GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Prof. Haitjema scholasticus.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Prof. Haitjema scholasticus.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Is dat niet wat ver gezocht om Prof. Haitjema een scholastiek theoloog te noemen?

Als men wat hij schrijft legt naast de Summa van Thomas van Ac[uino> h.v., is er dan wel een vergelijking mogelijk?

Toegestemd moet wo-rden, dat er een breed verschil in vorm is.

Zijn de geschriften der schülastiekeii om hun logisch-schematische inkleeding vaak oiig©nietba, ar, dat kan van Prof.* Haitjema's artikel volstrekt niet worden getuigd.

Maar dat is dan ook enkel een differentie in den vorm.

Of er ook geen materieel onderscheid is ? Zeker, ook dat is er.

De scholastieken waren meesters in het uitvinden van onderscheidingen. Dit was hun tot een hartstocht geworden. Daardoor vervielen zij tot haar-Idoverijen en verlopen zich niet zelden in futiliteiten.

Bij Prof. Haitjema treft men veeleer het tegenovergestelde aan. Bij hem moesten we, wat zijn kerkbegrip en zijn Schriftbeschouwing aangaat, juist een gebrek , aan onderscheiding konstateeren. Hij vertoont juist neiging om zich met algemeenheden tevreden te stellen.

In dat opzicht zou men hem zelfs een antipode van de scholastieken kumien heeten.

Een reproduktie van een ouden scholasticus is hij dus allerminst.

Wat ons betreft, mag meai hem dan ook als een semi-scholasticus, als een scholasticus, die halverwege lialt houdt, kwalificeeren.

Maar de meest wezenlijke kenmerken van den scholasticus vinden wij in zijn artikel toch teriig en naar dat artikel moieten wij hem wel beoordeelen, want, naar wij meenen te weten, heeft hij de laatste jaren zulk een sterke verandering doorgem.aakt, dat hij zijn vroegere geschriten niet meer geheel voor zijn rekening kan nemen. Wij zijn dus vtijwel alleen op zijn artikel aangewezen.

Wat zijn nu de twee vooirnaamste kenmerken van de scholastiek?

Allereerst dit, dat men de filosofie niet slechts formeelen hulpdienst bij de ontwikkeling van zijn theologische denkbeelden laat verleenen, maar haar ook materiëelen invloed gunt.

En vervolgens, dat men zich voor zijn ideeën niet rechtstreeks op de Schrift beroepit, maar er mee volstaat terug te gaan op de piatres, op de kerkvaders.

Deze 'twee kenmerken karakteriseeren nu ook Prof. Haitjema's attikel.

Zijn beschouwing van de historie is niet zuiver theologisch, maar is afhankelijk van het historiebegrip eener bepaalde filosofische richting.

Hoewel hij zijn historie-beschouwmg niet breed genoeg heeft uitgesponnen om te kunnen uitwijzen: dit heeft hij van deze en dat van die, zoo ziet men er toch achter staan Kierkegaard, Marburg en misschien ook Herrmann.

Of hij direkt uit die bronnen gepnt heeft, dair wel indirekt door Earth, willen wij hier niet uitmaken.

Maar heel de voorstelling van de gewone historie als het vlak-menschelijke, het horizontale, dat gekruist wordt door de inwerldng van het Goddelijke, hel eeuwige als het vertikale is niet van Gereformeerd theologischen oorsprong, maar werd • het geniaalst en oorspronkelijkst gepiropageerd door Kierkegaard.

Ook anderen dan Prof. Haitjema hebljen haar overgenomen.

Zij is in zekere kringen gemeengoed geworden.

Zelfs onze Gereformeerde kerken dreigden er voor ruim een jaar mee geïnfekteerd te worden.

Doch wij moeten haar als beslist anti-Gereformeerd , afwijzen.

Natuurlijk heeft men te onderscheiden tussohen de historie, weUce de menschheid in haar geheel doormaakt en de historie, welke in rechtstreeksch verband staat tot de herschepping.

Maar hieraan moet worden vastgehouden» in beide werkt God.

Beide zijn openbaringsmiddelen Gods.

Alleen is de eerste de vrucht van Gods algemeene, de laatste die van Zijn bijzondere voorzienigheid.

Of anders uitgedrukt: de eerste behooirt tot Gods algemeene, de laatste ligt in de sfeer van Zijn bijzondere openbaring.

Maar een vlak-menschelijke historie, ©en liistorie, welke niet door God wordt geleid en waarin God niet voortdurend werkt, bestaat er niet.

Wie dat meent, hangt ten slotte een deïstisch historie-begrip aan.

De bijzondere historie doorsnijdt ook de-algemeen menschelijke historie niet. Wij hebben hier niet te doen met eexi kruising van eeuwigheid en tijd.

Maar de bijzondere historie doordringt de algemeen menschelijke historie en werkt daarin als een regenereerend beginsel, evenals de bijzondeire openbaring de algemeene niet doorbreekt, maar haar onderstelt, haar herstelt en tot hooger doel opvoert.

Hicrait begrijpt men, welk een grove misvatting het is, wanneei' men de Paradijsgeschiedenis en de geschiedenis van den val buiten de „gewone" historie wil sluiten.

Die behooren juist enkel en alleen tot de „gewone" historie.

Immers de „buitengewone" of liever de bijzondere historie ving eerst aan met de bijzondere openbaring, alzoo na den val.

In Gen. 1 tot 3 woi'dt ons juist een „gewone" historie geteekend, toen er nog geen „buitengewone" of bijzondere bestond.

• Zooi eischt het onze Gereformeerde belijdenis.

Heel die opvatting van het vertik'aal-eeuwige en het horizontaal-tijdelijke, waardoor dan als snijding van het eeuwige en het tijdelijke het kruis zou ontstaan is wel vernuftig uitgedacht, maar leidt op een dwaalspoor.

Ook zonder zonde ontmoetten het tijdelijke en eeuwige elkander, maar in dien toestand was het kruis niet noodzakelijk, was Christus als Verlossingsmiddelaar niet noüdig.

Men voelt, wat hiermee al samenhangt.

Is die opvatting op zichzelf reeds te wraken, nog meer wordt het inzicht vertroebeld, wamieer, gelijk dikwijls geschiedt, historie dan nog vereenzelvigd wordt met historiebeschrijving.

De bijzondere historie in haar fundamenteele periode heeft God onder onfeilbare inspiratie in de Schrift doen beschrijven.

Maar er zijn ook prcrfane of „oaigewijde" schrijvers, die een gedeeltelijke beschrijving geven v; an de bijzondere historie.

Houdt men dat niet uit elkaar, dan wordt de verwarring schier hopeloos.

Nu mogen wij die laatste verwarring Prof. Haitjema niet ten laste leggen, maar de eerste wel.

Dat komt, omdat hij niet op' zijn hoede is geweest tegen materieel© inwerking van onchristelijk© filosofie.

Dat heeft hij dus met de scholastiek gemeen.

Maar er is nog een tweede punt.

De scholastiek ging niet rechtstreeks terug op de Schrift, maar op de kerkvaders.

Welnu, zoo doet ook Prof. Haitjema.

Hij beroept zich wel op^ Junius en Calvijn als „vaders", maar hij grondt zijn oordeel niet op de Schrift.

Daarmee zeggen we niet, dat Junius en Calvijn ongelijlv hebben, maar naar Gerefo^rmeerd belijden zijn zij voor ons DE autoriteiten niet.

De autoriteit is alleen het Woord van God, dat in de Schrift tot ons k'oant.

Slechts één tekst haalt Prof. Haitjema aan, n.l. •

1 Tim. 3:15. Maar dit geschiedt, omdat Junius die Schriftplaats bijbrengt.

Het mag verbijsterend worden genoemd, dat iemand, die een referaat houdt o^^er de Asser Synode en het Schriftgezag aan de Schrift zelf voorbijgaat.

Het is een teekenend verschijnsel, dat hij het S c h r i f t b e w ij s totaal verwaarloost.

Dat is niet anders dan ©en uitvloeisel van formalistische Schriftbeschouwing, welke niet vraagt: WAi: zegt de Schrift.

Dat moet leiden tot een verstarrend konfessionalisme.

En wat schat van gegevens zou Prof. Haitjema voor zijn onderwerp niet in de Schrift heblien kunnen vinden!

Zelfverloochening vóór flen val.

Verrassend snel hebben onze Meisjesvereenigiugeii zich ontwikkeld.

Haar bondsdagen worden druk bezocht.

Haar orgaan „Bouwen en Bewaren", onder de uitnemende leiding van de Hoofdredlactrioe Mej. H. S. S. Kuyper, heeft een oplage varr elf duizend exemplaren.

En niet alleen kwantitatief, maar ook' kwalitatief doet dit blad aangenaam aan.

Er spreekt een echt vrouwelijke en tevens beslist Calvinistische geest uit.

Wij kunnen hiermee moeilijk te ingenomen zijn.

Immers, de toekomst ligt, van menschelijk'en kant bezien, voor een niet gering deel bij de vrouw.

En nu trof het ons bijzonder, hoe er bij onze meisjes, naar ons uit „Bouwen en Bewaren" blijkt, zulk een dogmatische belangstelliiig bestaat.

Dit toonen niet alleen de „Leidraden", maar ook de vragen. •

Over het algemeen meenen wij, ook buiten onze grejizen, een dogmatische opleving te bespeuren.

En wij achten ons gelukkig, dat zij ook onzen meisjes niet voorbij gaat.

• De dingen vaii Gods koninkrijk gaan. haar ter harte. Zij willen die benaderen niet alleen van den kant van het gevoel, maar ook door de kennis des geloofs.

Wij kwamen daarmee vooral in aanraking door een vraag, die ons werd voorgelegd: , , Kende de mensch vóór den val zelfverloochening? "

Die vraag naar zelfverloochening verraadt al dadelijk de vrouw.

Een man zou niet zoo licht daarop gekomen zijn.

Maar niet minder mooi vinden we den drang naar weten, welke hierin tot uiting komt.

!\logelijk interesseert de kwestie ook anderen.

Daarom laten wij het antwoord, dat wij gaven, hier volgen, behoudens kleine wijzigingen.

Men moet met vragen, welke den toestand vóór den val raken, gemeenlijk uiterst voorzichtig zijn, omdat men daardoor zoo licht den werkelijkheidsbodem der Schrift verlaat en zich aan speculatie, ijdele bespiegeling overgeeft. Zoo mag men er zich b.v. niet te zeer in verdiepen, wat er al zoo gebeurd zou zijn, indien de zonde niet in de wereld zou zijn gekomen. Ook mag men niet beproeven een volledige zielsconstructie van den onzondigen mensch te ontwerpen. Maar de vraag, welke ons thans bezig houdt, behoort daartoe niet. Immers beschikken we hieromtrent wel niet over directe, maar toch over indirecte .Schriftgegevens en het is de taak van het geloovig verstand ook die te verwerken.

Allereerst komt het er op aan, wat onder „zelfverloochening" moet worden verstaan. Dit woord wordt tegenwoordig in verschillenden zin gebruikt. Echter mag niet worden vergeten, dat „zelfverloochening" een echt Christelijk begrip is en hebben we ons ook in deze door de Schrift te laten leiden.

Waar wij als Gereformeerden de dingen allereerst trachten te bezien van Gods zijde, inzoover openbaring ons dit vergunt, kunnen we voor ons onderzoek het gevoegiijkst uitgaan van 2 Tim. 2:13. Daar wordt van God getuigd: Indien wij ontrouw zijn. Hij blijft getrouw, Hij kan Zichzelf niet verloochenen". In God is derhalve geen zelfverloochening mogelijk. Het Grieksche woord, hier door verloochenen vertaald, is synoniem met weigeren, ontkennen, „neen" zeggen. (Het Duitsche „Selbstverneining" ligt eenigszins op •deze lijn.) Dit wijst erop, dat wij hier te doen hebben met een logische, of wil men: ntellectueele daad Gods. Toch mag men dit logische nooit op zichzelf nemen. Duidelijk blijkt dit wel uit. het eerste deel van dezen tekst: ij blijft getrouw. Dit leidt ons op tot het zgn. ethische of zedelijke leven Gods. En waar men nu ook de Schrift opslaat, overal vindt men deze beteekenis terug. Als er staat: ie Mij verloochend zal hebben voor de menschen, dien zal Ik ook verloochenen voor mijn Vader, die in de hemelen is (Matth. 10:33) wil dit zeggen: ie in betrekking tot Mij „neen" zal zeggen, wie die betrekking ontkend zal hebben, maar tevens ligt erin besloten: ie Mij ontrouw zal geworden zijn. De geschiedenis van Petrus' verloochening biedt hiervan de droeve illustratie. Hij zeide tegenover de dienstmaagd ten opzichte van zijn Meester „neen". „Ik ken den mensch niet". Maar daardoor werd hij ook Christus ontrouw. Zoo is er ook sprake van het geloof en van 'sHeeren Naam verloochenen (1 Tim. 5:8, Openb. 2:13 en 3: 8). Ook daar treedt weer dezelfde dubbele gedachte naar voren. Natuurlijk behoeft dit „neen" zeggen niet altijd met'den mond te geschieden. Het kan ook bedreven worden door de werken (Tit. 1:16). Hieruit volgt ook, dat verloochening een relatie-of betrekkingsbegrip is. God kan ten opzichte van, in betrekking tot Zichzelf geen „neen" zeggen. Dit is voor onze verdere beschouwing van groote waarde.

Tot het beeld Gods, waarnaar de mensch geschapen is, behoort nu ook, dat de mensch zichzelf niet behoefde, niet mocht verloochenen. Hij was bij machte zichzelf niet te verloochenen. Daaraan zou hij beantwoorden, zoolang hij „ja" zei op de principieele relatie, waarin hij zich bevond: de relatie van absolute afhankelijkheid van God, waaraan alle andere relaties ondergeschikt waren. Doch hij zei niet „ja", maar „neen". Hij ontkende de relatie tusschen God en zichzelf. Hij werd God ontrouw, maar ook zichzelf. Omdat verloochening een relatiebegrip is, sloot zijn Godverloochening tegelijk ook zelf verloochening in. Was alzoo zelfverloochening onafscheidelijk verbonden aan den val, zoo volgt daaruit, dat de mensch vóór den val geen zelfverloochening heeft gekend.

Maar er volgt nog meer uit.

N.l. dit, dat die zelfverloochening een nieuwe zelfverloochening noodzakelijk maakt, zal de mensch weer zichzelf worden. Had hij zichzelf door zijn eerste zelfverloochening in omgekeerde relatie tot God en tot zichzelf gesteld, zoo moest die relatie andermaal worden omgekeerd, zou ze weer de rechte worden. Deze laatste zelfverloochening nu wordt door Christus bedoeld, als Hij eischt: „Zoo iemand achter mij wil komen, die verloochene zichzelf, neme zijn kruis op en volge Mij". Hier vordt van den mensch een bewustzedelijke daad gevraagd. Het kruisdragen en het volgen van Jezus is er noodzakelijk aan verbonden. Die zelfverloochening veroorzaakt levenslang pijn. Zij dwingt tot de bekentenis: „'kGeef mijn alles op voor Jezus". Dat zelfverloochening ook in dezen laatsten zin voor den val niet werd gekend, behoeft geen betoog. Zij was toen niet noodig, ja zelfs onmogelijk.

Nooit mag zelf verloochening worden opgevat als zelf vernietiging. Gelijk wij zagen is de zelfverloochening geen physische, maar een bewuste wilsdaad. En nu kunnen we noch door ons bewustzijn, noch

door onzen wil het „zijn" veranderen. De mensch kan wel denken, dat hij de afhankelijkheidsrelatie tot God kan omkeeïen, hij kan het ook wel willen, maar daarom i s het nog niet zoo. Ondanks zijn God-en zelfverloochening bleef God God en hijzelf mensch. En zoo staat het ' ook met de zelfverloochening, welke deel uitmaakt van de hekeering. Zij heft het „zelf" niet op, maar erkent de afhankelijkheids-relatie met woord en daad, dank zij het werk van den Heiligen Geest in zijn hart.

Ook is zelf opoffering niet identiek met zelfverloochening. Wel is de laatste van de eerste de vrucht. Toch komt de zelfopoffering ook buiten het terrein der particuliere genade voor als een gave van de algemeene genade. De zelfopoffering is in den grond der zaak geen relatie-begrip als de zelfverloochening. Zij raakt slechts den omtrek van het ik. Zij bestaat in een afzien van daden of toestanden, welke een bepaald lustgevoel opwekken pni te gehoorzamen aan de stem van den plicht, waaraan op zichzelf ook een lustgevoel en wel een van hooger-orde verbonden is. Om dit met een voorbeeld te verduidelijken. Een moeder kan zich heel veel hebben voorgesteld van een vacantie-reisje. Maar een harer kinderen wordt ziek. Nu offert zij haar dagen en nachten, haar gezondheid en wat al niet op om haar lieveling te verzorgen. Hoe treurig de omstandigheden overigens ook zijn, toch smaakt zij in dat verplegen een stil genot, dat tegen alle vacantiegenot niet opweegt. Relaties veranderen daardoor echter niet.

De constante zelfopoffering noemt men zelf overgave. Selbsthingabe. Zij houdt één doel in het oog, waaraan zij zich wijdt, ten koste van aUë lustgevoelens, welke haar anders ten deel zouden vallen. Die zelfovergave vindt men bij allen, die met hoogst consequente toewijding zich geven aan een levenswerk, dat _den geheelen mensch vraagt en dat tallooze verdriete-'lijkheden belooft. Zulk een zelfovergave komt ook bij niet-geloovigen voor. Zij mag" met" zelfverloochening , niet vereenzelvigd, al kan zij er het gevolg van zijn.

Heeft nu misschien de mensch in den staat der rechtheid zelfopoffering gekend? Ook dat niet. Immers bestond er harmonie ook tusschen de lustgevoelens. Het eene behoefde niet tegen het andere te worden ingeruild. De verboden vrucht wekte ook geen lustgevoel op, juist omdat ze verboden was. Dit deed ze eerst, toen de mensch zijn God en zichzelf ontrouw was geworden. Toen eerst zag de vrouw, dat de boom goed was tot spijze, een lust voor de oogen en begeerlijk om verstandig te maken. Vóór zij aan Satan geloof had geschonken, had zij dit niet opgemerkt.

Nog één opmerking. Ik heb gesproken van tweeërlei zelfverloochening. Men kan ze zóó tegenover elkander stellen: Bij de eerste had plaats een verloochening van het onzondige, bij het tweede wordt gevorderd een verloochening van het zondige „zelf".

Men ziet, zoo heel eenvoudig is de vraag niet.

Daarom kon ook het antwoord niet Heel eenvoudig zijn.

Het zou pp zichzelf stof bieden voor ©en serie artikelen.

Wij hopen echter, dat het ook in dezen samengedrongeriM|^Éduidteilijk genoeg zal zijn.

Dr Joh. C. Breen. †

Weinig konden wij vermoeden toen wij het bericht ontvingen, dat onze hooggeaöhte medewerker Dr Breen voorloopig zijn artikelenreeks over Voetins niet kon voortzetten wegens ongesteldheid, dat dit werk niet zou worden voltooid.

Men meende, dat hij een weinig overspannen was.

Maar zijn ziekte werd een ziekte tot den dood.

Wij' kunnen het ons moeilijk' voorstellen, dat zijn rusteïooze pen thans voor altijd rust. ,

Misschien heeft „De Reformatie" zijn laatste pejinevrachten gepublioeerd.

Hoe werden deze artikelen over Voetius van verschillende zijden geroemd'. '

Ofschoon er over Voetius een uitvoerige biografie van Dr Duker is verschenen, toonde Dï" Breen, dat de bronnen niet waren uitgeput.

Er zat, gelijk bij alles wat hij gaf, zelfstandige studie achter.

En toch, hoe frisch en interessant wist hij dat alles toe te bereiden, zoodat het. met smaak werd gelezen.

Ook van het vervolg hadden wij groote verwachting.

Wij wisten, dat hij begonnen was de „Disputationes" van Voetius, niet de beknopte uitgave van Kuyper, maar de volledige, door te werken.

Hoe had hij onze kennis omtrent ijien grooten 'doctor ecclesiae niet kunnen verrijken!

Maar de Heere heeft hem weggeroepen.

Hem, die gewerkt heeft als weinigen.

En gewerkt in dienst van zijn 'Grod.

Eén lijn teefcent zich af in het leven van Dr Breen.

Het is de lijn van de daders des Woords.

in welke kringen hij ooik verkeerde, tot welk voornaam ambt hij ook opklom, hij bleef man van beginsel.

Hij bracht nooit iets van zijn Calvinistische levensbeschouwing ten offer aan de hooge positie, welke hij innam.

Helaas kan dit niet van ieder worden getuigd.

Daarom laat Dr Breen een voorbeeld na.

Zeldzaam.was zijn trouw.

Even zeldzaam zijn bescheidenheid en eenvoud.

En hoewel hij betrekkelijk late erkenning vond, geen zweem van bitterheid rees daardoor bij hem op.

De genade van een neüerigen geest te bezitten bewaarde hem er voor.

Zijn verlies zal in breeden kring worden gevoeld. Onze Vrije Universiteit zal, hem missen. '

Het Gereformeerd lager onderwijs zal het zouder zijn, stille werkkracht moeten doen.

Gereformeerd kerkelijk Amsterdam wordt door zijn verscheiden getroffen.

Maar ook ver buiten ons Gereformeerde erf zal men het betreuren, dat men zijn hiüpi moet derven.

Dit werd dooi-de liberale pers reeds uitgesproken.

De „N. R. Ct." bevatte het volgende „In Memoriam", waarin tevens een blik woirdt gegeven op den eerbiedwekkenden arbeid, ' door Dr Breen verricht.

Met dr Joh. C. Breen, den gisteren overleden gemeente-archivaris, is een man heengegaan van groote kennis naast beminnelijke bescheidenheid en nimmer eindigende hulpvaardigheid. Talloos velen heeft hij aan zich verplicht door hen ten archieve met raad en daad bij te staan, en de rijke bron van zijn wetenschap ter hunner beschikking te stellen.

Hij werd, naar ik in 1923, bij zijne benoeming tot archivaris, mocht herinneren, den lOden November 1865 hier ter stede geboren. Eerst bezocht hij de Hoogere Burgerschool met 5-jarigen cursus op de Keizersgracht alhier, Avaar hij in 1883 eindesamen deed. Twee jaar later volgde, gelijk destijds nog mogelijk was, zijn eindexamen als extraneus aan het gymnasium. Hij is toen ingeschreven als student in de klassieke letteren bij de Vrije Universiteit, en promoveerde, zooals gisteren reeds herinnerd werd, in 1894 tot doctor in de wijsbegeerte en de letteren, op proefschrift over: „Pieter Gorneliszoon Hooft als schrijver der Nederlandsche Historiën". Het was een stuk wetenschappelijke arbeid dat zeer gunstig beoordeeld werd, toen (door prof. Te Winkel) en later (o.a. door prof. Kernkamp) en dat de richting aangaf wa, arin de jonge doctor zich verder zou .bewegen.

Kort na zijne promotie, reeds op 20 November van hetzelfde jaar, werd dr Breen aangesteld als volontair •op het gemeente-archief, dat toen nog gevestigd was in het Waaggebouw op de Niemvmarkt. 1 Januari 1896 trad hij op als tijdelijk ambtenaar aan het archief, en 1 Maart 1897 zag hij zich benoemd tot commies, met den titel van adjunct-archivaris.

Op het gebied van zijn historisch onderzoek mag — behalve zijn dissertatie — vooral genoemd worden de uitgave (onder den titel van: „Rechtsbronnen der stad Amsterdam") van de beide oudste keurboeken van Amsterdam. Daarnevens zijn er veel kleinere bijdragen te vermelden. Wij herinneren o.a. aan een artikel over Laurens Jacobsz. Reaal in de Bijdragen voor Vaderl. Gesch. en Oudheidkunde 3e Reeks, dl. X; bovendien gaf dr Breen verschillende van diens gedichten uit.

In „het Herstelde Nederland", onder redactie van generaal A. N. J. Fabius, gaf hij het artikel over

Amsterdam in de 19 e eeuw. In het Gedenkboek 181.3, onder redactie van Koolemans Beijnen, bewerkte hij een artikel over den voortgang en de bekroning der omwentelingteAmsterdam.

In de Bijdragen van het IJist. Genootschap verschenen van zijn hand, en hierojp moge in het bijzonder de aandacht gevestigd worden: De d o 1 e'a n t i e van Amsterdamsche Burgers in 1564; Correspondentie tusschen Prins Maurits en Reinier Pauw en Gedenkschriften van Laurens Jacobsz. Reaal.

In het Bilderdijk-Gedenkboek schreef hij over: B i 1-derdijk als geschiedkundige.

In de Jaarboeken van het Genootschap Amstelodamum o.a.: Verordening op het bouwen te Amsterdam vóór de 19e eeuw; een artikel over: Jan van der Heiden; Topographische Geschi.edenis van den Dam, en De Reg'eering van Amsterdam in den Franschen tijd benevens vele artikelen over huizen; en de jaarlijksche kroniek.

In het Tijdschrift voor Geschiedenis plaatste hij o.a. eene bijdrage over: Eene Amsterdamsche Gredietinstelling in het laatst der 18e eeuw, en een over: Jacob van Heemskerk.

Afzonderlijk verschenen:

„Het Herstel van - Neêrlands onafhankelijkheid in 1813 en 1814", Breukelen, 1918 en „De Nassau's in de Nederlanden vóór Willem v. Oranje", 1917. Ten slotte vallen te vermelden: Artikelen in den Navorscher, de Amsterdammer (weekbl.), het Nieuwe Biographisch Woordenboek, enz., te veel om op te noemen.

Van de oprichting van Amstelodamum (in 1900) af is dr Breen bestuurslid en sinds 1907 secretaris van het Genootschap geweest. Als hulde voor hetgeen hij gedaan had benoemde het bestuur hem bij het zilveren jubileum van het Genootschap, in 1925 dus, tot eerelid. De Koningin verleende hem toen, mede in verband met de op zijn initiatief ingerichte historische tentoonstelling ter gelegenheid van het 650-jarig bestaan van Amsterdam, de onderscheiding, die hij slechts zoo kort mocht dragen.

De werkzaamheid van den gemeente-archivaris als secretaris van Amstelodamum werpt een licht op een bijzonderen kant van zijne persoonlijkheid. Er blijkt uit, dat hij zich waarlijk niet in zijn studeercel placht op te sluiten, maar ook contact met het leven zocht en hield. Dr Breen was de ziel van het Genootschap, dat zich ten doel stelt de bevordering van de kennis van het heden en verleden van Amsterdam. Als Amstelodamum er in geslaagd is dit dubbele doel in den loop der jaren op gelukkige wijze te omvatten, dan is dit voor een belangrijk deel aan dr Breen te danken.

Behalve dat hij bovengenoemde functies bekleedde was dr Breen bibliothecaris der Vrije Universiteit en secretaris van het college van curatoren van die instelling van hooger onderwijs, alsmede secretaris van de Vereeniging voor Lager Onderwijs op Gereformeerden Grondslag.

Hij ging niet heen zonder begeerd ie zijn.

Integendeel, hij werd algemeen begeerd.

Dit strekke tot troost van zijn gade, die met voorbeeldige zelfopoffering hem tc!; t._.§eit. laatst heeft bygestaan.

In gezondheid en ziekte was zij hem tot een ware hulp.

Bovenal worde zij ei-door getroost, dat hij in alles een dienstknecht van .lezus Christus wilde zijn en dat hij nu de eerkroaii draagt.

Scliismatieke psychose.

De schismatieke en liberale pers tooveren voor de zooveelste maal weer eens donderkop.pen aan den Gereformeerden hemel.

Studenten van de Vrije Universiteit hadden zich in hun A]m.anak geestigheden veroorloofd of wat althans als geestigheden bedoeld' was.

In hoever zij daarin geslaagd zijn, laten we hier buiten beschouwing.

Nu zal wel niemand de'ze „sotternijen" als volle 100 pCl. ernst nemen.

Doch een vaste medewerker van „Woord en Geest", van wien wij krachtens zijn verleden iets anders hadden verwacht, heeft aa, n 100 pCt. ernst nog niet eens genoeg, maar legt er nog 500 pCt. bovenop.

En het „Handelsblad" het grooitste sensatieblad van Nederland, wanneer het Gereformeerden be^ treft (men herinnere zich de houding van d'at blad bij het oveïlijden van Dr de Moorj 'doet er nog een paar scheppen van 100 piCt. bij.

De schismatiefcen (de goeden nielt te na gesproken) en de liberalen (idem) schijnen af en toe behoecfte ' te hebben aan zulke prikkels.

Een frappant voorbeeld van schismatieke psychose.

HEPP.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 maart 1927

De Reformatie | 8 Pagina's

Prof. Haitjema scholasticus.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 maart 1927

De Reformatie | 8 Pagina's