GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Hoe moeten we denken over voordracht-kunst?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hoe moeten we denken over voordracht-kunst?

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het is niet mijn bedoeling, over de quaestie', die in den vragenden vorm boven dit artikel gesteld is, een theoretische verhandeling te gaan houden.

Wel zou in theoretischen zin daarover te spreken zijn, al was het alleen maar naar aanleiding van het mooie boek van Albert Vogel „Rhetorica, basis der welsprekendheid", dat kort geleden verscheen, maar de vraag heeft in dit verband een practischen achtergrond en haar behandeling ook alleen een practisch doel.

.Ik ontving n.l. een brief van een onzer abonné's, die mij verzoekt scheidsrechter te zijn in een geding ter plaatse.

Een christelijke reciteerclub, ergens in ons goede vaderland (namen doen niet ter zake) hield, bij gebrek aan een vergaderlokaal ol zaal op het dorp, een voordrachtavond in de kerk. Een bekend declamator droeg in die vergadering voor eenige ernstige-en ook een tweetal humoristische stukken. Maar na afloop van dien reciteeravond rees verzet, ook in den kring van de club zelf. Men achtte het verkeerd, voor zulk een doel de kerk te gebruiken, omdat men in het karakter van een reciteeravond iets van een tooneelvoorstelling voelde en de voordi; achtkunst alszoodanig meende te moeten rekenen tot de „lagere kunsten". De briefschrijver, klaarblijkelijk van tegenovergestelde opinie, wenschte nu in ons blad deze quaestie besproken te zien.

De taak van scheidsrechter is altijd moeilijk, vooral wanneer men niet over de kennis van bijzonderheden beschikt. De inrichting van den avond en de aard der voordrachten zijn in een geval als dit factoren, die zeker niet zonder beteekenis zijn. Toch wil ik trachten, maar dan in 't algemeen, den correspondent van antwoord te dienen.

Om twee punten concentreert zich zijn vraag: moet hij de critiek op de plaats van den voordrachtavond aanvaarden, op het organiseeren dus van zulk een samenkomst in de kerk; en: is het juist, dat de voordracht-kunst tot de „lagere kunsten" dient t© worden gerekend. Mijn „scheidsrechter"zijn betreft dus ook deze beide punten, die, afgedacht van de mij niet bekende bijzonderheden in dezen, in het algemeen te behandelen zijn.

Ten aanzien van het eerstgenoemde kan men, naar ik meen, de bezwaarden geruststellen. Hun overweging, dat een reciteer-avond iets is als een tooneelvoorstelling, is ongegrond. Het tooneelspel, met zijn psychisch en reëel veranderen van situaties en verhoudingen, is uiterlijk én innerlijk iets anders, dan d© recitatie-kunst, die uitsluitend in de voordracht, in den vorm haar kracht zoekt. Dat dus uit het karakter van den avond als reciteeravond bezwaar voortvloeien zou tegen de kerk als plaats van vergaderen, kan moeilijk worden volgehouden.

En ook lijkt het mij verkeerd gezien, dat het kerkgebouw voor zulk een samenkomst niet de gewenschte plaats zou zijn, omdat het 't kerkgebouw is. Het gebouw alszoodanig heeft in onze Protestantsche opvatting immers geenerlei afzonderlijke beteekenis, zooals dat bij de Roomschen wèl het geval is. Als de gemeente er vergadert m godsdienstoefening, en zij daar als gemeente voor Gods aangezicht verschijnt, krijgt de plaats wijding, door wat er geschiedt, maar zulk een wij­ ding heeft ze van zichzelf niet. In de week daar een vergadering te houden, omdat ©r geen andere localiteit is die voldoende ruimte biedt, behoeft dan ook niet a priori te worden afgekeurd: de kerkeraad (commissie van beheer) bedingt immers in zulk een geval ook huur, d.i. stelt zich ook op een zakelijk standpunt.

Natuurlijk stelt het gevoel hier grenzen. De aard van de t© houden samenkomst dient stellig in aanmerking genomen te worden, omdat in de gevoelssfeer van de menschen 't kerkgebouw toch een bepaalde plaats inneemt. Maar principieel — ©n daar gaat het hier om — kan ik niet zien, dat een voordrachtavond van een christelijke reciteerclub niet in het kerkgebouw zou kunnen gehouden worden.

Hier komt vanzelf het tweede vraagpunt naar voren: Wat is dan de aard van een voordrachtavond, of direct©r, wat is voordrachtkunst; is ze, wat de critici noemden; een „lagere kunst".

De briefschrijver zegt, dat men in dit verband den naam van Dr A. Kuyper heeft genoemd. Maar als men met een beroep op Dr Kuyper hier de gedachte aan „lagere kunst" zou willen poneeren, moet dat toch afgewezen worden. Sprekende over de z.g. vrije kunsten (dichtkunst, toonkunst, beeldhouwkunst, schilderkunst, bouwkunst) en „de kunst van lager orde" zegt Dr Kuyper (Pro Rege III, 482): „dat men dit tweeërlei terrein van hoog-ideëele en van in hoofdzaak practische kunsten zoover van elkander gescheiden heeft, is alleen daaruit te verklaren, dat de schrijvers over aesthetisch© onderwerpen zich veelal uitsluitend met de „vrije consten" inlieten en uit hun hoogdrijvende wolken meest al te laatdunkend op de kunsten van het practische leven neerzagen. To'Ch mag hieraan geen voet gegeven (spatiëering van mij, T.). Het kunnen vol majesteit van onzen God. is volstrekt niet uitsluitend een scheppen van het schoone. Het Goddelijk kunnen omvat veeleer ook den kring van ons practisch© leven... Houdt ge daarom ook op kunstgebied aan het gronddenkbeeld van kunnen vast en staat dit ons kunnen in verband met het Goddelijk kunnen krachtens onze schepping naar zijn Beeld, dan is hier drieerlei gebied wel te onderscheiden, t.w. ons practisch kunnen, ons ideaal kuimen en dan nog een derde kunnen, waarbij het practische doel zich met het ideëele vermengt." ...

Dr Kuyper verwerpt dus een tegenstelling: hoogere kunst—lagere kunst, maar spreekt, veel juister en veel zuiverder, van ideëel© kunst en practische kunst. En, aldus verduidelijkt hij zijn zienswijze: „het is een dwaling, zoo men van het begrip van het schoone uitgaat; het uitgangspunt moet in het veel algemeener begrip van het kunnen worden gezocht" (p. 483).

Een Spreken van „lagere kunst" kan dus met een beroep op Dr Kuyper zeker niet worden geargumenteerd. Dr Kuyper stelt zelfs het practische kunnen primair: „de ideale kunst komt nooit eerst, altoos komt eerst het practisch kunnen, waarvoor de prikkel in den nood des levens ligt. Ons kunnen richt zich altoos eerst op de eerste levensbehoeften" ... „de waarneembare gang van ons menschelijk kunnen blijft altoos, dat het eerst© kunnen zich richt op d© natuur en op het zich verschaffen van zijn levensbehoefte; dat hierin zich daarna het zoeken van het schoon© mengt en dat zoo eerst de zucht naar het schoone op zichzelf komt te staan en de eigenlijke lamst in het leven roept". En van deze „eigenlijk© kunst", dat is dus wat we gewoonlijk onder kunst verstaan, zegt hij ten overvloede, dat „de menschelijke kunst als één geheel moet worden opgevat" (p. 490).

Ten aanzien van de vraag, die boven dit artikel gesteld is, volgt uit deze citaten ook dat, wat ons bij het antwoord brengt: de voordrachtkunst als ©en lagere te verwerpen tegenover andere kunst en uit dien hoofde bezwaar te maken tegen een voordracht-avond als een bijeenkomst van minder allooi is niet juist. Voor de voordracht-kunst geldt evengoed als voor de toonkunst of de schilderkunst, het woord van Dr H. Bavincfc (Verz. Opstellen p. 280)... „als ook aesthetisch© cultuur weder ©en plaats gaat innemen, als zoovele pogingen worden ondernomen om ons volk ook aesthetisch een weinig op te voeden, dan verdient dat, op zichzelf en afgezien van altijd schadelijke overdrijving, onze hartelijk© sympathie. Want... naast de waarheid en de goedheid komt ook aan de schoonheid hulde toe".

„Ook aan de schoonheid", dat is zeker ook op de voordracht-kunst van toepassing. Want alles wat in formeelen zin schoonheid vormt: harmonie, symetrie, rhythmus, eenheid in veelheid, 't levende, 't sprekende, het is voorwaarde, absolute voorwaarde voor voordracht-kunst. Het declameeren, zal het goed zijn en het gedeclameerde niet beschadigen of tot een belachelijkheid maken, vereischt in heel hoog© mat© dat kunnen, dat Dr Kuyper uitgangspunt noemt van alle kunst. Een declamator heeft evenzeer als de violist of d© pianist een groote technische kennis noodig: want ten slotte doet hij hetzelfde als zij: vertolken door middel van een instrument. En dat instrument is in dit geval de complicatie van zinsmelodie, rhythmegevoel, toon, klank, mimiek, juist begrip van stemming en situatie. Hapert er iets in deze veelsnarigheid, dan wordt het geheel verstoord en is de declamatie een mislukking. Maar is do declamator technisch zoo bekwaam (en hij móét dat zijn om met recht declamator te kunnen wezen) dat hij al deze effecten tot hun juiste, vooral ook hun onderling juiste, kracht weet op te voeren, dan is zijn werk feunstwerk. En dat kunstwerk behoort zeker ook tot de ideëele kunst, waarvan Dr Kuyper spreekt, al is het, dat het niet scheppend is, doch vertolkend.

Ik geloof dat ik hiermee, zij het in groote lijnen, heb aangegeven wat voordracht-kunst is ©n dat daarmee dan tegelijk de vraag is beantwooTd hoe we over voordracht-kunst moeten denken. Artistiek gesproken zie ik geen verschil tusschen een orgelconcert en een declamatie-avond en zoo min aJs tegen het eerste alszoodanig bezwaar gemaakt kan worden in de uitvoering in ©en kerkgebouw, zoo min is dat naar mijn inzien met het tweede het geval.

Zoo staat de zaak in haar algemeenheid. Natuurlijk kan het bijzondere geval deze algemeenheid kruisen. Van alles beslissende beteekenis is hier: wat voorgedragen wordt. Waar ik ge©n enkel bezwaar zie om een declamatie-avond in een kerkgebouw te organiseeren, daar zou ik zeer zeker geërgerd zijn, als de declamator met cabaretliedjes of revue-moppen kwam en uit gevoels-en piëteitsoverwegingen zulk een vertooning volkomen verwerpelijk noemen. Maar dit spreekt zoozeer vanzelf, dat het eigenlijk in dit verband niet behoeft te worden aangetoond. Bovendien — al zijn mij geen bijzonderheden meegedeeld door den briefschrijver — de naam van den declamator, dien hij wèl noemt, zegt op zichzelf reeds, dat van deze situatie geen sprake kan geweest zijn. Al is mij de keuze van zijn stukken in het onderhavige geval niet bekend, er is gegronde reden om te verwachten, dat die niet in strijd geweest is met wat in een christelijke reciteerclub kan worden' voorgedragen. En dan past op het momenteel© geval het algemeene antwoord.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 februari 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Hoe moeten we denken over voordracht-kunst?

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 februari 1932

De Reformatie | 8 Pagina's