GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dr G. J. Heering. Geloof en Openbaring I en II. — Van Logihum Slaterus, Arnhem 1935 en 1937.

Geloof en Openbaring.

I.

In de „Nieuwe Rotterdamsche Courant" van Vrijdag 11 Februari kunnen we aan het einde van een recensie over het tweede deel van bovengenoemd boek lezen: „In vele opzichten", heeft de schrijver in deel I gezegd', „is de tegenstelling rechtzinnig en vrijzinnig uit den tijd". Ongetwijfeld zal voor wie met Prof. Heering op den grondslag van Evangelie en reformatie staan, zooals hij deze heeft ontwikkeld in zijn werk, deze tegenstelling vrijwel haar zin verloren hebben. Alleen de Unksche moderne theologen zullen betoogen, dat niet de tegenstelling uit den tijd is, maar verschoven. In elk geval ligt de scheidingslijn niet op een vast aanwijsbaar punt. Dit wil niet zeggen, dat Prof. Heering soms niet zeer scherp stelling neemt tegen het orthodoxe Protestantisme. Hiervoor leze men in het hoofdstuk „Geloof in God en in den mensch", wat hij over de praedestüiatie schrijft, over de misvorming van het Evangelie en de ontzettende gevolgen hiei-van in onzen tijd, zoodat er een Christendom is ontstaan, dat het geloof in den mensch heeft vernietigd, hem beschouwt als te vernietigen stof en geen begrip heeft van de daemonie van het barbaarsche oorlogsbedrijf. Het boek van Prof. Heering is te beschouwen als een brug. Of deze wenschelijk is, nuttig of schadelijk, moge ieder voor zich beslissen. Wat wel gezegd kan worden, is dit, dat de brug moeilijk een bekwamer bouwer had kunnen vinden. Mede- of tegenstander van Prof. Heering zal moeten erkennen, dat hier een boek van groote allure is geschreven, helder, bezield, principieel en veelomvattend.

De recensent heeft het alleen maar over het tweede deel van het werk van Prof. Heering, maar het wil ons voorkomen, dat we heel gemakkelijk zijn oordeel kunnen uitstrekken tot de beide deelen, waar beide deelen door denzelfden geest gedragen worden, dezelfde qualiteiten en gebreken verloonen en dezelfde grondgedachten uitwerken.

Dit dan doende, kunnen we van ganscher harte zeggen, dal de recensent in zijn slotzinnen vele ware dingen zegt en dat hij als het ware het hart van de kwesties, door dit werk aangeroerd, heeft geraakt.

In de eei'ste plaats is het volkomen waar, dat dit een werk is van groote allure, helder, bezield, prLadpiëel en veelomvattend. Reeds een korte weergave van den üihoud kan ons doen zien, dat Prof. Heering in zijn boeken aan heel veel dingen zijn aandacht heeft geschonken. Hij begint het eerste deel met de beantwoording van de vraag: wat is dogmatiek? Acht paragrafen worden aan de beantwoording van deze primaire vraag gewijd. In de eerste paragraaf spreekt hij dan over liet begrip dogma en geeft zijn bazuin al direct een helder geluid door zijn uitspraak, dat, ook al is er een leiding van (jods Geest in het kerkelijk denken, het ten slotte toch menschen zijn, die het WAGEN — en het moet gewaagd worden — om de goddelijke waarheid in korte begrippen samen te vatten en dat dit nooit anders dan bij benadermg geschieden kan. i) In de tweede paragraaf gaat hij de verhouding na tusschen dogma en symbolisme om in de derde paragraaf de vraag onder het oog te zien, wat onder symbool verstaan moet worden, waai'bij hij tot de conclusie komt, dat de door het Christendom beleden geloofswaarheden „symbolisch" zijn op te vatten, dat is voor hem niet ident met de werkelijkheden, die zij uitdrukken, maar wel innig verwant, ja, wezenséén, 't midden houdend tusschen „dit is" en „dit stelt voor", doch dichter bij het eerste. 2) In de vierde paragraaf spreekt hij over dogma en behjdenis en poneert dan de stellingen, dat eigenlijk alleen de Roomsche kerk spreken mag van het dogma, omdat daar het kerkelijk gezag onfeilbaarheid waarborgt, maar dat het Protestantisme slechts niet-onfeilbare dogmata kan huldigen, hetgeen klinkt als een „houten ijzer": alleen het Evangelie heeft immers naar Protestantsch besef het „mandatum Dei".

Hij wil dan ook liever niet van dogma spreken. Desniettemin blijft hij gewagen van dogmatiek en Icomt dan in de vijfde paragraaf tot de volgende definitie van dogmatiek: Dogmatiek is de theologische discipline, die tot taak heeft, den aard en den inhoud van het christelijk geloof, gezien vanuit de geloofsgemeenschap, waartoe men behoort, kritisch te beschrijven, te zuiveren en te handhaven, met het doel om daarmee zoowel de Waarheid als de Kerk (in haar kleinere en grootere beteekenis) te dienen. 3) In de zesde paragraaf stelt hij een onderzoek in naar de vraag, of dogmatiek een wetenschap is. Door ons als Gereformeerden wordt die vraag zonder eenige aarzeling in den meest volstrekten zin van het woord bevestigend beantwoord — denk maar eens aan Bavincks uitspraak: „Dogmatiek is alzoo en KAN NIET AN­ DERS BESTAAN DAN ALS WETENSCHAPPE­ LIJK SYSTEEM DER KENNISSB GODS"*) - maar Heering maakt zich over deze vraag niet druk, al houdt hij staande, dat de dogmatiek inderdaad een wetenschap is. De zevende paragraaf heeft als opschrift: Kan dogmatiek een systeem bieden? Deze vraag wordt door hem ontkennend beantwoord, waar onze kennis en zeker onze Godskennis stukwerk is en van de dogmatiek dus geen systeem verwacht mag worden. Ook hier plaatst hij zich dus tegenover de Gereformeerde opvatting, die, hoe wars zij zich betoont van het-met-een-bepaald-systeem-komen-tot-de-Heilige Schrift, niettemin in haar denkpogingen tot een eenheid wU komen, — we denken weer aan Bavincks woord: „Ook in zijn systeem heeft hij niet anders te doen dan God na te denken en de EENHEID weer te geven, welke er objectief in de gedachten Gods bestaat en in de Schrift voor het oog des geloofs is neergelegd." 5) Tenslotte bespreekt hij in de laatste paragraaf van dit hoofdstuk de opvattingen van de theologisch-invloedrijkste denkers aan het einde van de 18de eeuw en in het begin der negentiende eeuw, de opvattingen van Kant, Hegel en Schleiermacher.

Zijn tweede hoofdstuk heeft als titel: De moderne vaderen. Eerst maakt hij een paar inleidende opmerkingen. Hij zet uiteen, dat de moderne vaderen door de wetenschap den moed ontvingen om zich los te maken van het gezag der Schrift, der kerk en der traditie om zich te laten leiden door het eigen inzicht, het eigen oordeel. „Zelf moet ge 't zoeken en zelf moet ge 't vinden anders spelen de werv'lende winden, mensch, met uw hart, uw geloof en uw God." Hij betreurt het, dat zij te veel opgeruimd hebben en dat zij een te groote plaats lieten aan het wetenschappelijk oordeel, zich vooral teveel lieten beïnvloeden door de natuurwetenschappen, maar gevoelt zich toch eens geestes met hen. Als hij dan ook in de andere paragrafen van zijn tweede hoofdstuk tot critisch beschrijven van hun opvattingen overgaat — hij behandelt met name de opvattingen van Scholten, Cannegieter, Bruining en Groenewegen — dan treft ons wel de zeer vrijmoedigie critiek, die hij zich veroorlooft en de groote kennis van zaken, die hij bij dat beoordeelen ten toon spreidt, maar het is toch steeds de critiek van een geestverwant op geestverwanten.

Het laatste hoofdstuk behandelt de Vrijzinnige ijdgenooten. Hij komt dan ook toe aan een critische aardeering van menschen, voor wie hij, naast oogachting, niets dan genegenheid voelt. Toch paart hij de critiek niet. We maken eerst kennis et vertegenwoordigers der Idenüteits-theologie, et menschen als Snethlage en Haentjes, van wie ij zonder omwegen verklaart, dat zij niet in taat zijn, een christelijke dogmatiek voort te brenen, waar zij den ouden weg van het Griekschte enken, dien het christelijk denken altijd afgewezen heeft, weer inslaan en wijzen. Dan gaat hij over tot een bespreldng van de theologie van den bekenden Leidschen Hoogleeraar De Graaf, die reeds overleden is, en tenslotte wijdt hij een groot stuk aan de opvattingen van Roessingh, dien hij boven allen eert en waardeert. Maar ook Roessingh moet hij critiseeren. Tenslotte is er ook bij Roessingh niet de juiste waardeering voor geloof en openbaring en Heering wordt het immers niet moede uit te spreken, dat alleen op grondslag van geloof en openbaring een vrijzümige dogmatiek gebouwd kan worden.

Aan deze korte inhoudsopgave kunnen we zien, dat het eerste deel van Heerings werk rijk van inhoud is; niet minder rijk is het tweede deel. Dat tweede deel bevat acht hoofdstukken.

In het eerste hoofdstuk zet hij uiteen, wat onder geloof verstaan moet worden. Natuurlijk, zouden we haast zeggen, is voor hem geloof alleen de

fides, qua creditur en niet de fides quae creditur — geloof, waarmee geloofd wordt en geloof, dat geloofd wordt. Hij stelt vast, dat in den Bijbel schier alleen van geloof in den eersten zin gesproken wordt en toont dit aan door weer te geven, hoe de Synoptici (Mattheüs, Marcus en Lucas) over geloof spreken, hoe Johannes het doet, Paulus, de pastorale brieven, de Hebreërbrief, de Openbaringen en de Handelingen der Apostelen. Zijn conclusie is, dat er op verschillende wijzen door al de schrijvers van geloof gesproken wordt, al brengt hij ook de overeenkomsten naar voren. Dat er verschil is, vindt hij niet erg — de Waarheid is immers te rijk voor de Bijbelschrijvers en voor ons. „Geen enkel mensch, geen enkele richting en geen enkele kerk kan haar ten volle bevatten." „Eigenlijk zijn we allemaal ketters, menschen, die bij een bepaalde opvatting der waarheid leven".

In het tweede hoofdstuk bespi-eekt hij het hegrip openbaring. Openbaring is voor hem een aangrijpend gebeuren, een bekendmaking van waarheid en een mededeeling van leven. Zij komt ons toe van een persoonlijk God en bereikt ons door twee instanties, de komst van Jezus Christus in de wereld en de persoonlijke openbaring, waarin die historische openbaring, zij het ook gedeeltelijk, tot ons komt en ons geloof wordt. Openbaring is verder voor hem in den regel apokalupsis, mededeeling van verborgen dingen, van Gods werkelijkheid, maar dan zoo, dat het mysterie blijft, het mysterie, dat we kennen mogen, maar niet begrijpen kunnen.

In het derde hoofdstuk gaat hij na, wat we onder het Evangelie te verstaan hebben, in het vierde de Katholieke opvatting van geloof en openbaring, in het vijfde de opvattingen der Reformatie, het zesde draagt als titel het geloof in God en in den mensch, waaronder hij onder meer de Praedestinatie bespreekt, en in het zevende gaat hij na de verhouding van het Divinum (het goddelijke) en het Humanum (het menschelijke), waarin hij groote aandaclat wijdt aan de cultuur, die volgens hem geen zelfstandige grootheid mag zijn.

Hij beëindigt zijn werk met een achtste hoofdstuk, waarin hij gesprekken voert met onderscheiden philosophische stroomingen in hun relatie met den godsdienst. Hierbij behandelt hij onder meer het existentieele denken, de phacnomenologische methode, het religieuze apriori en de „objectieve waarheid" om te beshiiten met een paragraaf, die gewijd is aan de inductieve taak der dogmatiek, praktisch gezegd een aanwijzing, hoe we ongeloovigen, zonder de waarheid der openbaring te bewijzen, kunnen aannemelijk maken, dat het alzoo is. Het laatste woord van het boek is een belijdenis, waarin hij zijn geloof, dal eenmaal de Heilige zal blijken de Almachtige te zijn en de Almachtige de Heilige en dat de Kurios (de Heere) der gcloovigen zal blijken te zijn, wat we nu reeds gelooven, maar niet kunnen zien: de Logos der Schepping, de Alfa en de Omega.«)

Ik noemde als een der ware woorden van den recensent dor N. R. Crt., dat dit een boek is van groote allure. Alleen reeds de inhoudsopgave kan het bewijzen. Hoeveel \Taagstukken worden in dit werk niet aangesneden! En hoe worden zij aangesneden? Wat een geweldige kennis kan deze hoogleeraar daarbij ten toon spreiden! Wat een scherpe onderscheidingsgaven mag hij bezitten! Hoe raak kan hij stroomingen en opvattingen typeeren! De lezing van dit werk is in vele opzichten een groot genot. We worden zelfs jaloersch, dat onze hooglecraren in de dogmatiek in den laatslen tijd zoo'n breed werk niet gegeven hebben en we hopen zeer, dat het Prof. Schilder gegeven mag worden — ik noem hem maar, omdat ik zijn aanpakken van de vraagstukken de meest-juisteacht — ons een dergelijk werk van die hooge statuur op dogmatisch gebied te geven. Waarlijk, we worden den laatsten tijd in dezen niet verwend. Bavincks geniale werk is eigenlijk het laatste, dat ons gegeven werd. Ja, we hebben veel in hem en in anderen, maar hoe gaarne ontvingen we iets, dat ook in kan gaan op de vraagstukken van onzen tijd. En dan te weten, dat we mannen hebben, die het ons geven kunnen! Hoe heerlijk zou het zijn, als we naast deze dogmatiek, die zegt te staan op den grondslag van Evangelie en Reformatie, een dogmatiek konden zetten, die er inderdaad op staat?

En hoe heerlijk zou het ook zijn, als onze hooglecraren in de Wijsbegeerte nog meer konden publicecren? We zijn heel dankbaar voor hetgeen we hebben, maar een werk als dit laat ons zien, wat we nog missen. Inderdaad, Prof. Vollenhoven en anderen, we wachten gaarne op U.


1) I, pag. 11, 12.

2) I, pag. 23, 24.

3) I, pag. 48.

4) Bavinck, Geref. Dogmatiek ^ I, pag. 15.

5) Bavinck, a.w. pag. 24.

6) II, pag. 404.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 juni 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 juni 1938

De Reformatie | 8 Pagina's