GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Rapport der Dogmatiscb-Exegetische Commissie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Rapport der Dogmatiscb-Exegetische Commissie.

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij laten hier volgen het rapport der dogmatisch-exegetische coramissie.

Aan Uwe Commissie, die benoemd is onder den naam van Commissie IV, werd opgedragen, aan de Generale Synode advies uit te brengen aangaande de dogmatisch-exegetische zijde van de zaak-Dr J. G. Geelkerken, en dat met tweeërlei doel. In de eerste plaats moest geconstateerd worden, welk het standpunt is, dat Dr Geelkerken ten opzichte van de Heilige Schrift inneemt, en ten tweede had Uwe Commissie te onderzoeken, of zijn gevoelens al dan niet met de Belijdenisschriften in strijd waren. Deze opdracht betrof niet slechts de bekende „preekcoupure", en de door Dr Geelkerken gepubliceerde opvattingen omtrent Genesis 2 en 3, maar ook zijn, volgens de aanklacht van br. A. van Kooten onzuivere, beschouwing van het boek Job; een recensie van het boek van wijlen Dr H. T. Oberman, getiteld: Was ons hart niet brandende in ons? — Jeugdpreeken; het opnemen van meditaties van Ethische theologen in de „Overtoomsche Kerkbode", en zijn oordeel over het tooneelstuk „Saul en David" in ditzelfde orgaan. Immers besloot de Synode omtrent deze laatste punten, waartegen verschillende bezwaarschriften bij haar waren ingekomen (Agenda i, letters N, O, P, Q, R) al de genoemde bezwaarschriften in handen van Commisie IV te geven, o. om daardoor nader kennis te nemen van de gevoelens van Dr Geelkerken, en om na te gaan, of daartegen bij haar ook confessioneele bezwaren bestaan, en b. om een voorstel te ontwerpen ter beantwoording van de sub P en Q genoemde stukken.

Om aan deze gewichtige en veelomvattende opdracht te voldoen, heeft Uw Commissie zich eerst bezig gehouden met een nauwkeurig onderzoek van al de bovengenoemde stukken, en inzonderheid uit de brochures van Dr Geelkerken alle gegevens verzameld, die noodig waren tot de juiste bepaling en beoordeeling van de gevoelens, welke Dr Geelkerken voorstaat. In de tweede plaats zijn door haar gehoord de deputaties uit den kerkeraad van Amsterdam-Zuid, van de Classis Amsterdam, en de Particuliere Synode van Noord-Holland, en enkele bezwaarde broeders van de Kerk van Araterdam-Zuid. Verder heeft zij de bekende „preekcoupure" aan haar oordeel onderworpen, en is met de grootste eenstemmigheid tot de uitspraak gekomen, welke straks zal worden medegedeeld. Ten vierde heeft zij een negentiental vragen aan Dr Geelkerken voorgelegd, opdat zijn gevoelen des te duidelijker aan het licht zou treden, welke vragen als bijlage I aan dit rapport zijn toegevoegd. Op deze vragen is door Dr Geelkerken een uitvoerig antwoord ingediend (zie bijlage II), over welk antwoord gedurende twee dagen met hem is gesproken, en langs dezen weg, die wel lang, maar toch voor een billijke behandeling van deze moeilijke kwestie noodzakelijk was, is Uw Commissie tot het navolgend oordeel en de daaruit voortvloeiende conclusies gekomen.

A. GENESIS 2—3.

I. De preekcoupure en de „oorzaken van nadenken".

I. Wat de kwestie inzake Gen. 2 en 3 betreft, heeft Uwe Commissie allereerst een nauwgezet onderzoek gewijd aan de z.g.n. preek-coupure, niet alleen voor het kennen van Dr Geelkerkens standpunt, maar ook en vooral voor de beoordeeling van het kerkelijk proces. Aan ons werd namelijk door de „kerkrechtelijke Commissie" de vraag gesteld, in hoeverre deze coupure in verband met de verdere houding van Dr Geelkerken een genoegzamen grond opleverde voor het besluit van de Classis Amsterdam, om van Dr Geelkerken „nadere verklaring van gevoelen te eischen" in den zin van het Onderteekeningsformulier.

De preekcoupure (waarmede gelijk bekend is wordt bedoeld de door Dr Geelkerken verstrekte, naar zijn getuigenis en dat van 18 ouderlingen zakelijk juiste weergave van het preekgedeelte, waartegen de aanklacht van broeder Marinus zich had gericht) luidt aldus:

Het ontstaan van de zonde in ons geslacht — niet dus de allereerste oorsprong der zonde in het heelal, waarover wij zooeven spraken — wordt ons medegedeeld in het derde hoofdstuk van Genesis.

Ik weet wel, dat dit gedeelte der Heilige Schrift ons voor eigenaardige moeilijkheden plaatst. Zoo spreekt het van den staat der rechtheid, en dus van een tijdperk in de geschiedenis, der menschheid, dat aan haar gechiedenis, zooals wij die alleen kennen, n.l. in zonde, voorafgaat. En gelijk van den staat der heerlijkheid hiernamaals, van den hemel, zoo kunnen wij ook van dien staat der rechtheid ons alleen een voorstelling maken met behulp van wat wij kennen in dese bedeeling. Als God ons dan ook daaromtrent. Zijn Openbaring geeft, dan spreekt Hij daarover, èn van dien staat der hemelsche heerlijkheid, èn van dien staat der rechtheid, in bewoordingen aan onze tegenwoordige, aardsche bedceling ontleend. Anders zouden wij er niets van kunnen vatten, en Hij tot ons spreken, gelijk iemand tot een blinde, een blindgeborene, spreekt over de kleuren.

Ook is het vaak moeilijk uit te maken, hoe allerlei bizonderheden, die Genesis 3 ons bericht, moeten worden uitgelegd, en zijn er schier evenveel „verklaringen" als geleerde uitleggers. Denk maar aan „den boom der kennis des goeds en des kwaads", de slang en haar spreken, den boom des levens, enz. Doch de gemeente late zich door dit alles niet van de wijs brengen. Vast staat, dat wij in Gen. 3 de goddelijke bekendmaking hebben van een historisch feit, het feit van den zondeval, die heeft plaats gehad aan het begin der geschiedenis van ons menschelijk geslacht. Zooals de Catechismus zegt: „Vanwaar, enz

Uwe Commissie is van oordeel, dat deze coupure, zoodra ze •werd onderworpen aan een nauwgezet onderzoek als waartoe de Classis Amsterdam werd geroepen, inderdaad ernstige reden gaf om te vreezen, dat hier aangaande de bijzonderheden van het Schriftverhaal van Gen. 3 een beschouwing werd geboden, die niet in overeenstemming zou zijn te brengen met het gezag der Heilige Schrift, zooals dat in art. 4 en 5 der Nederlandsche Gcloofsbijlijdenis is uitgesproken.

Natuurlijk — dit zij hierbij aanstonds opgemerkt — wordt hiermede door ons niet gezegd, dat het voorstaan van een dergelijke beschouwing door Dr Geelkerken uit de preekcoupure zonder meer zou zijn te bewijzen. Ze is gegoten in zulke bewoordingen, dat een dergelijke — straks nader aan te duiden — ontoelaatbare beschouwing in ieder geval niet op concrete wijze erin wordt aangegeven. Zoo blijft er altijd nog ruimte voor de vraag, of de bedoeling misschien ook een andere is geweest dan de woorden naar hun meest voor de hand liggende beteekenis schijnen te zeggen.

Wij willen daarom niet verder gaan dan te constateeren, dat de bewoordingen der coupure reden moesten geven tot bovengenoemde vrees.

Wij zijn van deze meening, niet omdat hier wordt gezegd, „dat dit gedeelte der Heilige Schrift ons voor eigenaardige moeilijkheden plaatst". Ook niet, omdat er later volgt: „Ook is het vaak moeilijk uit te maken, hoe allerlei bizonderheden, die Genesis 3 ons bericht, moeten worden uitgelegd, en zijn er schier evenveel „verklaringen" als geleerde uitleggers. Denk maar aan „den boom der kennis des goeds en des kwaads", de slang en haar spreken, den boom des levens, enz." Maar ivel om het volgende tweetal redenen.

2. Allereerst moest bedenking wekken de vergelijking, die hier wordt getrokken tusschen de wijze, waarop de Schrift spreekt van den staat der rechtheid, en die waarop ze spreekt van den staat der hemelsche heerlijkheid. Dr Geelkerken heeft er later op gewezen, dat hiermede nog geen gelijkstelling van beide openbaringsvormen is uitgesproken, maar dat men moet letten op het derde van vergelijking.

Ook heeft hij verklaard, dat de bedoeling niet geweest was, uit te spreken, dat de openbaring aangaande den staat der rechtheid ons is gegeven in symbolischen vorm, iets wat hij trouwens ook van de openbaring aangaande den staat der heerlijkheid niet gaarne zou willen zeggen „(Vragen mij voorgelegd" bl. 14, 15, 17). „

De vraag is echter, wat de bewoordmgen der coupure m-houden. Nu is het o. i. niet te ontkennen, dat de openbaring aangaande den staat der heerlijkheid althans veelszins is gegeven in symbolischen, of wil men een meer algemeenen term, in figuurlijken vorm. Wanneer er in Openb. 22: i v. in de_ beschrijving van het nieuwe Jeruzalem sprake is van „een zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomend uit den troon Gods en des Lams", en voorts wordt gezegd: „en in het midden van hare straat en op de eene en de andere zijde der rivier was de boom des levens, voortbrengende twaalf vruchten, enz.", dan staat daarmede nog niet zonder meer vast, dat dit alles in eigenlijken zin moet worden opgevat.

De vraag is nu, of de coupure geen grond gaf voor de vrees, dat Dr G. aangaande het verhaal van Gen. 3 een dergelijke opvatting huldigde. Natuurlijk beteekent vergelijking nog niet zonder meer gelijkstelling; maar de vraag is, wat door de bewoordingen der coupure als derde van vergelijking wordt aangegeven.

Zij noemt als zoodanig in het algemeen dit, dat beide beschrijvingen (die van den staat der rechtheid en die van den staat der heerlijkheid) spreken over een andere bedeeling dan die waarin wij leven; maar dan verder in het bijzonder dit, dat daarom „en van dien staat der hemelsche heerlijkheid en van dien staat der rechtheid" wordt gesproken „in bewoordingen, aan onze tegenwoordige, aardsche bedeeling ontleend. Anders zouden wij er niets van kunnen vatten, en Hij tot ons spreken, gelijk iemand tot een blijide, een blindgeborene, spreekt over de kleuren".

Het zijn dus niet alleen bewoordingen, aan onze bedeeling ontleend om die andere bedeeling ermede te beschrijven, en dus andere dan die welke eigenlijk bij die bedeeling zouden passen, maar tusschen deze beide is ook een zoo groot onderscheid, dat zoo God in die eigenlijke bewoordingen zou hebben gesproken, wij er niets van zouden kunnen vatten, „en Hij tot ons zou spreken, gelijk iemand tot een blinde, een blindgeborene, spreekt over de kleuren". Wij kunnen niet anders zien, of hiermede wordt — hetzij dan bewust of onbewust — heengewezen naar een beschouwing, waarbij het verhaal van den zondeval goeddeels in oneigenlijken zin wordt opgevat. Dus niet maar enkel zóó, dat een in dit verhaal genoemde „boom" stellig anders zal zijn geweest dan elke boom, dien wij kennen, maar ook zóó, dat daarmede zeer we! iets anders dan een boom kan zijn bedoeld.

3. De tweede reden tot bedenking, die Uwe Commissie meent in de coupure te moeten constateeren, is gelegen in het slot. Nadat hier is gezegd, dat het vaak moeilijk is uit te maken, hoe allerlei bijzonderheden, die Gen. 3 ons bericht, moeten worden uitgelegd, wordt vervolgd: „Doch de gemeente late zich door dit alles niet van de wijs brengen. Vast staat, dat wij in Gen. 3 de goddelijke bekendmaking hebben van een historisch feit, het feit van den zondeval, enz." Het komt Uwe Coramissie voor, dat hier in ieder geval iets ontbreekt, n.l. de verzekering, dat ook de hier berichte bijzonderheden de goddelijke bekeiidmaking zijn van historische feiten of van zaken, die in de historie hebben bestaan. Doordat deze verzekering ontbreekt en er aangaande die bizonderheden alleen gezegd wordt, dat ze van onzekere uitlegging zijn, om dan het feit van den zondeval voor vaststaand te verklaren, is er gegronde reden om de vraag te stellen, of dan naar de bedoeling van den spreker die bizonderheden soms niet evenzeer vaststaan als de zondeval, waarvan hij dit met nadruk verzekert?

4. De genoemde twee redenen tot bedenking werden nog versterkt door de houding, door Dr Geelkerken aangenomen bij de behandeling der aanklacht van broeder Marinus.

Laatstgenoemde gaf het op den kansel gesprokene aldus weer (Memorieboek bl. 4):

• „Volgens Dominee Geelkerken is het bericht, dat de Heilige Schrift van de bedoelde eerste overtreding geeft, niet als letterlijke waarheid op te vatten en als zoodanig dus ook niet neergeschreven. De Heilige Schrift — zegt hij — verschaft geene mededeeling over wat metterdaad door God als proef was gegeven en ook niet over de feitelijke toedracht der verzoeking tot — en de daad van den val, maar geeft in een voorstellingsvorm, onder een beeld, het verhaal, dat onze eerste voorouders in een proef bezweken zijn. Dit zou dan zoo gebeuren, omdat ons menschelijk, door de zonde geschaad bevattingsvermogen niet bekwaam is tot een recht kennen van datgene, wat toen, in het Paradijs, in zijne hooge sfeer, eigenlijk de beproeving des menschen heeft ingehouden. Om deze redeneering te verduidelijken gebruikte Dominee Geelkerken het beeld van den vakman, die over de kleuren met een blinde zou gaan spreken. Deze blinde zou daarvan even weinig kunnen begrijpen, als wij, indien de Heilige Schrift ons het feit der eerste overtreding en van den val des menschen zou hebben bericht, dat zouden vermogen te verstaan."

Uwe Commissie heeft zich niet in te laten met de vraag, welke van beide weergaven der bedoelde preekpassage de meest juiste is. Uit bovenstaande beschouwingen blijkt echter, dat althans het grootste gedeelte van br. Marinus' beschuldiging gebaseerd was op een opvatting van bedoelde preekpassage, waartoe die passage, ook als men ze uitsluitend beoordeelt naar de door Dr Geelkerken zelf in de coupure gegeven weergave, inderdaad aanleiding gaf.

Nu lieten we de mogelijkheid open, dat de bedoeling van Dr Geelkerken een andere was geweest. Daar echter zulk een andere bedoeling allerminst zonder meer duidelijk geacht kon worden, was Dr G. verplicht geweest deze bedoeling nader aan te geven. Toen hij nu, hoezeer daarop ook bij hem werd aanedrongen, weigerde dit te doen, moest deze weigering de reden ot bedenking versterken.

5. Op grond van bovenstaande overwegingen heeft Uwe Comissie haar oordeel aangaande de preekcoupure en de „oorzaken van nadenken" geformuleerd in een conclusie, die zij aan e kerkrechtelijke Commissie heeft doen toekomen, en die mede s opgenomen onder de conclusies, die aan het slot van dit raport aan de Synode ter vaststelling worden voorgedragen. Slechts zij nog opgemerkt, dat in deze conclusie de Commissie zich heeft gesteld op het standpunt, dat een opvatting van het aradijsverhaal als waarvoor de preekcoupure deed vreezen, uidelijke mededeelingen der Schrift van haar kracht zou beooven en daarom niet in overeenstemming zou kunnen worden eacht met het in art. 4 en s der Nederlandsche Geloofsbelijdeis beleden gezag der Heilige Schrift. De gronden voor dit tandpunt zullen in het vervolg van dit rapport nader zijn uiten te zetten (zie beneden sub IV).

II. Dr Geelkerkens standpunt inzake Gen. 2 en 3•

In het bovenstaande ging het over de „oorzaken van nadenken" en opzichte van Dr Geelkerkens standpunt inzake het Paradijserhaal. Dit heeft geleid tot nadere ondervraging en het is thans e vraag, hoe we op grond van al de gegevens het standpunt van r Geelkerken aangaande dit Schriftgedeelte hebben te denken. •

I. We vestigen allereerst de aandacht op enkele uitspraken, waarin Dr G. principieel : : i]'n standpunt bepaalt zoowel ten opzichte van de Heilige Schrift in het algemeen als ten opzichte van Gen. i-3 (of Gen. 3) in het bijzonder.

In zijn eerste antwoord op de eerste serie vragen, hem door de Classis gesteld, verklaart hij: Ik stem ten volle in met wat onze Kerken belijden in art. 4 en 5 onzer Geloofsbelijdenis aangaande de Heilige Schrift, en reken mitsdien ook pen. i, 2 en 3 naar inhoud en vorm, in alles te behooren tot „al de Schrift, .., ' van God ingegeven" (2 Tim. 3:16). (Zie Vragen mij voorgebl. 44).

Soortgelijk in zijn 2e antwoord, waar hij verklaart, ten opzichte van de H. Schrift in het algemeen (en dus ook ten opzichte van Gen. 3 als onderdeel dier H. Schrift) ten volle in te stemmen met wat onze kerken aangaande die H. Schrift belijden in Art. 4 en 5 onzer Geloofsbelijdenis (Vragen mij voorgelegd, blz. 14).

Ook wat de bijzonderheden betreft, verklaart hij: „Dat ik dus ook alle gebeurtenissen, die in genoemd hoofdstuk worden medegedeeld, aanvaard als metterdaad alzoo te hebben plaats gehad, volgt daaruit vanzelf" (t. a. p.).

Later heeft hij geschreven: „ten volle aanvaard ik al hetgeen in de H. Schrift, ook in Gen. i—3, letterlijk staat, als absoluut gezaghebbende Openbaring Gods" (Op weg naar de Synode bl. 44).

2. De gerezen moeilijkheden hebben betrekking niet op de formcele erkenning van het betrokken Schriftgedeelte als deel der geïnspireerde en dus met Goddelijk gezag bekleede Heilige Schrift, maar op den inhoud ervan. Hierbij wordt dan door Dr G. de stelling geponeerd, dat het slechts betreft een kwestie van exegese of opvatting, terwijl daartegenover door de Classis wordt gevindiceerd, dat het door Dr Geelkerken ten opzichte van sommige onderdeden van den inhoud van het Schriftverhaal ingenomen standpunt metterdaad aan het ook door hem beleden Schriftgezag tekort doet.

Op grond zoowel van de preekcoupure als van Dr G.'s verdere uitlatingen mag worden uitgesproken, dat het geschil niet, in ieder geval niet rechtstreeks, gaat over de vraag, of we in Gen. 3 te doen hebben met de Goddelijke bekendmaking van een historisch feit, het feit van den zondeval. Dit wordt uitdrukkelijk door hem erkend.

Daarentegen blijkt aangaande sommige bijzonderheden van het Schriftverhaal (het proefgebod, de beide bijzondere Paradijsboomen, de slang en haar spreken) door Dr Geelkerken een standpunt te worden ingenomen, welks toelaatbaarheid door de Classis wordt betwist.

Op de hem dienaangaande door de Classis gestelde vragen (gelijk ook op de andere) is door Dr Geelkerken scherpe critiek geleverd. Het behoort niet tot onze taak, hierop in bijzonderheden in te gaan. Wij wenschen alleen uit te spreken, dat naar onze overtuiging deze vragen voldoende duidelijk waren om Dr Geelkerken te doen begrijpen, wat de Classis van hem in dit opzicht begeerde te weten, n.l. of hij niet alleen het feit van den zondeval in het algemeen, maar ook de bovenvermelde in verband daarmede genoemde feiten en zaken, opgevat in den eigenlijken, letterlijken zin der woorden, als historisch aanvaardde. In denzelfden geest heeft ook uwe Commissie aan Dr Geelkerken hierover vragen gesteld en daarbij op dien eigenlijken, letterlijken zin dier woorden en dus op de zintuiglijke waarneembaarheid der aangeduide zaken of feiten, den nadruk gelegd.

Op grond nu van al de ons in dezen ten dienste staande uitingen van Dr Geelkerken kan het volgende worden vastgesteld. I. Dr Geelkerken heeft uitdrukkelijk verklaard, dat hij met de opmerking uit de coupure aangaande het vaststaan, „dat v/e in Gen. 3 de Goddelijke bekendmaking hebben van een historisch feit, het feit van den zondeval", natuurlijk niet bedoelde, dat alleen het feit van den zondeval vaststaat (brochure Vragen mij voorgelegd, bl. 19). Op de door ons aan hem gestelde vraag, welke andere zaken of feiten in het verhaal van Gen. 3 door hem nog als vaststaand worden beschouwd, antwoordt hij (Memorie bl. 11), dat hij reeds meermalen heeft verzekerd, dat alles wat in Gen. 3 hetzij als zaak of als feit ons wordt medegedeeld voor hem vaststaat, en dat alleen maar over de uitlegging ook onder Gereformeerden verschil kan bestaan. — Dit antwoord brengt niet verder. Immers gaat het juist om de vraag of Dr Geelkerken ten opzichte van de kwestie der „uitlegging" niet een zoodanig standpunt inneemt, dat sommige zaken of feiten, die naar den klaarblijkelijken zin van het Schriftverhaal hier worden medegedeeld, door die „uitlegging" worden wegeëxegetiseerd of onzeker gemaakt.

Het komt er dus op aan, welke speciale zaken of feiten door Dr Geelkerken in dit hoofdstuk worden gelezen. En dan is het zeker niet zonder belang, dat hij aan het slot gewaagt van de door hem nimmer in' twijfel getrokken „dogmatische waarheden van schepping, staat der rechtheid. Satanische verzoeking, overtreding van „het gebod des levens", goddelijke vloek, verdrijving uit het Paradijs", hoewel het Uw Commissie niet duidelijk is, waarom hij hier juist den term „dogmatische waarheden" gebruikt.

Voorts bleek bij de mondelinge toelichting nader:

d. dat ook de hier genoemde zaken niet bedoeld zijn als volledige opsomming van al wat door Dr Geelkerken in Gen. 3 •wordt gelezen;

b. dat hij met „het gebod des levens" uiteraard het proefgebod bedoelt, en dit opvat als een speciaal gebod, door God aan dea mensch gegeven;

c. dat hij het Paradijs opvat als een op een bepaalde geografische plaats gelegen hof, welk woord dan door hem in eigenlijken zin wordt verstaan, zoodat hier aan zintuiglijk waarneembare boomen is te denken.

2. De eigenlijke vraagpunten zijn de boom der kennis des goeds en des kwaads (waarmede dan ook de inhoud van het proefgebod ten nauwste samenhangt), de boom des levens en de slang en haar spreken 1).

Dienaangaande is op te merken:

d. dat Dr Geelkerken met het oog op deze bijzonderheden in zijn Memorie (bl. 16) verklaart: „dat we hier met „bekendmaking van historische realiteiten of feiten" te doen hebben, heb ik herhaaldelijk als mijn gevoelen geuit";

b. Intusschen was ook gevraagd, of het in de Schrift dienaangaande medegedeelde in eigenlijken zin is te verstaan, en hierop werd door Dr Geelkerken geen antwoord gegeven. Hiermede komt overeen zijn antwoord op vraag 13 (Memorie bl. 17). Deze loopt over de kwestie der eigenlijke of figuurlijke opvatting van bovengenoemde vier elementen van het Schriftverhaal, dus over de kwestie, of de hier door de Schrift aangeduide zaken of feiten wel dan niet bedoeld zijn als te behooren tot de wereld van het zintuiglijk-waarneembare. Hierop nu luidt het antwoord van Dr Geelkerken: „In hoeverre de door u genoemde bijzonderheden alle zintuiglijk waarneembaar zijn geweest, is m. i. moeilijk uit te maken. Eveneens in hoeverre wij b.v. een adaequate voorstelling van den „boom des levens" hebben, wanneer wij daarbij denken aan een boom, zooals wij' die kennen". Nu zouden de laatste woorden den indruk kunnen wekken,

alsof het alleen maar gaat over de vraag, of de boom des levens wat meer of minder verschilt van de boomen, die wij kennen. Inderdaad is echter het onderscheid, dat Dr Geelkerken aanneemt of mogelijk acht, veel grooter. De zaak is deze, dat ook aangaande deze beide Paradijsboomen de zintuiglijke waarneembaarheid voor hem niet vaststaat. Dit blijkt reeds uit het bovenvermelde antwoord, bezien in het licht van de vraag', die dienaangaande juist zekerheid wenschte. Bovendien werd het bevestigd in de mondelinge toelichting. Op de vraag, of uit de zintuiglijke waarneembaarheid van de overige Paradijsboomen niet hetzelfde voor de twee bijzondere boomen moest volgen, was het antwoord van Dr Geelkerken ontkennend; zoo te redeneeren was z. i. scholastiek.

Hiermede is ook weer niet gezegd, dat deze zintuiglijke waarneembaarheid door Dr Geelkerken wordt ontkend. Hij wenscht zich hierover niet uit te laten. Blijkbaar omdat hij dienaangaande geen vaststaande meening bezit; hij heeft immers ook getuigd, geen eigen exegese aangaande Gen. 3 te hebben (Op weg naar de Synode bl. 44).

Deze houding komt geheel overeen met die, welke Dr Geelkerken heeft aangenomen bij het onderzoek door de Classis Amsterdam. Voorzoover de door de Classis hem gestelde vragen doelden op de hier besproken kwestie, heeft hij ze noch met ja noch met neen beantwoord. Eenerzijds heeft hij uitdrukkelijk verklaard: „Ook denk ik er niet aan, hetgeen door U sub i—4 Uwer vraag genoemd wordt, te ontkennen" (Vragen mij vooro-elegd bl. 19). Anderzijds heeft hij ook nimmer een antwoord gegeven, dat de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid dezer zaken of feiten bevestigde. Hij heeft zich beperkt eenerzijds tot de betuiging, dat hij al hetgeen de Schrift aangaande deze dingen mededeelt aanvaardt; wat de zaak niet verder brengt, om de boven reeds genoemde reden, dat het gaat over de vraag, of Dr Geelkerken niet een „opvatting" van deze Schriftmededeelingen voorstaat, die materieel aan haar gezag tekort doet. En anderzijds heeft hij in zijn antv/oorden aan de Classis gesproken over „de werkelijkheid" van dit alles, waardoor de zaak evenmin werd beslist, daar het natuurlijk de Classis was te doen om die zintuiglijk waarneembare werkelijkheid, waarnaar Uwe Commissie 'dan meer nadrukkelijk heeft geïnformeerd.

3. Tenslotte zij nog opgemerkt, dat Dr G. soms een enkele uitdrukking deed, die zou kunnen denken, dat hij wat hij de „traditioneele opvatting" noemt voor zich zelf wel aanvaardt. In. dezen zin is door sommigen opgevat een enkele uitdrukking uit zijn geschriften - ) en in dezen geest scheen hij in de mondelinge samenspreking meer beslist zich uit te laten, b.v. in een uitdrukking als deze: „ik wil voor mijzelf deze traditioneele opvatting exegetisch aanvaarden".

Hierbij moet echter altijd weer in het oog worden gehouden, dat Dr G. hieraan ook in de mondelinge samenspreking altijd iets toevoegde aangaande het rekening houden met de mogelijkheid van een andere opvatting. Altijd dus in den zelfden geest als waarin hij in „Op weg naar de Synode" schreef (bl. 44):

„Alleen maar 71101? * ik er zeer ernstig bezwaar tegen maken, dat-die traditioneele exegese door mij of door wien ook, zonder confessioneele uitspraak in dezen, aan mij zelven of aan anderen mat ambtelijk gezag zou worden opgelegd als de eenig mogelijke en uitsluitend ware. Onze belijdenisschriften zeggen omtrent deze gangbare exegese niets." (Vgl. „Vragen mij voorgelegd" bl. 19 V.).

Op de vraag aangaande de juistheid dezer beschouwing komen we terug. Het gaat ér hier slechts om, het standpunt van Dr G. te kennen. En dan wordt door een dergelijk rekening houden met de mogelijkheid van een andere opvatting (waarop ook in de mondelinge bespreking door Dr G. anderzijds weer nadruk werd gelegd) het „aanvaarden" in zijn beteekenis reeds beperkt. In ieder geval, hoe men hierover ook moge oordeelen, indien Dr G. werkelijk in den vollen zin des woords zou aanvaarden wat hij de traditioneele opvatting noemt, dan zou hij dus ook aanvaarden de zintuiglijke waarneembaarheid van de bekende bijzonderheden van de Paradijsgeschiedenis. Dan zou liij dus feitelijk terugnemen alle uitdrukkingen, waarin hij deze dubieus heeft gesteld (zie boven). Daar dit nu stellig de bedoeling van Dr G. niet is geweest (hij verklaarde ook, al het door hem geschrevene voor zijn rekening te nemen), meenen we, dat bovengenoemde uiting aangaande het aanvaarden der „traditioneele exegese" het door ons gevonden resultaat niet wezenlijk kan veranderen.

III. Zzvakheid van Dr Geelkerkens standpunt.

I. Het standpunt van Dr Geelkerken kan dus in het kort aldus worden weergegeven, dat we naar zijn meening geen zekerheid •hebben, of een zintuiglijk waarneembare boom der kennis des .goeds en des kwaads, 'enz. in het Paradijs heeft gestaan, enz. De vraag komt aanstonds op, of Dr Geelkerken hiermede niet iets ontkent, dat de Schrift ons mededeelt. Dr Geelkerken betwist dit met nadruk, en zegt: al wat de Schrift mededeelt aanvaard ik; alleen het is de vraag, of de .Schrift wel zegt wat gij daar meent te lezen; het is dus een kwestie van opvatting of exegese.

Wij mogen niet nalaten, hierbij aanstonds te wijzen op een bedenkelijke eigenaardigheid van het door Dr Geelkerken ingenomen standpunt. Zoodra bleek, dat Dr Geelkerken dubieerde aangaande zaken, die dusver onder ons op grond van Gen. 3 als vaststaand werden aangenomen, en dat hij dit dubieeren verdedigde door de mogelijkheid eener andere opvatting te stellen, lag het voor de hand, dat aan hem vanwege de Classis nadere verklaring werd gevraagd, welke die andere opvatting dan was.

Dienaangaande nu heeft Dr G. zich aanvankelijk uitgelaten •op een wijze, die door hemzelf later is beschreven, als hij (gewagend van het bekend geworden onderhoud in een afzonderlijk vertrek) zegt:3)

„Slechts herhaalde ik wat ik reeds in de classicale vergadeting te voren had gezegd, n.l. dat bij mij geenerlei reservatio mentalis aanwezig was, ik omtrent Genesis 3 noch een allegorische, noch een symbolische opvatting voorstond, maar overigens positief omtrent mijn opvatting van Genesis 3 alleen gehouden was mij opzettelijk te verklaren, indien de • 'Classis door het Onderteekeningsformulier te gaan gebruiken itiij hiertoe dwong."

Gelijk bekend, heeft de Classis toen dit laatste gedaan. Vraagt men nu echter naar het resultaat, dan kan moeilijk worden ge-Mgd, dat dit heeft beantwoord aan de verwachting, die door Dr G.'s bovengenoemde uitspraak moest worden opgewekt. Dit olijkt wel zeer duidelijk, wanneer men hiermede vergelijkt deverklaring, door Dr. G. afgelegd in zijn brochure „Op weg naar de Synode” bl. 44: „Dach ik gaf geen eigen exegese van Gen.1-3. Ik heb er dan ook neen”.

Hier mag niet achterwege blijven een woord van ernstige afkeuring over de lichtvaardigheid, die in deze houding van Dr G. ten opzichte van Gen. 3 valt op te merken.

Men vergete niet, dat het hier geldt zijn optreden in het publiek, en al zouden we (waarvoor blijkens het bovenstaande geen afdoende reden is) de predikatie over Zondag 3 buiten rekening laten, dan blijven nog zijn latere uitingen in de verschillende brochures. Wel kan men aanvoeren, dat hij, toen eenmaal de Classis een nadere verklaring van hem eischte, niet zwijgen kon, en het inzooverre niet aan hem lag, wanneer hij misschien gedachten uitte, die nog niet tot rijpheid waren gekomen. Maar hiertegenover staat het feit, dat Dr G. zelf deze antwoorden, en verdere uitlatingen in dezen, door de pers heeft gepubliceerd, en voor dit feit is hij uiteraard ten volle aansprakelijk te stellen. Op deze wijze heeft Dr G. dan in het publiek het pleit gevoerd voor het bestaan eener mogelijkheid, dat Gen. 3 zou kunnen worden .opgevat in een zoodanigen zin, dat — om het met onze woorden te zeggen — hier geen mededeeling zou worden gedaan van een boom der kennis des goeds en des kwaads als een eigenlijken, zintuiglijk waarneembaren boom, enz. En dat heeft hij gedaan, gelijk boven bleek, zonder zich ook maar eenigermate rekenschap te hebben gegeven, of hij in staat was, een dergelijke opvatting te geven, die niet zou neerkomen op een ontkenning van zaken, die ons door de Schrift duidelijk worden geleerd.

Dat dit niet te streng geoordeeld is, blijkt ook uit de moeilijkheden, waarin Dr G. zich.wikkelt. We zagen boven (sub II), dat de beide Paradijsboomen, de slang en haar spreken door hem wel als werkelijkheden worden erkend, maar dat het de zintuiglijke waarneembaarheid is, die door hem dubieus wordt gesteld. Wat kan dit echter anders *) beteekenen, dan dat deze Schriftmededeelingen (wellicht) symbolisch moeten worden verstaan? Dit is echter moeilijk te vereenigen met de reeds vroeger genoemde verklaring, dat hij geen symbolische of allegorische opvatting voorstond. Weliswaar kan men strikt genomen zeggen, dat hij dit ook door zijn uitingen aangaande de zintuiglijke waarneembaarheid nog niet doet, daar hij deze waarneembaarheid ook weer niet ontkent. Maar de andere mogelijkheid, die hij aanneemt, is dan toch metterdaad geen andere dan die der symbolische opvatting, en het is moeilijk te ontkennen, dat zijn vroeger voor de Classis afgelegde verklaring een andere gedachte moest wekken.

2. Deze indruk van gebrek aan ernst in de wijze, waarop Dr G. in dezen zijn standpunt heeft bepaald, wordt nog versterkt door het vage karakter van zijn argumenten; hierop komen we nader terug.

(Slot volgt.)


1) De vraag, of Dr G. nog andere zaken of feiten in Gen. 2 en 3 disputabel stelt, kan Uw Commissie niet beantwoorden. Wel schrijft hij in „Vragen mij voorgelegd, enz." blz. i8: waarbij men naar Uw methode vragen zou kunhen stelle» als deze: is dit een werkelijke stem, een werkelijke wind, eei werkelijk wandelen geweest? Waren dit werkelijke vellen e« werkelijke rokken, en was dit een werkelijk aantrekken? hetgeen op bedenkelijke wijze tot profanatie van de Heilige Schriftwaarheid Gods zou kunnen leiden" — waarin — het zij terloops opgemerkt — door Dr G. in het geheel geen onderscheid wordt gemaakt tusschen anthropomorfe uitdrukkingen en uitdrukkingen in eigenlijken zin. Maar noch in de schriftelijke beantwoording der aan Dr G. gestelde vragen (vgl. o. a. het antwoord op vrg. 9, Memorie blz. 11) noch in de mondelinge toelichting werd daarover voldoende opheldering verkregen.

") „Op weg naar de Sjmode" bl. 44: „Ook heb ik geen enkel 9f'oo/.jbezwaar tegen de aanvaarding der onder ons traditioneele Jipvattingen omtrent de bizonderheden van het in deze Schriftnöofdstukken medegedeelde". Vergelijk hierbij echter, wat Dr G. 2egt in zijn Memorie blz. 12: „en wilde daarmede zeggen, dat, '«dtVn het vaststond (wij cursiveeren, comm.) dat deze traditionele opvattingen de eenig mogelijke en uitsluitend ware moesten geacht worden, ik voor mijn geloof daar geen moeite mede •zou hebben.

.^) Brief van Dr G. van 21 September 1925; zie Memorieboek bl. 55.

• ) Hieraan zou men ook niet kunnen ontkomen door te onderstellen, dat hier aan ideëele, dus niet-zintuiglijk-waarneembare women is te denken. Immers, gesteld al, dat aan deze voorstelling op zichzelf een redelijke zin zou zijn te verbinden, ze is toch voor toepassing op het Schriftverhaal allerminst vatbaar, ^e Schrift toch zegt, dat de boom der kennis des goeds en des Kwaads een vrucht droeg, die door Eva met het lichamelijk oog kon worden gezien; die door haar werd gegeten en aan haar Wan gegeven. Zou de boom niet-zintuiglijk-waarneembaar zijn geweest, dan zou dit ook moeten gelden voor al het hierboven Senoemde. En dit is toch wel niet anders mogelijk, dan door aan te nemen, dat deze uitdrukkingen symbolisch zijn bedoeld.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 maart 1926

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Rapport der Dogmatiscb-Exegetische Commissie.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 maart 1926

De Reformatie | 8 Pagina's