Persschouw.
Prof. Haitjema over de Doleantie.
liik in de dagen der „Alscheidingsherdenking" . Haitjema van zich hooren liet — constateerende ei nervositeit bij gereformeerden — zoo doet liij het (Je weken der doleantieherdenking. Ds J. L. m in nam er nota van in „Amsterdamsche Kerk-
Gelijk men zich herinneren zal, is Prof. Dr Haitjema den gedenkdag der Afscheiding naar Ulrum getogen en heeft hij gepoogd in een predikatie, die vrucht MS van dwalende exegese, het recht en het onrecht van de Separatie in het licht te stellen. Hu de herdenking van de Doleantie in aantocht . )jeeft deze zelfde hoogleeraar in Leeuwarden voor liét provinciaal comité tot kerkherstel in Friesland, een rede gehouden, die tot titel droeg: „Recht en onrecht der Doleantie".
Recht en onrecht", die twee zal men tot aan den inssten dag in elk gehoorzaamheidswerk kunnen conlateeren. En als men dan daarbij blijft staan, zal de jereid er niet veel van veranderen. Pa Schouten merkt op:
Wij laten hier het eerste deel van zijn rede volgen: j)e Doleantie-beweging — aldus spr. — mag van Hervormd standpunt niet In staat van beschuldiging worden gesteld, wanneer wij niet eerst bereid zijn het betrekkelijk recht van dit kerkelijk conflict te laten gelden. Toegegeven moet worden, dat het pijnlijkemstige van het Hervormd-kerkelijk vraagstuk in de decenniën voordat de Doleantie uitbrak, in steeds schriller licht was komen te staan. Dr Kuypers eigen geestelijke ontwikkeling weerspiegelt duidelijk, hoezeer hem de nood uer Kerk al meer bewust is geworden.
In zijn „Confidentie" (1873) ligt een ontroerend stuk autobiografie voor ons, waarin een menschenziel den nood zijner Kerk oprecht uitschreit. Innig en diep was Kuypers heimwee naar een Kerk, die echt weer „Moeder" kon zijn en leiding kon geven aan haar iinderen. De Hervormde Kerk zei op beslissende oogenblikken niets, of ze zei ja en neen tegelijk.
De menschen van beslist Gereformeerde overtuiging waren naar den achtergrond gedrongen, naar de sfeer van de z.g.n. keldervroomheid. Op den voorgrond vochten verschillende theologische stroomingen om de kansels, terwijl de Synode en de officiëele kerkelijke besturen de volstrekte tegenstellingen in de Christendomsopvattingen trachtten te verbloemen en iedere uitbarsting van fel conflict trachtten te voorkomen door al maar meer reglementswijzigingen, die er op uit waren den status quo te handhaven, doch tegelijkertijd het wezen der Kerk als Christus-belijdende Kerk in steeds dichter nevelen hulden.
Spr. wees op de wijzigingen van art. 38—39 van het kerkelijk reglement op het Godsdienstonderwijs, wellte 1879—1880 hun beslag kregen en ook mannen aJs Bronsveld deden uitroepen: non possumus! Voorts herinnerde spr. aan de wijziging van art. 40 van dit reglement (1885—1886) en aan die van de proponentsformule in 1883, zoodat men ook met dit nieuwe onderteekeningsformulier vrijwel alle kanten, althans twee tegenovergestelde kanten, uit kon.
Hier kan en mag niet gesust worden met de opmerking: allemaal dwarsdrijverij en politieke strategie van mannen als Kuyper en Rutgers.
Hier prangt de nood van de handhaving der belijdenis, die aan de Kerk van Christus is toevertrouwd, maar dan om ze zuiver te houden ter wille van de klankvolle ondubbelzinnigheid van de verkondiging des Evangelies."
Hierover zegt Ds Schouten dan zijnerzijds:
Zooals wij zien erkent de referent met zooveel woorden, dat de z.g. aannemingskwestie en de z.g. proponentsformule, de naaste aanleiding zijn geweest voor de Doleantie.
Maar daarom staan wij er verbaasd over, dat de hoogleeraar nu in het tweede deel van zijn rede dingen gaat zeggen, die ons doen denken aan een Deutero- Haitjema.
Wij kunnen onze oogen bijna niet gelooven, als wij dit tv; reede deel lezen, en vragen ons niet zonder eenige verontwaardiging af, of dit tweede deel nu van denzelfden auteur is als het eerste.
Na het betrekkelijk recht gaat hij handelen over hef onrecht der Doleantie, dat voor hem niet betrekkelijk maar absoluut schijnt te zijn.
Wij veroorloven ons de vrijheid de gronden te onderzoeken, van het veroordeelend vonnis, dat door hem over deze reformatorische actie wordt geveld.
Om te beginnen, zoo lezen wij in Deutero-Haitjema, heeft de geschiedenis in 1886 eigenlijk reeds bewezen, dat de Doleantie niet de oplossing van het kerkelijk vraagstuk wezen kan.
Hij vestigt hierbij de aandacht op twee z.i. omniskenbare feiten.
In de eerste plaats op de wederopleving van de waarheid Gods in de Hervormde Kerk juist na 1886. Kuypers voorzegging, zoo voegt hij hier aan toe, dat de volkskerk onder de Synodale-organisatie, als een dood geraamte zou ineenzakken, is niet uitgekomen. Ik bepaal mij, omdat dit artikel anders te lang Wordt, thans uitsluitend bij dit eerste punt.
De eerste vraag die hier alles beslist is deze, of de mannen, die den Heere wilden dienen naar Zijn Woord, in die dagen wel anders konden en mochten «oen, dan zij gedaan hebben.
Mochten zij het toelaten, dat jonge menschen door een achterdeur de kerk binnenkwamen, aan wie men «P grond van Schrift en belijdenis bij de voordeur den M"*"^ moest weigeren?
Mochten zij er direct aan medewerken, dat jonge •iienschen van moderne levensovertuiging werden toegelaten tot het Heilig Avondmaal des Hoeren?
l'.ette de z.g. proponentsformule de deuren van de kerk «et wijd open voor allerlei richtingen?
Mochti en zij nog langer gehoorzamen aan een be stuursmacht, die dingen van hen eischte, die in strijd waren met het koningschap van Christus in Zijn kerk?
Moesten zij Gode niet meer gehoorzaam zijn dan de menschen?
Dat vele belijders van 'sHeeren Naam niet meegingen met de Doleantie, is juist het meest bedroevende verschijnsel geweest in die dagen.
Nu beroept Prof. Haitjema zich op de wederópleving van de waarheid Gods in de Hervormde Kerk, juist na 1886.
Wat die wederopleving betreft, zij tweeërlei opgemerkt.
In de eerste plaats, dat deze in elk geval van zeer betrekkelijken aard is. Het is een niet te loochenen feit, dat de toestanden in de Ned. Herv. Kerk na 1886, uitermate zijn verergerd.
Wekelijks beklimmen daar predikanten den kansel, die achter de vanen van het Communisme optrekken. Niet het Evangelie maar de Sovjetboodschap wordt door hen van den kansel gebracht.
Zeker, in de tweede plaats valt een zekere wederopleving niet te ontkennen.
Daar is ook, binnen de muren van de Ned. Herv. Kerk, nog vraag naar de waarheid.
Dat danken zij, die achterbleven, niet aan hun trouw, maar aan de goedertierenheid, de verdraagzaamheid en de lankmoedigheid Gods, maar die hadden hen dan ook, gezien de verschrikkelijke toestanden op kerkelijk gebied reeds lang tot bekeering moeten leiden.
Dat dit nog niet het geval is, klaagt onze broeders in de Hervormde Kerk aan.
En nu nog iets over de ontboezeming, dat Kuypers voorzegging, dat de volkskerk onder de synodaleorganisatie als een dood geraamte zou ineenzakken, niet is uitgekomen.
Wij veroorloven ons de vraag of Prof. Haitjema zich hierover verheugt?
Dat kan toch niet waar zijn, want hij is één van de voormannen van Kerkherstel, dat niets liever zou zien dan dat die synodale bestuursmacht ineenzakte.
Wij begrijpen inderdaad van dit begin van het tweede deel van des hoogleeraars rede niets, en neigen er toe te denken aan een Deutero-Haitjema.
Ook Ds J. M. Spier („Geref. Kb." Hoeksche Waard) schrijft over de rede van Prof. Haitjema. We lezen:
In het 2de deel over het onrecht der doleantie wees hij, volgens „De Stsmdaard", op twee onmiskenhaxe feiten:
„1. op de wederopleving der Waariieid Gods in de Hervormde Kerk juist na 1886 (Kuypers voorzegging, dat de Volkskerk onder de synodale organisatie als een dood geraamte zou ineenzakken, is niet uitgekc> men); 2. 09 de moeilijk onder woorden te brengen verstarring, verwereldlijking en verwording van het Gereformeerde leven in de „doleerende" gemeenten. Dat laatste is niet alleen op rekening te ixrengen van den tand des tijds, maar vooral mede aan het „stelsel", dat van meetaf achter deze proeve van „reformatie" der Kerk werkte".
Wanneer zulke dingen het onrecht van de doleantie moeten bewijzen, dan kunnen we in elk geval gerust zijn. Want deze twee (echte of vermeende) historisohe feiten, die slechts achteraf te constateeren zijn, zeggen over de beginselen van de doleantie niets. Immers de historie is niet normatief. In deze lijn redeneerend zou Prof. Haitjema ook dit moeten zeggien: het is een feit, dat na de kerkhervorming er in veel opzichten verbetering is gekomen in de toestanden van de Roomsclie kerk. Ergo: de kerkhervorming is te veroordeelen.
Wat voorts die „verstarring" enz. betreft, het is ons waarlijk niet duidelijk, wat men daarmee bedoelt. Bedoelt men misschien, dat er onder ons leden zijn, die geen leesbare brieven van Christus zijn, die niet naar den wil van God in het verbond wandelen, maar naar de beginselen der wereld? Maar is dat — hoe droevig ook — dan alleen een verschijnsel in onze kerken? Is de kerk van Prof. Haitjema daar vrij van? Of is het daar nog niet heel wat erger, omdat daar deambtelijke verkondiging van de 1 e u g e n gelijk recht heeft met de verkondiging der waarheid? Onze verbazing wordt nog grooter, wanneer we in het verslag als een principieele fout van de doleantie dit genoemd vinden:
„De opbouw van bet Kerlcbegrip van uit de bewuste belijdenis der enkelingen in plaats van uit de erkenning van Gods Verbond".
Dit zegt iemand, die behoort tot ©en kerk, waar men kinderen van ongeloovigen doopt en deepen moet en alzoo week aan week Gods verbond ontheiligt; iemand, wiens kerk heelemaal met het verbond Gods niet meer toont te rekenen, omdat de „bewuste belijdenis der enkelingen" daar geheeten wordt de „aanneming". De kinderen der gemeente staan daar b u i t e n de kerk, ook al zijn ze gedoopt. Ieder make nu zelf maar uit, waar men verbondmatig handelt en waar niet.
En Dr H. Kaajan merkt in „Utr. Kb." aan het adres van Prof. Haitjema op:
Ook Prof. Haitjema erkent, dat men bü Kuyper en Rutgers niet alles aan dwarsdrijverij en politieke strategie mag toeschrijven. Toch heeft men dit maar al te veel gedaan. Maar ik vraag: Was een man als Dr Willem van den Bergh ook al verpolitiekt? Heeft deze niet een gewichtig aandeel in de Doleantie gehad? Als Dr W. van den Bergh in een vergadering het woord voerde, spra; k hij als een „engel Gods". Hij was het geweten der Doleantie, een man met een zeer gevoelige ziel en teeder gebedsleven.
Als Dr van den Bergh schrijft: „Is er geen reden tot dankbaarheid? Tot dankzegging, omdat onze getrouwe God de oogen opende voor jarenlange ontrouw tegenover Christus en Zijn Woord, tegenover Kerkeraad en Gemeente, tegenover Doops- en ambtsbelofte", dan komen deze woorden bü hem uit 's harten diepsten grond. DT van den Bergh was een bewogen man en handelde met een diep-bewog e n gemoed.
Dr van den Bergh schreef ook deze - woorden: „Be-167 staat niet het gevaar, dat menige Kerkeraad het deel der gemeente, dat niet mcdegaat met de Reformatie, zich niet meer op de ziel gebonden gevoelt, en wanhoopt, dat ooit langs dezen weg van verootmoediging en geestelijke worsteling nog eens dergelijke verbroedering kan volgen, als tusschen Juda en Benjamin volgde na de verootmoediging en tuohtcefening in Richteren 20 beschreven? "
Dr van den Bergh bad een open oog voor de gevaren, die ook de ontkomen Kerken bedreigden en waarschuwde uit alle macht. Schreef hiji niet deze woorden: „Zijn onze wapenen wel immer heilig, onze drijfveren zuiver en handelen wij in het geloof, dat de wereld overwint? " Ook zegt bijl: „Wordt niet ten gunste van de vrijmaking der Kerken te veel nadruk gelegd op volle lokalen, ruime collecten, nieuwe hulpkerken? " Altijd weer drong deze gezalfde prediker tot verootmoediging, berouw en bekeering aan.
Daarbij komt, heeft Dr G. J. Vos Azn niet zelf gesiproken, dat men tot geleidelijke wijziging moest komen, „tenziji men naar den aiouden regel, met een goed geweten voor God, in gebondenheid aan Zijn Woord, dat in alles kenbron en richtsnoer zij', een of ander punt daarmede in onverzoenlijken strijd achtende, om des Heeren wil tot verbreking en overtreding gedwongen wordt? "
Moet men dan zoo toornen, wanneer velen eindelijk van meening zijn (na langdurig wikken en wegen), dat het diep zondig is voor God en in strijd komt met de Majesteitsrechten van Koning Jezus, indien men blijft onder de knellende banden van een ongoddeli.k, wederreohtelük ingeslopen besturenstelsel, waardoor de meest krasse Christus-verloochening en Bijbelbostrijiding getolereerd worden?
Doleantie te Harlingen.
In „Franeker Kerkbode" schrijft Ds I. K. Wessels:
De geschiedenis van de Doleantie te Harlingen begint officieel niet in 1886, maar op den 16en Aug. 1887.
Op dezen datum is n.l. onder leiding van Ds J. C. Sikkel, predikant bij de Geref. Gemeente te Hijlaard, een vergadering gehouden van Gereformeerde belijders in de Hervormde Gemeente te Harlingen.
Deze vergadering vond plaats in het gebouw „Ventas ', waarbij tegenwoordig waren 34 mannelijke leden.
Aan deze vergadering was eerst al heel wat voorafgegaan.
In de Hervormde Gemeente hadden enkelen een verklaring ter onderteekening laten circuleeren, van den volgenden inhoud: „De ondergeteekenden, allen meerderjarige leden van de Nederlandsche Gereformeerde (of Hervormde) Kerk te Harlingen, gedeeltelijk wel, gedeeltelijk nog niet tot het Heilig Avondmaal toegelaten, betuigen met deze onderteekening:
Ie. dat zij in hun schuld voor God liggen naardien zij reeds zoo lange jaren liefdeloos en werkeloos de breuk van de kerk huns Heeren hebben aangezien;
2e. dat de geheele Synodale organisatie, die evenals de pauselijke Kerkregeering een wezenlijke hiërarchie is, het eeren van de Majesteit van Koning Jezus aan Zijn kerken onmogelijk maakt;
3e. dat zij, na de schrikkelijke wijze, waarop de Synodale hiërarchie in het afgeloopen jaar tegen de gehoorzame belijders des Heeren is gaan woeden, niet langer met hun kerk onder deze Hiërarchie mogen blijven; en
ie. dat zij uit dien hoofde bereid zijn om de kerk des Heeren in hun woonplaats op den grondslag dierzelfde belijdenis waarop zij sedert de afwerping der Pauselijke stond en rechtens nog staat, naar den Woorde Gods en in Zijn kracht nogmaals te helpen reformeeren".
Deze verklaring had bij vele broeders en zusters warme instemming gevonden, en bereidwillig hadden zij die instemming met hun onderteekening bevestigd.
Doleantie te Rotterdam.
Uit „Gereformeei-de Kerkbode van Rotterdam":
De toestand in 1886 was reeds van dien aard, dat de ontkerstening der gemeente met den dag veld won. Reeds den 4en Januari van dit jaar werden in Amsterdam door het Classicaal bestuur 80 (tachtig) Kerkeraadsleden geschorst, en dezelfden den 7en Juli 1886 afgezet door het Provinciaal Bestuur, welk vonnis door de Synode den len December 1886 bekrachtigd werd.
Nu was alle hooger beroep afgesneden doch men bleef klagen bij de allerhoogste rechtbank, bij den Koning der kerk, dat Hij zijn Sion zou gedenken.
Even later (de schrijver geeft „herinneringen van een ouden broeder"):
Op de vergaderingen van den Kerkeraad, die ik heb bijgewoond, ontbraken meest de predikanten, die zoo vaak getuigenis gegeven hadden van de armoede in ons kerkelijk leven, doordat wat zij 's morgens op den kansel leerden: Jezus Christus en dien gekruisigd voor onze zonden en opgewekt tot onze rechtvaardigmaking, des middags of des avonds door andere predikanten werd tegengesproken, omdat deze zich niet konden vereenigen met die bloedtheorie.
Maar kwamen de laatsten niet meer, - de eersten bleven ook thuis, want men gevoelde, dat het zou komen tot een breken met de Synodale organisatie van 1816.
Zelfs een man als Ds J. Krayenbelt was dikwijls afwezig.
Op een Kerkeraadsvergadering, die voorafging aan den 5en Januari 1887 was Ds J. Krayenbelt voorzitter. Het breken met de Haagsche Synode werd wel overwogen, het voorstel was reeds ter tafel, maar Ds J. Krayenbelt schipperde. Tot op eens de oudste ouderling zeide: „broeders, wij moesten maar naar huis gaan, want het is een verloren zaak".
Toen was het, dat een diaken het woord vroeg, en herinnerde aan de vraag van onzen Heiland „aan zijne discipelen", als velen heengingen: „Wilt gij ook niet weggaan", waarop zij ten antwoord gaven: „Heer tot wien zullen wij henengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens; en wij hebben geloofd en bekend.
dat gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods". (Joh. 6 : 67, 68, 69).
En dit was het wfiarop men stand hield, en de oudste ouderling zijn woord terug trok en zeide: „Broeder, was ik nog zoo jong, en zoo krachtig".
Men besloot op den 5en Januari 1887 terug te komen. Nadat de vergadering wettig geconstitueerd en op den gewonen tijd geopend was, werd de missive van het Classicaal Bestuur gelezen.
Ds F. Lion Cachet was praeses en, toen de brief van het Classicaal Bestuur gelezen was, deed de praeses aanstonds een voorstel.
Dit was geen verrassing voor die leden des Kerkeraads, die erkenden, dat Jezus Christus is de Koning der Kerk, en dat Zijn eisch was Hem te dienen naar Zijn Woord.
De Kerkeraad moest ambtelijk doen voor de gemeente, wat naar Gods Woord en onze belijdenis plicht en recht is.
Het voorstel luidde als volgt: , J)e Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Rotterdam heden, den 5en Januari 1887, wettig vergaderd;
kennis genomen hebbende van eene missive van het Classicaal Bestuur van Rotterdam No. 202 d.d. 31 December 1886: „Waarschuwing tegen mogelijk breken met de Synodale Organisatie";
overwegende, dat de Kerkeraad onder den knellenden band der Synodale Organisatie van 1816 gedurig buiten macht gesteld wordt naar Gods Woord te handelen;
overwegend, dat de jongste bemoeiingen van het Classicaal Bestuur van Rotterdam niet de strekking hadden om het handelen naar Gods Woord gemakkelijk te maken, maar integendeel om den Kerkeraad derwijs te demoraliseeren, dat alle vrijheid dergenen, die de ambten bekleeden, te loor gaat;
overwegende, dat dit op bijzondere wijze de strekking is der bovengenoemde missive van het Classicaal Bestuur;
overwegende, dat uit de handeling der kerkelijke hiërarchie, inzake het Amsterdamsche Conflict, gebleken is, dat uit eene procedure voor de Kerkbesturen, om recht te erlangen, geen het minste heil is te verwachten;
overwegende, dat de besluiten door de Aigemeene Synode in die zaak genomen, alsmede haar schrijven aan de Kerkeraden en Leden der Ned. Herv. Kerk, 1 December 1886, ontwijfelbaar toonen, dat op eene eerlijke schikking geen uitzicht bestaat, en dat de eenige modus vivendi, welke zij toelaat, zulk eene is, waarbij de trouwe Dienaars van onzen Heere en Koning uitgeworpen worden;
overwegende, dat alzoo noch het blijven voortleven in dezen God onteerenden toestand geoorloofd, noch het vinden van eenig middel, om bij behoud der tegenwoordige Kerkorde daaruit te geraken mogelijk is; besluit, onder biddend opzien tot den Heere:
Ie. krachtens hetzelfde recht, waarmede in de 16de eeuw de Pauselijke hiërarchie alhier werd afgewor- ' pen, en de Kerkeraad in 1816 geacht werd, de Synodale Organisatie van 1816 te aanvaarden, thans de Synodale hiërarchie af te werpen;
2e. diensvolgens voor de geheele Ned. Herv. Gemeente te Rotterdam de Kerkorde, ingevoerd bij Kon. Besluit van 1816, van dit oogenblik af, alle kracht en geldigheid te ontzeggen en diensvolgens alle daarop gegronde bepalingen en besluiten te verklaren voor vervallen, en, van nu af weer kracht en geldigheid te verleenen aan de Dordtsche Kerkorde, die hier vóór 1816 gold, behoudens zulke bepalingen als door de politieke wisselingen gewijzigd zijn;
3e. dientengevolge den ouden naam van Nederduitsche Gereformeerde Kerk weer aan te nemen.
Doleantie te Leeuwarden.
Ds C. v. d. Woude vertelt in „Geref. Kerkblad Leeuwarden" over de doleantie Jildaar. Ds J. C. Sikkel, toen te Hijlaard, gaf leiding:
Namens den Kerkeraad van Hijlaard vermaande hij, met volle vrijmoedigheid, dat de belijders moesten overgaan tot de verkiezing van ambtsdragers. Het zou de taak van deze ambtsdragers zijn, om te doen, wat de Kerkeraad der Ned. Herv. Kerk geweigerd had. Zij moesten de synodale organisatie van 1816 verwerpen en terugkeeren tot de K.O. van 1618/19.
Zij mochten die daad echter niet alleen doen voor den kleinen kring dergenen, die zich reeds tot reformatie bereid hadden verklaard, doch voor de geheele gemeente van Leeuwarden. Wie zich dan zou blijven buigen onder het Synodale juk, en niet wilde terugkeeren onder het liefelijk en zachte juk van den Eenigen Koning der Kerk, mocht niet meer tot het Heilig Avondmaal worden toegelaten.
Kort en klaar zijn de kerkrechtelijke beginselen der Doleantie in dit voorstel belichaamd: De kerk is de vergadering der geloovigen. Indien de kerk deformeert, is het ambt in de eerste plaats tot reformatie geroepen. Indien de deformatie ook het ambt heeft aangetast, zoodat het niet meer reformeeren kan, dan rust die taak op de trouwe leden der gemeente. Deze scheuren zich niet af van het lichaam der kerk, doch kiezen getrouwe ambtsdragers, om onder hun leiding de kerk weer terug te brengen onder den scepter van koning Jezus. Al wie zich onder dien scepter niet buigen wil, geeft blijk, niet van de kerk te zijn, en moet van de sacramenten geweerd.
Het doel der Doleantie is niet geweest, om naast de bestaande kerken nog een nieuwe te stichten, maar om de oude, vaderlandsche kerk te bevrijden van het vreemde juk, haar door Willem I opgelegd, en terug te keeren tot zuiveren, schoonen bloei.
Een „Banbul".
Uit het „Kerkblad" van Haarlem:
Van br. Delgman heb ik hier voor me liggen de vergeelde beruchte banbul, die door het Classicaal Bestuur van Amsterdam op 22 Maart 1887 gezonden is aan 200 leden.
Deze worden allen met name genoemd. Van de vele bekende namen moge ik er een paar noemen: Hendr. Baggelaar, W, C. Beeremans, J. G. F. Delgman, G. H. A. Grosheide, K. Kater, J. van Oversteeg, H. B. Poesiat, P. J. RuUmann, F. J. D. Theijse, J. A. Wormser.
In dit stuk wordt herinnerd aan de vragen, die op 10 Maart gericht waren aan deze allen.
Om aan belangstelling in deze vragen te voldoen, neem ik ze hier op:
1. Hebt gij mondeling of schriftelijk de verklaring afgelegd, dat gij de bij synodale eindbeslissing van 1 December 1886 uit hun ambt gezette personen blijft beschouwen als predikanten, ouderlingen en diakenen der gemeente alhier?
(Br. Delgman Sr. schreef eigenhandig op deze banbul de hier tusschen haakjes toegevoegde antwoorden, die hij schriftelijk aan het Classicaal Bestuur gegeven had. Zoo bij deze eerste vraag: „Zonder eenig voorbehoud erken ik deze nog in hun ambt".)
2. Blijft gij bij de bedoelde verklaring volharden? („Door Gods genade hoop ik dit te blijven".)
3. Hebt gij, door den zich noemenden Kerkeraad der Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) . daartoe opgeroepen, medegewerkt om dien Kerkeraad aan te vullen?
(„Niet geroepen om dien aan te vullen, zoo erken ik hen als naar Gods Woord in het ambt".) i. Zijt gij bereid, bijaldien gij daaraan schuldig staat, om het verkeerde van die handeling te erkennen en u voortaan overeenkomstig de bestaande en wettige verordeningen der Nederlandsche Hervormde Kerk te gedragen?
(„Daar er in de kerk des Heeren geen verordeningen mogen bestaan, die hun grond in Gods Woord missen, zoo voel ik mij niet schuldig".)
Na verschillende overwegingen volgt dan de verklaring, dat deze 200 personen „niet langer tot de Nederlandsche Hervormde Kerk, noch tot de Nederd. Hervormde Gemeente behooren, als hebbende met ter daad ten duidelijkste getoond zich van haar af te scheiden en mitsdien niet meer bezitten eenige bevoegdheid, hun krachtens het lidmaatschap of krachtens het lid zijn der Nederlandsche Hervormde Kerk en der Nederlandsche Hervormde Gemeente te dezer stede, eertijds toekomende".
Zoo werden de kinderen der kerk, wier eenige „zonde" was, dat zij den Heere des huizes gehoorzaam waren, buiten gezet. En die niet gehoorzaam waren, mochten binnen blijven.
Doleantie-herinneringen.
Ds J. Schoonhoven vertelt in „Delfshavensche Kerkbode":
Ik was een jongen van ongeveer 15 jaar, toen de doleantie begon en ook in mijn woonplaats, Alkmaar, een klein groepje de reformatie ter hand nam. Wat kan ik mij dien tijd nog levendig voorstellen. Hoe werden dagelijks de berichten van het voortschrijden der reformatie in het geheele land verslonden; het bezorgen van „De Standaard" werd eiken dag met spanning verwacht; en als Vrijdags „De Heraut" kwam, werd dit blad in ons gezin van A tot Z overluid voorgelezen.
En toen dan eindelijk ook in Alkmaar de kerk was vrijgemaakt en daar vooral in de week het Woord bediend werd door mannen, die de hitte van den strijd doormaakten, greep alles mij zoo aan, dat ik er altijd vol van was en er zelfs met mijn Roomschen patroon, een advocaat, op kantoor over sprak.
Even later: Dit herinner ik mij ook nog zoo levendig, dat in de preeken, die ik toen hoorde, en in de gesprekken in huis en in den kring onzer kleine gemeente, die ik bijwoonde, 't niet alleen ging over de kerk en de kerkreformatie, maar veel meer nog over de persoonlijke verhouding tot den Koning der kerk.
Er grepen bekeeringen plaats, het persoonlijk geloof werd versterkt, met zonden werd gebroken, de gemeenschap der heiligen werd geoefend ook in het elkaar vermanen, opbeuren en onderrichten.
Ook dit nog:
Wat mij bijzonder trof was dit, dat in de week van voorbereiding voor het Avondmaal, zooveel mogelijk in tegenwoordigheid van het geheele gezin werd gelezen in het een of andere werkje, dat ging over het gebruik van het Heilig Avondmaal.
Waarom ik deze eenigszins intieme herinneringen in het publiek vermeld? persoonlijke
Omdat wel eens deze tegenstelling gemaakt wordt tusschen afscheiding en doleantie, als zou bij de eerste de golfslag van het geestelijk leven krachtiger zijn geweest en het bij de laatste maar alleen gegaan zou zijn om zuiverder kerkvorm.
Naar mijn persoonlijke herinnering èn in Alkmaar èn in Amsterdam ontbrak het bij de doleantie en haar doorwerking in de eerste jaren niet aan krachtige openbaring van het persoonlijk geestelijk leven. Die tegenstelling moest men niet maken.
't Is wel eigenaardig, om nog eens een persoonlijke herinnering op te halen, dat mij als kind dikwijls verhaald is door mijn ouders en mijn grootouders, dat mijn grootvader en grootmoeder, die in hun jeugd zonder God in de wereld leefden, door de aanraking met de kringen der afgescheidenen beiden tot bekeering zijn gekomen, en dat in mijn ouderlijk huis, toen van de Chr. Geref. Kerk vervreemd geraakt, door de doleantie het ook weer tot krachtige bekeering kwam.
't Kan ook niet anders. Waar de kerk in gehoorzaamheid gaat leven, daar is dat alleen mogelijk door de werkzaamheid van den Heiligen Geest en dan komen ook in het persoonlijk leven de vruchten openbaar.
Ook Ds W. F. A. Winckel geeft in „Goudsche Kerkbode" herinneringen uit den tijd, toen hij te Oudewater predikant was:
De kerkeraad had eenstemmig onder leiding van Ds Margadant een adres van harteljjike sympathie gezonden aan de 80 geschorste leden van den kerkeraad van Amsterdam. Maar nadat ik den toestand der ge meente had leeren kennen, durfde ik het niet in den kerkeraad een voorstel te doen tot verbrek'' van den band met de organisatie vem 1816. "*
Op een vergadering vaji „de vrienden der wi» teid", had Mr Dr W. van den Bergh in zakeT kerkelijken strijd eens een advies gegeven, dat ik ^u volgen. Het luidde: „neem geen besluiten tot y. breking van de onschriftuurlijke banden, maar lai! de kerkei-aden gezet elke week vergaderen om ("-' ' ken en bannen die in de gemeente gevonden worim te bespreken en naar Gods Woord te behandelen y? g'ens de roeping der Kerkeraadsleden, in het bevMi gingsformulier uitgedrukt — en als dit getromr, . schiedt zult gij zien dat de banden van zelf afvallej» Ik begreep dat ik in dien geest te Oudewater mm werken. Wat wisten de menschen van een kerke!» oiganisatie die in strijd zou zijn met Gods Wooi)' Men kon toch in de kerk den weg der zaligheid hooj, verkondigen! D'e ruime St. Michielskerk liep inmj. vol wanneer ik daar predikte. Er werd daarbij oji veel geld voor de armen gecollecteerd! Wat wilde ol meer? Wie wist er van, dat de kerken gebracht wata onder een bestuursorganisatie in strijd met bet g». ningschap van Christus? Zeer weinigen. Maar wm. neer bijiv. leerlingen van de catechisaties van jf. Protestantenbond die in de moderne leer waren ond^, rwezen, toegang begeerden tot het H. Avondmaal en de Kerkeraad dit weigerde, terwijl de Heiv. Kett besturen dan zouden ingrijpen, kon de gemeente lee. ren verstaan, dat het onder de Synodale besturen on. mogelijk isi, de kerk naar Gods Woord te regeeren
Een gansch andere herdenking in 1931
In „Opbouw", Weekblad voor „humanistisch Cliris. tendom", lezen we:
30 Januari 1536 Menno Simonsz verlaat de Roomsche Kerk.
In de Doopsgezinde Gemeenten zal dezen Zondag ifj feit worden herdacht, dat het 400 jaar geleden is, k Menno Simonsz de Roomsch Katholieke Kerk uitlroi; Deze gebeurtenis, die aan den aanvang van de gesoliie. denis der Doopsgezinden staat, is van groot belaiij geweest voor de ontwikkeling der vrijzinnige, matische vroomheid in ons vaderland en ook buiten.
Wordt deze gebeurtenis thans in den meer beslota kring der gemeenten herdacht, naar den aard kt Doopsgezinden in eenvoud, — dezen zomer volgt m groot internationaal congres, hetwelk de beteekeni van Menno Simonsz in ruimer kader zal gedenken Onze redactie hoopt tegen dien tijd onze lezers over Menno Simonsz en zijn. werk en leven een aanlal artikelen van bevoegde schrijvers te bieden. Thans volstaan wiji met deze korte vermelding der gemeenlelijke herdenkingen binnen Doopsgezinden krinj: mogen ziji het rijke geestelijke goed der historie to! opbouw van eigen geloofsleven dankbaar gedenken!
Een groot internationaal congres.
Maar dan ondogmatische vroomheid.
En waar zijn de mennonieten?
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 februari 1936
De Reformatie | 24 Pagina's