift „Zending (onder de Joden)", worden met graagte gelezen.

Hij heeft er slag van onze menschen in zijn arbeid te doen inleven en er liefde voor te kwèeken.

Zijn ongekunstelde vertellingen geven zulke uitnemende illustraties van de moeilijkheden, waarmee men in dit werk te worstelen heeft en v; an den zegen, welke soms wordt ervjaxen.

Maar. elk schrijVer heeft weleens een ongelukje.

Zoo'n ongelukje is nu ook helaias Ds Velders overkomen.

In de „Amsterdamsche Kerkbode" van 2 Aug. gebruikt hij' zijn rubriek om in verzet te kommen tegen wat we voor 'enkele weken schreven over de afvaardiging van een Gereformeerde Kerk naar de Synagoge.

Had hij' ons met zakelijke argumenten bestreden, dan zouden we even gaarne als anders naar hem hebben geluisterd.

Maar de kwintessens van ons stukske scheen aan hem te zijn ontgaan.

Het liefst zouden we de oo'rzaak daarvan bij' onszelf zoeken.

Wij' kunnen ons immers niet dijidelijk genoegd hebben uitgedrukt.

Nu het ons echter inmiddels bleek, dat menschen van geringer ontwikkeling dan hij' het wel hadden gevat, meenen we vrijheid te hebben de oorzaak buiten ons te zoeken.

Wij' hadden geschreven: „Christendom en Jodendom zijn onverzoenlijke vijanden".

Ds Velders vat hierop vlam en laat zijln vuur uitsla, an in de woorden: „Als het waar is, dat christendom en jodendom onverzoenlijlke vijanden zijn, dan geldt het woord der verzoening niet voor de Joden. Wij, Gereformeerden, staan tegenover niemand onverzoenlijk".

Wij behoeven eigenlijk niet aian te wij'zen, waar hier de fout schuilt.

Ds Velders doet, alsof wij schreven: „Christenen en Joden zijn onverzoenlijke vijandeir".

Maar het spreekt vanzelf, dat zooiets niet in ons zou kunnen opkomen.

Wij hadden het overhel Jodendom.

En het Jodendom is een van de valsche religies tegenover het Christendom als de eenige ware.

En de ware religie staat immers onverzoenlijJc tegenover" de valsche?

Het is toch niet noodig jwederom het fundament van deze eerste beginselen te leggen?

Tegenover de Joden behooreh we met innerlijfe ontferming bewogen te zijn. En we zijn blijde, dat wij mannen als Ds Velders bezitten, die met den rijkdom des eva, ngelies tot hen uitgaan. Maar wij moeten ook in de kracht des Geestes hen zoeken te bewegen het Jodendom af te zweren.

Want het Jodendom mogen we niet andei-s daa tegenstaan.

En dat Jodendom, die valsche religie, vinden we belichaamd in de Synagoge.

Ds Velders beweert nog: „Het zon verkeerd zijn om een verzoek (n.l. van de Pjort. Isr. gemeente) in te willigen, met de bedoeling O'm' wanorde te stichten".

Na tuurlijk.

Ma, aT de strekking van ons stuk was juist om te doen gevoelen, hoe het inwilligen van het verzoek, het aannemen van de uitnoodiging reeds verkeerd was. We deden uitkomen, tot welke konsekwenties dit moest leiden. Gaf bedoelde kerkeraad echter uitvoering aan zijn besluit — men weet hoe inmiddels de zaak verloopen is — dan was hij' geroepen getrouw te zijn en ook in de Synagoge op voetspoor der apostelen zich den naiam va.n Christus niet te schamen.

Ds Velders noemt het bij'wonen van zulk een synagogale plechtigheid do'O'r afgevaaidigden eener Gereformeerde Kerk „een beleefdheidsvisite, waar men niet precies kan zeggen, wat men gaarne zou willen".

Beleefdheidsvisites zijh voorzeker een nieuwigheid in ons Gereformeerde kerkrecht.

Zij waren totnogtoe onbekend.

Onze kerken onderhouden wel met andere kerken korrespondehtie, maar dan alleen met zulke, die althans .nog eenigs^ins op den bodem der Gereformeerde belijdenis, stagsi.

Maar beleefdheidsVl'sit6s bij' de organisatie eener valsche religie zijn in lijnre.chten st^j'd met onze kerkrechtelijke beginselen.

Zelfs beleefdheidsvisites als zoo'danig.

Want als een Gereformeerde Kerk afgevaardigden zendt, moet zij door hooger motief worden gedreven dan door beleefdheid.

Beleefdheidsvisites hooren thuis in het burgerlijke, niet in het kerkelijke leven.

Ging de stelling van Ds Velders op, dan zou ' de beleefdheid vorderen, dat een Gereformeerde \ Kerk op een harer hoogtij'den ook de R, .-K. Kerk, • de Protestantenbond mét 'de Synagoge uitnoodigde.

De beleefdheid moet toch wederzijüsch zijn?

Waar zouden we heengaan, indien dit kerkelijte ' praktijk werd? j

Wijl hebben het verslag vam de feestviering viaji j de Port. Isr. gem. te Amsterdam nauwkeurig nagelezen, jnaar ons is niet gebleken, dat één kerk j of kerkgenootschap „de beïeefdheid" heeft gehad zich te doen vertegenwoordigen.

Men voelde blijkbaar, dat dit toch niét aanging, j ook al zijii er, die met kerkrechtelijke beginselen ] gewoonlijk den spot drijven.

En zou Ds Velders dit dan niet gevoelen?

Dat kan niet zijn.

In het gewraakte artikel v: an de „Amst. Kerkb." | was dan ook niet de ware Ds Veldars aan het j woord.

Deze moet zich door den ©en of anderen kwaden, genius hebben laten verschalken, die hem tevens tot het drijven van een zeker soort van naam-kabbalistiek verleidde en hem en passant nog eenige viimigheidjes inblies.

Maar de aard van Ds Velders .vertoont ziet hierin niet.

De waie Ds Velders is heel, heel anders.

Veel scherpzinniger.

Gekonfijt in het Gereformeerde kerkrecht.

Geheel op de hoogte van-het onderscheid tus-1 schen Gereformeerde en Joodsche atpo'kalyp tiek.

En vooral wars van alle stekeligheden.

Die kwade geniussen kunnen hij'na niet te sciherB i worden bestreden.

Maar op een bekwaam en ijiverig werker als Ds; Velders zijn onze kerken trotsch.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 augustus 1925

De Reformatie | 4 Pagina's

Jac. van Oversteeg. †

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 augustus 1925

De Reformatie | 4 Pagina's