GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Een groot verlies.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een groot verlies.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wat zoolang dreigde, wat bi| tusschenpoozen ook afgewend scheen, heeft zich nu boven onze Vrije Universiteit toch ontladen.

Prof. L. BiO'uman is tot opVolger van Prof. Winkler te Utrecht benoemd.

Dit verlies wordt door ons sterk betreurd'.

Zeker, schitterende persplektieven kon de Vrije Universiteit voor de Medische Fakulteit niet openen.

Tot een fakulteit, die examens kon afnemen, zon ze binnen afzienbaren tijd wel niet uitgroeien.

Dat dit drukkend; , ja bijina fiiuikend op' het toevloeien van studenten werkt, ligt voor de hand.

Maar aan den anderen kant had prof. Bo-uman over college-bezoek niet te klagen.

En dan werd door ons van meetaf dit stand'punt ingenomqn: als een hopgleeraar wetenschappelijken arbeid presteert, doet het er minder toe, indien de omstandigheden met zich brengen, dat hij geen gevulde collegezalen heeft.

Een Universiteit is eerst immers instituut van wetenschap en pas in de tweede plaats inrichting voor opleiding tot ambt of beroepi.

In het buitenland wordt dit zooi sterk gevoeld, dat men vaak verdienstelijke hoogleeraren van college geven vrij stelt om zich geheel aan de wetenschap te geven.

Daarom bleef er, hoe het ook' ging, voor Prof. Bouman toch immer een hooge plaats aan onze Universiteit, welke hij zoo lang reeds tot sieraad strekte.

Maar bhjkens de rede, waarmee hij zijn rectoraat aan zijn opvolger overdroeg, stemden de vooruitzichten der Medische Fakulteit hem somber.

En dat is ongetwijfeld het motief, waarom hij van ons scheidt.

Hoe ongaarne ook, we moeten er in berusten.

Niemand zal kunnen beweren, dat minister Rutgers het Bijzonder Hooger Onderwijs ten koste van het Openbare ontziet.

Doch wij zouden geen Calvinisten zijn, indien we nu bij de pakken gingen neerzitten en aan de uitbreiding van onze Universiteit wanhoopten.

In het geloof is ze opgericht, in het geloof hebben we verliezen te dragen, in het geloof moeten we ook voorwaarts gaan.

Deze tegenslag zal voorzeker een prikkel te meer zijn, om ernstig te o^verwegen of niet een nieuwe fakulteit kan worden ingericht, die voor de wisen natuurkunde.

Het geld, dat totnogtoe voor de Medische Fakulteit werd uitgegeven, zou nu voor deze kunnen worden aangewend.

Daarenboven kan men veel goedkooper een bescheiden begin maken met deze, dan met gene.

Kon men het zoover brengen, dat althans inéén richting het volledige stel examens voor de natuurlilosofische fakulteit kunnen worden afgelegd tot de promotie toe, we zouden voorloopig tevreden zijn.

Dan zou ook 'voldaan zijki aan ïïe *Wet, ^ie eisoht, dat onze Vrije Universiteit vóór 1930 een vierde fakulteit zal bezitten.

Het pessimistisch inzicht, dat in de rede van Prof. Bonman tot uiting kwam, deelen wij persoonhjk — en wij spreken hier alleen voor onszelf en voor niemand anders — niet.

De bezwaren, welke overwonnen moeten worden, achten we waarlijk niet gering.

De hoofdzaak is deze: heeft God ons mannen beschikt, kerngezond in de Gereformeerde belijjdenis en wetenschappielijk uitnemend toegerust voor deze fakulteit?

Wij hopen, dat ze qntdekt mogen worden.

Onze bede stijgt daarvoor op.

En dan zal stellig ook van de voorstanders der Vrije Universiteit nog financiëele offers moeten worden gevraagd.

Dat deze boven hrni draagkracht zullen gaan, wil er bij ons niet in.

Dat zij! voor een fakulteit voor wis-en natuurkunde niet zoo warm zijjn te maken als voor een medische fakulteit, nog minder.

Op zichzelf heeft een natuurfilosofische fakulteit immers hetzelfde praktische nut als de litterarische. Beide kweeken de leeraars voor ons Mjiddelbaar-en Voorbereidend Hooger Onderwijs.

Daarbij weten onze menscdien heel goed, dat het ongeloof ons het felst aanvalt uit den natuurfilosofischen hoek. Dat hier dan princip|iëel wordt opgetreden en het ongeloof ook in deze Veste wordt bestookt, kan dit hun^ die het „alles ter eere Gods" in hun vaandel hebben geschreven, koud laten?

Onmogelijk.

Als ons volk' daarover maar helder wordt ingelicht, zal het ons aan zijln steun niet laten ontbreken.

Daarvoor kennen we het te goed.

En dat is nog niet alles.

Wanneer er eenmaal een natuurfilosofische fa; kulteit bestaat, verlicht dit de opriohting van een

medische fakulteit, welke over 30 jaar dan weer aan de orde komt, zeer.

Door een samenloop van omstandigheden werd er indertijd een aanvang gemaakt met de medische fakulteit. De stichting van de Valerius-kliniek en de persoon van Dr Bonman, een man voor het professoraat als geboren, leidden er vanzelf toe.

Maar gaat men logisch en meer volgens een weloverwogen plan te werk, dan dient de natmirfilosofische aan de medische-fakulteit vooraf te gaan.

Die gelegenheid bestaat nu.

Nope liet groote verlies, dat we leden, er ons toe om nóg ernstiger te volharden bij; ons ideaal: de uitbouw van alle fakulteiten aan onze Vrijie Universiteit.

God heeft 9ns nog nooit beschaamd laten staan.

Daarom mogen wij niet vertwijfelen.

De groei van onze universiteit.

In een andere rubriek vindt men iets over het toenemen van het studentental aan andere Universiteiten.

Ook bij onze Universiteit doet zich hetzelfde verschijnsel voor.

Maar dit maakt het onderscheid uit, dat wi| ons over dien groei niet ongerust behoeven te maken.

Immers, de discipelen van onze Universiteitenj vinden over het algemeen, als ze afgestudeerd zijn, een positie gereed.

Aan predikanten, Crereformeerde leeraren, advo'katen, politici bestaat er nog altijd behoefte.

Dit jaar werden voor het eerst ingeschreven 54 studenten, waarvan 30 voor de Theologie, 12 voor de Letteren en 12 voor de Rechten. Totaal werden er 359 studenten ingeschreven.

Maar terwijl wij dit schrijVen is de uitslag van het atimissie-examen, waarvoor zich 18 kandidaten opgaven, nog niet bekend.

Daarenboven zijn er nog enkele inschrijvingen te wachten.

We klimmen dus steeds ^en vrij' snel.

Nog zijn we klein vergeleken bij de Openbare Universiteiten.

Te Leiden staan thans 1616, te Utrecht 1907, te Groningen 1052, te Amsterdam 1779 studenten ingeschreven.

Rekent men er nu mee, dat onze Universiteit slechts drie fakulteiten bezit, dan wordt de verhouding voor ons nog gunstiger.

Dan zitten wij b.v. Groningen al heel dicht op de hielen.

Groningen toch telt voor de theologische fakulteit 88, voor de rechtsgeleerdheid 124, voor de letteren en wijsbegeerte 169 studenten. Voor deze drie fakulteiten samen dus 381.

Dit maakt geen noemenswaardig de Vrije. verschil met

Onze theologische fakulteit is grooter dan die aan een der genoemde Universiteiten.

Vooral de aankomst van de vele theologische studenten zal onze kerken tot blij^dsohap stemmen. Is van Kampen de opgave ons nog niet bekend, ook daar zal naar verwacht kan worden, de aanwas wel hebben aangehouden.

Zoo nadert de tijö, dat al onze kerken, die beroepen kunnen, weder geholp; en kunnen worden.

En dan

In Gods koninkrijk zijn er nooit arbeiders te veel.

Infra dignitatem.

Uiterst ongaarne gaan we in op het stuk van Ptof. Buytendijk, dat in de „Overtoomsche Kerkbode" van 20 September j.l. werd opgenomen, dat tot onze verwondering grootendeels werd overgenomen in oi^ze „Standaard", die zich tot heden aan het geven van pers-overzichten in deze materie vrij'wel gespeend had en dat, niet zoozeer tot onze verwondering, werd opgeblazen tot een J, aacuse in het „Handelsblad".

Vroegere verhoudingen zouden mij op^ zichzelf van een verweer tegen Prof. Buytendijk's aanval doen afzien.

Maar de waarheid gaat bovenal.

Weer zal ik de kwestie-Geelkerken' zelf uitschakelen.

Prof. B. schrijft meer direkt aan ons adres:

Nu heeft Dr Hepp in het laatste nummer van „De Reformatie" een reeks citaten gegeven van Augustines, Calvijn, Kuyper en Bavinck betreffende „het spreken van - de slang", waaruit zou moeten blijken, dat voor eenige afwijking van zéker traditioneel gevoelen men zich nimmer op hen zou kunnen beroepen.

Hij vindt, dat „een dergelijke reeks ciitaten op bedenkelijke wijze de opinie van ons Gereformeerde volk beïnvloedt. En dit motiveert hij' aldus:

Logische juistheid, formeel recht, nauwgezetheid van geweten, eerhjklieid van overtuiging, wezenlijicö beginselvastheid, echte Gereformeerdheid zijn voor de kneesten nu eenmaal te weinig tastbaar, te weinig controleerbaar, om er hun oordeel op te baseeren.

Een hoogen dunk van ons Gereformeerde volk koestert Prof. B. alzoo niet. Wel doet hij' later een beroep „op de eerlijke opinie en de zuivere intuïtie van ons eenvoudige, waarachtig godvreezende, 'Gereformeerde volk", maar > daardoor spreekt hi| zichzelf tegen.

En wat zet hij nu tegenover onze citaten?

Toont hij aan, dat w.ii inkorrekt hebben geciteerd?

Neen.

Toont hij, dan misschien aan, dat Augustinus, Calvijn, Kuyper en Bavinck gedwaald hebben en bewijst hij dat uit de Schrift?

Neen.

Maar bijl deelt iets mede van een bespreking, welke Dr Bavinck in een besloten kring gebonden had.

Levendig herinner ik mij en met mij enkele mijner collega's de bespreking van het Genesis-verhaal door wijlen Dr Bavinck in ide vergadering van oud-leden der N. C. S. V. Niet alleen, dat hij onze oogen opende voor de groote moeüijkbeden, welke in de eerste hoofdstukken van den Bijbel verborgen liggen, maar hij wees er bovenal op, dat door de naïef-' realistische opvatting daarvan de verdieping van ons geesteUjk inzicht in den weg wordt gestaan.

Ondersteld al eens, dat de meening van Dr Bavinck hier geheel nauwkeurig ware weergegeven, bewijist dit, dat deze zijn vroeger gevoelen aangaande het spreken van de slang herriepi?

Immers neen.

Blijkbaar durft ook Prof. B. dat niet beweren.

Maar wat voor zin heeft deze mededeeling dan? Trouwens, het is genoegzaam bekend, dat Dr Bavinck op, de Synode van Leeuwarden uit kerkrechtelijk oogpunt aanmerkingen had opi de procedure, welke door Classis en Particuliere Synode tegen Ds Netelenbos was gevoerd, dat hij ook diens geschrift: „De grond 'des geloofs" geen voldoenden grond achtte om hem te veroordeelen, maar dat hiji in de andere materiëele kwesties, waarvan een het spreken van de slang betrof, met de andere commissieleden geheel akkoord ging.

Dat was onmiddellijk vóór zijn ziekte.

Bavinck was op dat punt niet veranderd.

Wij kunnen ons houden aan de eigen woorden uit zijn Dogmatiek.

Achten we het reeds minder gewenscht, dat één nog niet vergeten Doode op zulk een wijize in het gediog wordt betrokken. Prof. B; . handelt o.i. infra dignitatem, beneden zijin waardigheid, wanneer hij zich op partikuliere gesprekken met collega's, die thans nog in leven zijh, beroept.

Of zij daarop antwoorden willen, staat aan hen.

Wij zullen niet pogen het voor hen te doen.

Het is aan hen goed toevertrouwd.

Maar de manier, waarop zij door P|rof. B. behandeld worden en voor het front geroepen, kan toch de toets der wellevendheid niet doorstaan.

En wat weet hij dan nog te verklappen?

Dat zij heimelijk niet gelooven, dat de heeft gesproken ? slang

Wederom: neen.

Het liep over de oude kwestie van dagen of tijdperken en de manier, waaropl de geslachtstafelen moeten worden gelezen.

Zelfs als we aannemen, dat Prof. Bi. de gesprekken juist weergeeft, dan nog raken zi| de kwestie der citaten niet.

Misschien repliceert P(rol. Bi.: ik bedoel met dit alles aan te toonen, dat in iden kring van Ide V. U. aangenomen wordt, dat 'Gen. 1—3 voor tal van moeilijkheden plaatst.

Maar is dat speciaal eigen aan den kring der V. U.?

Heeft de kerk dat Van oude dagen ai niet erkend?

Wijzen de kerkvaders in hun homilieën over het hexahemeron hier niet reeds op?

Heeft Calvijn dat niet met evenzoov^eel woorden uitgesproken?

Heeft Bavinck dat niet neergeschreven op dezelfde bladzijde, waarop hij het vooir het spreken van de slang opneemt?

Is er één Gereformeerde, die beweert, dat hij alles in die hoofdstukken verklaren en begrijlpen kan? '

Prof. B. strijdt dan ook ten ideze tegen windmolens.

De eenvoudige geloioft wat de Sdhrift in Gen. 1—3 mededeelt. Daarmee ziet hij( van alle verklaren en b e g r ij p e n af.

De wetenschappelijk gevormde voelt zonder twijfel 'de groote moeilijkheden sterker, omdat hij steeds naar rationeele oplossingen zoekt, maar ook hij! eindigt telkens weer zich bij het kinderlijk (wat niet hetzelfde is als: naïeve) geloof van den eenvoudige aan te sluiten.

Krachtens dat geloof levert het werkelijk spreken van de slang hem niet alleen geen bezwaar op, maar door naar echt-Gereformeerde methode Schrift te vergelijken met Schrift komt het door 2 Kor. 11:3 voor hem volstrekft yast te staan.

Het inteUektualisme schuilt hier aan den kant van hen, die dit feit loochenen. Zij willen begrijpen.

Het spijt mij ten zeerste, dat ik Pirof. B. moest bestrijden.

Maar ik mocht niet anders.

HEPP.

Het allerjongste vonnis.

III.

Er bestaat eenige reden om nog nader in te gaan op de artikelen van den heer A. Elffers Az.

Niet alleen van mijn zijde, maar ook van den kant van den heer Biem Visser kwam tegen de beschouwing van den heer Elffers de critiek; het betreft denzelft^oQ heer IBiem V^isser, die met .velen o.a. gemegn heeft, dat hij wel eens in kerkbodes schrijft; onlangs citeerde ik hem nog uit het „Geref-kerkblad van Haarlem" en nog deze week trof ik hem daar weer.

Tegenover den heer Biem Visser heeft nu de heer Elffers zich nader uitgesproken; dat is de reden, waarom ik nog even op de zaak terugkom.

Liet ik in mijn vorig artikel reeds uitkomen, dat de heer Elffers de jongeren in de Geref. kerken, voorzoover zij nog willen wat hij wil, opwekte, de gemeenschap met hun kerk te breken, thans heeft hij dezen oproep nog eens nader gemotiveerd. Hij schrijft:

Ik wilde niet anders dan een nog in die (gereform.) Kerk levende groep van jongeren, die ik waardeer en waarvan ik wat verwacht, zeggen: aanvaard omderwUle van eigen en anderer leven de consequentie en blijft niet langer daar waar ge of uit onwetendheid of uit niet „dnrven wordt geduld. Het loont de moeitej hierover eens na te denken.

Er zijn dus menscheUj die inzake den volkerenvrede, de sociale gerechtigheid, de kunst, de vrouwenbeweging, de religieuze herleving, de kwestie van het mihtairisme, en zoo veel andere dingen meer, iets anders willen dan de bovendrijvende richting in de Geref. kerken, aldus constateert de heer Elffers-Tegenover die meerderheidsgroep stelt hij dan nader hen zakelijk in het gelijk. Maar hij ziet tevens aankomen, dat zij binnen de grenzen van het gereformeerd-kerkelijk instituut toch van z'n leven geen gelijk krijgen; daarom zegt hij dat zij er maar uit moeten gaan. Voorzoover zij dat advies, taiet eenige verbazing aanhooren en meenen zouden, dat hun belijdenis van de „gemeenschap der heiligen", hoe ouderwets ook in den catechismus geformuleerd, toch zeer ruim en diep spreekt van den plicht, dat zij „hun gaven (ook hun beter inzicht) ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten gewillig en met vreugde knoeten aanwenden", voert de heer Elffers hun tegen, dat de gereformeerde kerken aan één van twee ongelukken laboreeren, hóe ze ook doen, w a t ze laten.

Werpt de kerkelijke gemeenschap die jongeren uit, dan doet zij natuurlijk verkeerd, want dan blijkt ze dood en onbeweeglijk voor lief ideaal, dat den heer Elffers bezielt. Hij ziet het al gebeuren. Hijzelf verklaart reeds de geref. kerk niet meer toe te behooren. En de heer giem V^isser, die nu nog in kerkbodes kan scbrijven, maar over^ens den heer Elffers in menig opzicht verwant, zal weldra moeten volgen. Spoedig zal hij in den buitenkerkelijk-godsdienstigen kring van den heer Elffers een makker te meer zijn. Immers, de geref. kerken kunnen niet anders, volgens den heer Elffers. Men leze:

Ik zeg het niet met vreugde — van de Gereformeerde Kerk verwacht ik niets meer-Zij zal omiderwüle van haar al of niet zijn moeten Uitdrijven alle.... Visser's. i En even later:

Het was er mij' allerminst om te doen minachting uit te spreken over wie achterbleven, het was juist imijn waardeering, die om hem roepen deed; en oók Üeze nog: dat alles wat Visser van de Geref. Kerk verwacht ik ervan verwachtte. Dat hij er nog 'in en ik er al buiten ben is louter gevolg van zachtimoediger levenshouding, die ik buitengewoon waar-(deeren maar nochtans ritet deelen kan, omdat zij — Visser veigeve het mij — den nieuwen tijd tegenhoudt.

Men ziet het: als de geref. kerken dragers van eenzelfde ideaal als den heer Visser en voor een deel ook den heer Elffers bezielt, uitwerpt, zal zij zonde doen-De „z ach tm oedigen", die het nog met haar probeerden, zal zij niet kunnen verdragen.

Maar stel nu het andere geval: dat de gereformeerde kerken zulke menschen ongemoeid laten, dan is het nog een ongeluk, dat die kerken begaan. Zij lijden dan: óf aan onwetendheid, óf aan de ziekte van „niet durven”.

Aan onwetendheid — misschien bedoelt 'de schrijver, dat men in kerkeraadskamers en classicale kabinetten niet weet, wat die verlichte jongeren willen (maar dan zeggen wij; dat het hun schuld is, omdat zij hun betere inzichten niet meededen als „melk" of „vaste spijze"); miss"chien wü hij ermee zeggen, daf) de gereformeerde kerken nog niet direct begrijpen, dat het haar bekende standpunt dier jongeren in zijn consequenties 'Onvereeni'gbaar is met haar confessie, volgens eerlijke uitlegging. Is dat laatste onjgeveer de bedoeling', dan zouden wij alvast wiUen tegeinwerpen, dat da kerken in dit opzicht bet evenver gebracM hebben als die zachtmoedige jongeren, die óók nog in gemoede meenen, dat zij !het kunnen houden in die kerkelijke samenleving. Het wordt ons in dit gewl evenwel een raadsel, waarom dat nu bij die jongeren prijzenswaardige zachtmoedigheid heet en bij de karken iets, dat in elk geval geen enkele qualificatie van deugdzaamheid verdient in het O'Og van den heer Elffers.

Er is evenwel nog het tweede geval, dat bestaan kan: de gereformeerde kerken dulden die beter voelende jongeren, omdat ze „niet durven". Waarschijnlijk ziet de heer Elffers hier de vrees voor scheuring, d? vrees voor blootlegging van wat er gist en woelt, de vrees voor uittreding van meerderen na uitwerping van een hun gelijkgezinde.

Zooveel staat evenwel reeds vast, dat in elk geyaï' zulk een „dulden" geen deugd is. Een kerk, die zich' laat beheerschen door de vrees, niet zoozeer voor infectie (de angst daarvoor wordt den gereformeerden vaak verweten) als wel voor de openbaring van de infectie naar buiten, is wel ver af van haar profetische roeping: e zijn „pilaar en vastigheid der waarfieid"; is ook ver verwij'derd van de absolute taal van Openb. 22:11.

Zoo hangt gereformeerd Barbertje in elk geval-Zij hangt, als zij de zachtmoedigen verdraagt; zij hangt, als zij de zachtmoedigen verwerpt.

Het spreekt nu zonder veel argumenten wel haast vanzelf, dat men tegenover menschen, die z ó ó de dingen zien, niet veel kan aanvoeren, ter verdediging-Want wat moet men nu zeggen?

Voorloopig zeggen wij alleen dit. Als de heer Elffers

voortgaat onbewezen beschuldigingen uit te spreken, schaadt hij vooral zijn eigen ziel. Het is wel teekeneiid, dat hij begin t, met de jongeren, die nog goedwillig zijn, voor oneerUjk uit te geven (zij doen alsof, zij komen de eene partij in 't gevlei, maar zorgen uit de handen van de andere te blijven), terwijl hij, door een geestverwant tot de orde geroepen, al onmiddellijk voortholt op het ingeslagen pad en nu ook al de. ouderen als onoprechten ziet (want ook onder hen zijn er, 'die niet vallen onder het oordeel der „onwetendheid", doch die niet „durven”).

En die beschuldiging wordt zonder nader onderzoek en zonder zweem' van bewijs zoo maar daarheengeworpen en heeft den schrijver zoo beheerscht, dat hij al bij voorbaat voorspelt den uittocht van iemand, die nu nog kerkbodes helpt vullen, maar in wien wat goeds gevonden wordt in de oogen van den heer Elffers. Hij knoopt zelfs de moraal van zijn artikel eraan vast^ de kerk verlaten!.

Misschien kunnen wij over dat „niet-durven" van hen, die wèl „weten", nog het gemakkelijkst spreken, omdat daarbij uiteraard de bewijzen voor hetgeen wij willen beweren het best te controleeren zijn. Tevens hebben wij daarbij gelegenheid, iets te zeggen over de klacht, die tot rhijn groote teleurstelling onlangs werd geuit door Prof. Buytendijk, toen hij schreef in de „Overtoomsche Kerkbode”:

Allerwegen wordt in stilte gemokt en gemopperd-Oneerlijkheid, huichelarij nemen schrikbarenden omvang aan. Er moet gesproken worden, eerlijk, oprecht, vroom, zonder kerk-politieke bijbedoelingen, zonder angst voor wel of wee van instellingen, voor splitsing, enz. Men bedenke, dat een leugenachtige „rust" en een schijnbare „vastigheid" en „eenheid" voor onze Kerken nooit een'duurzame basis kunnen zijn. Er moet gesproken worden, al is het] slechts dit: „Wij weten het niet!”

(Slot volgt.)

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 september 1925

De Reformatie | 12 Pagina's

Een groot verlies.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 september 1925

De Reformatie | 12 Pagina's