GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

36 minuten leestijd Arcering uitzetten

Eene aanvaardbare verklaring van het wonder?

Op de jongste wetenschappelijke samenkomst der Vrije Universiteit te Arnhem, IE Juli j.l., heeft Dr J. P. van Rooyen een, ook in druk verschenen, referaat gehouden over Toeval en Voorzienigheid. De bespreking van dit interessante, schoongestelde, referaat blijve hier rusten. Slechts worde één punt ervan thans nader overwogen, en dat te meer, omdat het, voorzoover uit het verslag dezer samenkomst in „De Standaard" van 13 Juli j.l, gezien kan worden^ bij de gedachtenwisseling op die vergadering niet in discussie gekomen schijnt te zijn. Dit punt betreft de poging tot verklaring van het wonder.

Dr van Rooyen kwam n.l. bij de behandeling van zijn onderwerp ook voor de vraag naar het wonder en zijne verklaring, en spreekt daarover op blz. 27—29. Hij schrijft: „In betrekking tot het dogma der Goddelijke voorzienigheid en regeering aller dingen heeft steeds een specifiek meeningsverschil geheerscht over de vraag, welk verband eventueel kan worden gelegd tusschen het wonder en de rechten der natuur", blz. 27. Dit verschil geeft hij dan aldus aan, „dat eenerzij ds het wonder als een aanbiddelijke uiting van 'sHeeren majesteit aan het wetenschappelijk denken volstrekt wordt onttrokken, terwijl er anderzijds naar wordt gestreefd om tusschen de natuurwetten en het wonder een schakel te leggen, die de schijnbare tegenstelling elimineert", blz. 27 v.

Blijkbaar sluit hij zich bij deze laatstgenoemde poging aan. Want na van zijn referaat gezegd te hebben: „Nu hebben wij van de natuurverschijnselen het wetmatig karakter op den voorgrond geplaatst", blz. 28, schrijft hij eenige regelen verder: „Wij kunnen nu nog een stap verder gaan en ook het wonder in dit licht trachten te bezien".

Dit doet hij dan op de volgende wijs, „Wanneer al het geschapene inderdaad volgens vaste ordeningen wordt geleid, dan moeten wij ons ten aanzien van het wonder voorstellen, dat God op gansch exceptioneele •wijze de' wetten der natuur zoo dirigeert, dat het voor ons besef volkomen onbegrijpelijke plaats vindt. Wel

is waar zou de vraag nog kunnen i-ijzen, of van een oogenblikkelijke dan wel reeds bij de schepping vastgelegde superpositie van elementaire processen moet worden gedacht; maar het antwoord daarop gaat onze bevatting verre te boven, omdat de onpeilbai'e diepten Gods door den mensch slechts aangebeden, doch nimmer nagespeurd kunnen woi'den. Ook dan echter, wanneer de oorsprong van het wonder reeds in de schepping wordt gedacht, zoodat zijn voltrekking op het door de heilshistorie gevorderde tijdstip als resultaat van de normale leiding Gods in het natuurgebeuren is te beschouwen, behoeft voor gebrek aan eerbied ten opzichte van het wonder, niet gevreesd te worden... want het (geloof) aanvaardt met heilig ontzag, dat Gods alvermogen in den beginne de krachten der natuur een bepaalde richting verleende, opdat te bestemder tijd het wonder zich zou manifesteeren", blz. 28 v.

Volgens deze beschouwing of verklaring zou het wonder dus slechts zijn eene werking van de wetten der natuur, of van de krachten der natuur, misschien op gansch exceptioneele wijze door God bestuurd. En zeer waarschijnlijk zouden wij dan „oorsprong van het wonder reeds in de schepping" moeten denken, „zoodat zijn voltrekking op het door de heilshistorie gevorderde tijdstip als resultaat van de noi'male leiding Gods in het natuurgebeuren is te beschouwen", blz. 29.

Dan zouden dus bij het wonder niet nieuwe krachten optreden, door God d a n in de schepping of het schepsel gewerkte en die naar eigene van God ontvangen wetten werkzaam waren, maar krachten en wetten, die reeds in de schepping aanwezig waren, wellicht of waarschijnlijk, reeds van den aanvang, toen God de wereld heeft geschapen, welke zich op eenen bepaalden tijd door Gods leiding openbaarden, waardoor het wonder zich manifesteerde.

Ter vergelijking zij hier naast gesteld, wat Dr H. Bavinck over het wonder schrijft. Eerst zegt hij: „God staat niet buiten de natuur en is niet door eene omheining van wetten van haar afgesloten, maar is in haar tegenwoordig en draagt haar door het woord zijner kracht. Hij werkt van binnen uit, en kan nieuwe krachten doen optreden, die van de bestaande in aard en werking onderscheiden zijn. En deze hoogere krachten doen de lagere niet te niet, maar nemen toch naast en te midden van haar eene eigene plaats in". En daarna schrijft hij een weinig verder: „Er wordt door het wonder geen verandering aangebracht in de krachten, die in de natuur liggen, noch in de wette'n, waarnaar zij werken. Het eenige, wat er in het wonder geschiedt, is, dat de werking der in de natuur aanwezige krachten op een bepaald punt wordt geschorst, doordat er eene andere kracht intreedt, die werkt naar eene eigene wet en eene eigene werking voortbrengt", „Geref. Dogm."^, I, blz. 387 en 388.

De vraag te dezer zake is, of bij het optreden van een wonder hoogstens slechts gesproken kan worden van eene bizondere Goddelijke dirigeering of besturing van reeds in de schepping of de natuur (al of niet sedert Gods scheppingsdaad, waarvan Gen. 1 spreekt) aanwezige wetten en krachten, dan wel, of God bij een wonder ook wel nieuwe krachten doet optreden, die nog niet bestonden of in de schepping aanwezig waren, en die naar eigen wetten wei'ken, en dus ook, zij het in samenwerking met reeds bestaande krachten en wetten, een eigen resultaat voortbrengen.

Apriorische speculatie zal hier niet kunnen beslissen. Wij weten uit onszelven niet, hoevele en hoedanige krachten God bij de schepping in de schepping of natuur heeft gelegd, noch kennen wij het volledig samental van wetten, volgens welke Hij deze doet werken, noch ook is ons van onszelven ten volle bekend de verhouding en werking Gods ten aanzien van al die krachten en wetten der geheele wereld te allen tijde. En zelfs door en ondanks Gods openbaring betreffende dit alles in Zijne heilige Schrift, is onze kennis van deze zaken nog zeer beperkt en gebrekkig. Maar een eerste vereischte om met vertrouwen iets aangaande het wonder te zeggen, zal toch wel zijn, dat we Gods Schriftopenbaring over het wonder raadplegen.

Nu worden in de Heilige Schrift wel wonderen verhaald, waaromtrent we aan een optreden als Dr van Rooyen aangeeft, zouden kunnen denken, daargelaten nu de vraag, hoe we ook dan ons dat optreden van het wonder moeten denken. B.v. bij de droogwording van het pad in de Schelfzee, waarlangs Israël uit Egypte toog en aan Pharaö's macht ontkwam. Ex. 14, of bij het water uit de rots, waarop Mozes naar Gods bevel sloeg, ' Ex. 17, of bij het onweer tot Israel's verlossing, Joz. 10; I Sam. 7, of bij de genezing van de lamme hand, Luc. 6, vgl. ook Hand. 3, of bij de verlossing van Paulus eu Silas, Hand. 16.

Misschien zouden we ons bij deze en dergelijke gevallen kunnen voorstellen, dat daarbij door Gods voorzienige leiding juist op die tijden of oogenblikken tot openbaring kwamen processen of werkingen enkel van krachten, die reeds in de schepping of natuur aanwezig waren, misschien reeds sedert de creatie van Gen. 1, of regeneerende krachten, reeds tevoren in het mensche- Ujk lichaam, schuilende.

Hiertegen zou ook nog wel het een en ander aangevoerd kunnen worden. Maar we laten dit nu verder in het midden. Het gaat ons thans niet om de juiste verklaring van dergelijke wonderen.

Doch ons worden in de Heilige Schrift ook nog gansch andere wonderen verhaald. Reeds wanneer wij denken aan de verandering van Mozes' staf in eene slang en aan hare verslinding van de tot slangen geworden staven der toovenaars. Ex. 7, of van de verandering van water in wijn, Joh. 8, of van de broodsvermenigvuldiging, Joh. 6. Maar vooral wanneer wij onze aandacht schenken aan het wonder van de vleeschwording des Woords. Desbetreffend schrijft Dr H. Bavinck: „De komst van Christus is het keerpunt der tijden. Een nieuwe wóndercyclus groepeert zich om zijn persoon. Hij is zelf het absolute wonder, van boven neergedaald en toch de waarachtige, volkomene mensch. In Hem is in beginsel de schepping weer hersteld, uit haar val wederom opgeheven tot haar vroegere heerlijkheid", „Geref. Dogm. ^, I, blz. 358.

De Zone Gods in ons vleesch verschenen is het wonder der wonderen. Maar daarbij is toch heel wat meer, dan slechts eene bizondere Goddelijke leiding van in de schepping reeds aanwezige krachten, doch metterdaad het optreden van eene Goddelijke, tevoren niet in de schepping of natuur aanwezige, kracht, door 'sHeeren ontvangenis uit den Heiligen Geest, Luc. 1:35, en het Zich verbinden van den Zone Gods unione personali (in persoonlijke vereeniging) met onze menschelijke natuur. Daar komt dus wel terdege eene bizondere, tevoren niet in de schepping aanwezige, d.w.z. niet tot de schepping of natuur behoorende, kracht op, eene nieuwe kracht, de kracht of werking des Heiligen Geestes, en daar komt God Zelf, de Zone Gods, Die naar Zijne Goddelijke natuur en Goddelijken Persoon niet deel der schepping of natuur was, noch is, tot die schepping of natuur, en in haar, en werkt Hij zóó, dat Hij de geheele schepping omzet en eens weer in heiligheid en heerlijkheid Gode lof doet brengen.

Bij dit wonder der wonderen van de vleeschwording des Woords, zooals de Heilige Schrift het ons doet kennen, gaat dus de voorstelling van Dr van Rooyen niet op.

En daar is meer.

De opwekking van den Heere Christus is toch ook maar niet gevolg van eene werking van tot de schepping of natuur behoorende, en daarin reeds aanwezige, krachten en wetten, slechts op gansch exceptioneele wijze door God gedirigeerd. En evenmin kunnen we zeggen, dat opwekkingen als door Elia, I Kon. 17, en van Lazarus, Joh. 11, en van alle de gestorvenen aan het eind der dagen, Joh. 5; 1 Cor. 15; Openb. 20, op dergelijke wijze gedacht moeten of kunnen worden. Ja ook de wedergeboorte van den dooden zondaar is toch maar niet product van natuurlijke krachten en wetten in den mensch of in de natuur, die dan slechts door Gods bizondere voorzienige leiding bestuurd worden. Maar dan wekt Gods Geest door Zijne kracht nieuw leven in den geestelijken dooden zondaar, dat hem geheel verandert naar denken en willen en streven en handelen. Ook bij het eind der wereld werken niet enkel krachten van schepping of natuur, maar dan grijpt God in en treedt Hij op, en doet Hij Zijne kracht werken tot verandering, scheiding, reiniging, verheerlijking.

We zullen dus het wonder moeten blijven zien als een werk niet slechts van Gods voorzienige leiding van schepselenkrachten en natuurwetten, maar ook als gewrocht doordat Hij nieuwe krachten doet optreden, die naar eigene wetten werken. Zelf werkt Hij dan en grijpt als van buitenaf in de wereld en haar verloop in, zonder alleen Zich als te beperken tot leiding of regeering van krachten in de wereld reeds tevoren aanwezig. Dat behoeft niet bij alle wonderen gelijk te zijn. We kunnen onderscheiden tusschen wonderen én wonderen. Alle de wonderwerken Gods, in de Heilige Schrift verhaald, zijn niet gelijksoortig. Dat doet echter thans niet ter zake. Het aangevoerde kan doen zien, dat we naar de Heilige Schrift het wonder maar niet kunnen beschouwen als eene werking uitsluitend van reeds, mogelijk van den aanvang der wereld af, in de schepping of natuur aanwezige krachten en wetten, slechts op bizondere wijze door God geleid. Er treden daarbij ook wel nieuwe, niet reeds tevoren tot de schepping of natuur behoorende, krachten op. In Gods raad zijn wel alle gebeurtenissen, ook de wonderen, van de geheele wereld in haar gansche verloop, van eeuwigheid opgenomen en uitgesteld. Daarom behoeven echter nog niet alle krachten en wetten, die in haar werken zullen, en ook de wonderen veroorzaken, eveneens reeds van den aanvang af in haar gelegd te zijn. God kan, als het Hem belieft, steeds nieuwe krachten doen optreden, en doet dit volgens de Heilige Schrift ook bij Zijne wonderen, zij het al niet bij alle.

S. GREIJDANUS.

„Het verbond Gods". (VI.)

Natuurlijk weet ook prof. Aalders- zeer wel, dat de Schrift leert, dat de Heere „het verbond opricht met de geloovigen en hun zaad", een andere „grootheid" uiteraard dan „de uitverkorenen". Op bl. 211 legt hij daarop als op één der „feiten", die de Schrift ons openbaart, den nadruk.

Vraagt men zich nu verwonderd af, hoe, met dit „feit" voor oogen, de schrijver toch zoo nadrukkelijk leeren, en volhouden kan, dat verbond en verkiezing quantitatief gel ij k zijn, dan is het antwoord van prof. Aalders een oproep tot berusting. Berusting in „EEN ZEKERE TEGENSTRIJDIGHEID". Naast dit ééne, door hem niet weersproken „feit", legt hij nu het andere, „dat nochtans niet alle kinderen, die naar het vleesch geboren zijn uit geloovigen, daadwerkelijk door dien gemeenschapsband aan God gebonden zijn" (den gemeenschapsband n.l., waarmee God zich in Christus aan de geloovigen en hun zaad bond, en dien prof. Aalders levend en onverbrekelijk noemt).

(Zie vervolg op blz. 356.)

Beide feiten bijeengevoegd, geven nu z.i. geen andere dan deze consequentie: „dat er is een zelcere tegenstrijdigheid tusschen het WEZEN van het genadeverbond en de uiterlijke VERSCHIJNING vifaarin het optreedt".

Over die tegenstrijdigheid willen we nog wel eens nadenken. Prof. Aalders vei"vvijst hier naar prof. dr H. H. Kuyper.

Nu hebben we, als het gaat om de ontvouwing van den inhoud van Gods Woord, tegen de vlucht in een tegenstrijdigheidsconstateering altijd bezwaar, zoowel wat het woord betreft, als ook wat aangaat de zaak. Het woord lijkt ons onjuist, als het te doen is om saamvatting van wat God ons openbaart. God openbaart geen tegenstrijdigheden, want Hij is de waarheid. Natuurlijk zijn we 't daarover zakelijk wel eens.

Maar, zoo zal iemand zeggen: er zijn gevallen, waarin wij niet kunnen „rijmen", niet kunnen samen-voegen in onze verstandelijke ontwikkeling déze en gêne bizonderheid uit den inhoud van wat ons geopenbaard werd.

Goed.

Maar dan is er nog geen recht, om tot een tegenstrijdigheid te concludeeren. Een „non liquet" (wij kunnen niet verder) past in zulk een geval.

Dit geval, althans met deze practische slotsom, bestaat evenwel niet in zijn volle tragiek voor het bewustzijn van prof. Aalders. Hij streeft wel waarlijk naar een sluitende theorie, en zegt, meer dan ééns, opvallend vaak eigenlijk: zonder eenigen t w ij f e 1 is dit of dat de waarheid. Welnu, dit geeft aan wie anders exegetiseeren, den plicht, uit hun g e 1 o o f s- vooroordeel, dat er geen werkelijke tegenstrijdigheden bestaan, een andere oplossing te beproeven. Misschien geven zij er een, die niet als theorie in zichzelf tegenstrijdig is. Misschien ook niet. Maar men stoppe het debat niet door de constateering eener tegenstrijdigheid^), want het is best mogelijk (denk aan supra- en infralapsarisme), dat we bij nader inzien ontdekken, dat niet in de geopenbaarde feiten, doch in onze waarneming of benoeming van de feiten, of onze. rubriceering en dogmatische waardeering ervan de tegenstrijdigheid gelegen heeft. Zéker hebben wij te zoeken naar éénheid van beschouwing, , .wijl daarin het dogmatisch denken voortgaat van zwakheid tot kracht, en beter dan eertijds de verbinding kan zien, die er voor Gods oog toch zeker liggen moet, de verbinding tusschen het ééne en het andere détail.

Voorts: waarom spreekt pi-of. Aalders juist in zake het VERBOND van tegenstrijdigheid tusschen zijn „wezen" on zijn „verschijning"? Ik kan 't niet helpen, dat ik deze theorie, woi-dt ze doorgedacht, met haar onderstellingen, gevaarlijk vind. Een verbond heeft twee deelen, weten we; belofte en e i s c h. Waar komen we terecht, als we bij de belofte onderscheiden tusschen het wezen der belofte on haar verschijning? En als we tusschen b e 1 o f t e w e z e n en belofteverschijning tegenstrijdigheid aannemen? Waar blijven we, als we tusschen het wezen van den eisch en de verschijning van den e i s c h onderscheiding, en dan wel tegenstrijdigheid poneeren? Een gesproken wooi'd is juist „verschijning", openbaring; niet het wezen van het woord, doch van don Spreker openbaart zich in konkrete gesproken of geschreven woorden. Ik zie geen kans, op de manier van prof. Aalders' theorie te preekon in de kerk, noch daarbuiten. Vooral niet daarbuiten.

Men heeft ons van jongs af de bekende catechisatievoorbeelden iDijgebracht van Gods eisch aan Abraham: ga uw zoon dooden, en zie, hij bleek later te mogen leven; of van Jesaja's voorzegging aan Hiskia: geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven, en toch blijft hij na gebed nog 15 jaar leven; of van de prediking van Jona aan Ninivé: het gaat onder, en toch kijkt Jona straks spijtig op een stad, die overeind bleef staan. En nadien (na die catechisatie) hebben we voor het meer.endeel, al theologiseerend, ontdekt, dat deze catechisatievoorbeelden heusch nog niet de moeilijkste kanten van het probleem raakten. Maar we hebben elkaar gezegd: dat is geen tegenstrijdigheid. Noch tusschen geopenbaarden en verborgen wil Gods (ik laat deze distinctie nu verder gaan), noch tusschen de gesproken woorden Gods zelf. Want wat Abraham betreft: de eisch om te gaan offeren is wat anders dan de aankondiging: gij zult het inderdaad ook doen; trouwens. Abraham zelf gaat blijkens Hebr. aan 't redeneeren, — in 't geloof! — dat God machtig was, dat kind straks weer te doen leven; m.a.w. hij weet bij voorbaat, dat het ééne détail van Gods spreken (in dit kind zegen Ik de w é r e 1 d) en het andere détail (ga het offeren) met elkaar niet kunnen s t r ij d e n ; zijn geloof weigert te rusten in de „tegenstrijdigheid", maar neemt ze bij voorbaat weg.

En wat Hiskia aangaat: hij heeft niet in de aankondiging: gij gaat sterven, een „verschijning" gezien van een „wezen" der belofte, die hem levensverlenging toezegt, doch God gehouden aan dit woord, is daarvan uitgegaan, en heeft gevraagd omeenènderwoord, en kreeg dat ook. Door het eerste voerde God Zijn raad om naar den inhoud van het tweede te komen uit. Er is een verzwegen, maar opengelaten „tenzij".

En wat Jona aangaat: de oordeelsaankondiging was voorwaardelijk, en werd alzoo verstaan. Ondergang, t en zij ge u bekeert.

Dit laatste Ijrengt ons midden in de discussies over het verbond terug. Juist in het vei-bond krijgen we met de sancties te doen, zooals de vaderen allemaal weten te zeggen. Toezegging van loon moedigt den wil tot verbondstrouw aan, en voedt hem ook op; dreiging van straf (verbondswraak) doet hetzelfde, maar dan den anderen kant uit wijzende. Juist door die sancties, die immers zelve bij het geopenbaarde woord behooren, verdwijnt hier het noodgevoel van in-een-tegenstrijdigheids-slop-te-zitten, als was voor de zon. Is er noodzaak van aanvaarding eener tegenstrijdigheid in betrekking tot belofte en eisch (geopenbaarde dingen), dan is ze er ook in betrekking tot de sancties, loontoezegging en wraakdreiging (eveneens geopenbaarde dingen). Maar het feit, dat de sancties belofte en eisch vergezellen, en dat ze altijd naar TWEE kanten uitwijzen (tenslotte naar hemel èn naar hel), en dat ze dit doen binnen het raam van de oorspronkelijke, da d el ij k vooropgezette verbondsstatuten, bewijst, dat er geen tegenstrijdigheid is. De Heere is getrouw, liegt niet, heeft ook den schijn daarvan vermeden in het leiden van de kleine kinderen, die hij door het verbond opvoedt. God speelt geen spel met ons (Calvijn).

Hier ligt dan ook de zeere plek. Men heeft zich eenmaal vastgebeten in de beperking tot de uitverkorenen, gaat dan verder schoolsch te werk, en óf met dr Thijs de verbondswraak in het Nieuwe Verbond ontkennen, óf, als dat weer een jaar geleden is, met prof. Aalders ze verbinden aan de „ v e r s c h ij n i n g " van het verbond, en men redeneert zoo in en uit. Het is, tegen den achtergrond van één en ander des te meer ontdekkend, dat prof. Hepp in zijn wonderlijken aanval, destijds (brochure IV) op mijn beschouwing nopens de gemeene gratie, tot mijn inderdaad groote verbazing toonde, het woord „sancties" als onderdeel der verbondsbeschouwing niet te kennen: hij verklaarde, dat dit woord hem meer aan volkenbondspacten dan aan een wei-kverbond deed denken (zoo ongeveer).

Deze naïeve vertooning van onbekendheid met de doorloopende leer der vaderen in dezen en van de door hem zelf uitgegeven dictaten van Goesink, halen we niet op om nog eens een onvriendelijkheid je te lanceeron. We komen er op terug, wijl ze ditmaal mede geldt als ongezocht bewijs van dat zich vastbijten in den zooeven aangegeven zin. Maar wij wijzen dan ook met des te meer bewustheid deze theorieën af, houden met de vaderen het spreken van sancties vol, gelooven daarin God op Zijn Woord, zooals we natuurlijk allen willen doen, maar op dit punt niet allen ons realiseeren, en hebben er bezwaar tegen, in het rijk der Nederlanden, of in de wetgeving van een ander lichaam, of ook in het verbond Gods „statuten" (!) te onderscheiden naar „wezen" en „verschijning", en dan nog wel onder verzekering, dat beide tegenstrijdig zijn.

Geen haar van mijn hoofd denkt er aan, prof. Aalders barthiaan te noemen. Maar wél herinner ik me, dat Barth het Woord Gods „Gestalt" (gestalte) en „Gehalt" (inhoud) toekent, en beide onderling strijdig noemt. Welnu, als Gods verbond belofte (Woord), en eisch (Woord) en sancties (Woord) bevat, dan weiger ik óók, en juist, nu, met Barth in te stemmen, door tusschen wezen en verschijning, Gehalt on Gestalt tegenstrijdigheid te aanvaarden. Ik zie geen kans, op die manier God aan Zijn Woord te HOUDEN, en er op te pleiten met zékerheid. ••

„Verschijning", zegt prof. Aalders.

Maar op zijn standpunt moest hij liever zeggen: schijn. Dat is ook al door ouderen gezegd; ik heb er thans geen plaats meer voor.

Nu we aan die ouderen toegekomen zijn, wil ik, voor wat de kwestie der confessioneele terminologie betreft, die immers heel anders is dan die van „wezen" en „verschijning" nog eens herinneren aan Heyns, die weer ons nadenken prikkele. Wat deze schrijft in „Geref. Amerikaan" IV, nr 7, 315—324, geef ik later wel.

K. S.

„Zeg eens: AAAA...."

Ds J. Douma van Britsum, dien we evenals ds Hagen verzoeken, zaken van personen te scheiden, en die zelf maar weten moet, op welke g r o n d e n hij zich vóór of tegen een bepaalde meening of praxis verklaart, dringt in „Friesch Kerkblad" erop aan, dat de synode maar dadelijk de kwesties, bekend onder den naam van „meeningsgesehillen", afhandelen zal. Geen nieuwe studiecommissie! roept ds Douma uit, en we kunnen erin komen. Maar die haast, waarmee men van rapporten, die eerst hóógnoodig heetten, zich thans, vóór nog hun inhoud bekend 1 s, ontdoen wil, dié bevreemdt ons. Tenzij we moeten aannemen, dat ook ds Douma van binnen overtuigd is, dat prof. dr H. H. Kuyper het in 1936 mis heeft gehad met zijn „erger dan vóór Assen". Stel u eens voor, dat vlak vóór de synode van Assen geroepen was: opschieten, niet langer redekavelen!

Ds Douma beroept zich thans op de grootheid: het gereformeerde volk. Dat volk heeft volstrekt geen aarzeling, zegt hij, om te spreken van „lichaam en zie 1". Nu, ik weet er ook geen één, die in dezen aarzelt. Dat volk weet heel goed, dat Christus een ware menschelijke natuur heeft aangenomen, zegt voorts ds Douma; en ik weet alweer geen mensch, die daartegen bezwaar heeft, noch iemand, die zou leeren, dat de Zoon Gods zich met een menschelijke persoonlijkheid heeft verbonden (ik weet hier, wat ik zeg). Ons volk — zoo vervolgt ds Douma — ons volk zingt:

„G ij doetopaardaanalle schep s'lenwe 1", en weet dus al zingende, dat er een algemeen e genade is. Alsmede, dat er een avondmaalsformulier is, waarin Zèlfbeproeving geëischt Wórdt. Al die dingen hebben onder ons volkomen zekerheid, zegt ds Douma, en we moeten daarover nu maar niet langer redekavelen

Mij best; ik heb in 1936 hetzelfde gezegd, en prof. Greijdanus heeft het zelfs in een voorstel duidelijk geformuleerd. Maar dat mocht toen natuurlijk niet aangenomen worden. Want dat zou de consequentie meebrengen, dat men ondanks het drijven naar een commissie van onderzoek zakelijk moest worden, en den gewonen gang der kerkorde moest volgen, zeggende: dit en dat is al confessioneel bepaald, en laat ieder, die meent daarvan af te moeten wijken, of een ander te zien afwijken, zijn mond net zoo dapper opendoen als broeder Marinus, in den eerlijk afgesproken kerkelijken weg. Indien nu ds Douma, al is het dan Vï'at laat, thans óók zóó iets bedoelt, dan is dat wel aardig; we vinden 't wel leuk, als óók van zijn kant na drie jaar prof. Greijdanus gelijk krijgt. Maar waarom dit dan niet ronduit gezegd?

Thans, in 1939, komt ds Douma's artikel zoo ongeveer hierop neer: in 1936 heeft prof. Kuyper verklaard: de patiënt is heel erg ziek, ik krijg brief op brief, het is erger dan vóór Assen, er moet consult gehouden worden, we moeten diep ingrijpen, leg de operatiemessen klaar; maar kijk, nu komt ds Douma, nog vóór dat de dokters hun rapport kunnen uitbrengen, de ziekenkamer binnen, kijkt over al die operatietoebereidselen gladweg heen, en acht geen verdere moeite noodig, dan die van den drogist, die een klant zoomaar over de toonbank op de klacht over een kleine malaise even in de keel kijkt: zeg es: aaaa

We zouden hiermee genoeglijk kunnen volstaan, ware het niet, dat twee dingen opvielen.

Het eerste is, dat ds Douma ondanks zijn geruststellend advies toch weer suggesties wekt op onbroederlijke wijze. Waar is de predikant, de ouderling, de diaken, het kerklid, die tegen het avondmaalsformulier bezwaar heeft? Waar de man, die niet meer zingen kan, dat God aan alle scheps'len wèl doet? Ik ken den broeder, die bij de betrokken passages een brok in de keel krijgt, niet. En nu één van beide: de suggestie, alsof ze er wèl zijn, is valsch (in den zin van: geheel ten onrechte), öf ze is het niet. In het eerste geval is ds Douma's artikel een afvallen van dr H. H. Kuyper, behalve dan op het punt van het wekken van verder niet grijpbare suggesties. In het tweede geval moet er niet maar gezegd worden: zeg eens: aaaa maar moet er toch heusch heel wat gebeuren. Ik stem dan voor krasse maatregelen.

Er is nog een derde mogelijkheid: dat n.l. geen mensch bezwaar heeft, nóg eens aaaa te zeggen, maar dat er voorts lieden zijn, die rustig over de nadere détails van een en ander nog eens nadachten, maar toen te hooren kregen, vooral op advies van de broeders Kuyper en Hepp, dat men dat eens toetsenmoest. Over die derde mogelijkheid zwijgt ds Douma heelemaal. Dat is wel de beste manier om zich van prof. Kuyper los te maken, zonder het te willen bekennen.

Alle onhelderheid hindert. Ik kan ze niet rangschikken onder de deugden van den nieuwen mensch, niet onder de goederen van het genadeverbond. Ik kan ze alleen maar rangschikken onder de wapenen eener onchristelijke diplomatie. En onder de middelen tot camouflage van een retireerende beweging. Ik denk daarbij aan geen bevniste bedoelingen. Maar ik denk wel aan bepaalde handelingen, die ik niet anders verklaren kan. Welnu, niemand zal een broeder, die terugkrabbelen wil, het bloed uit de teenen willen halen. Maar ja, als er aangeklaagd is, dan moet h ij van zijn kant die zaak niet blauw-blauw willen laten. Want op die manier wordt de kerk nooit gezuiverd van onjuiste methodes, of van voorbarige aanklachten.

Nóg iets valt op. Ds Douma verzekert ook, dat ons volk „wee t", dat het genadeverbond in Christus met de uitverkorenen is opgericht. Dat moet dus ook zoo maar eventjes, één twee drie worden vastgelegd.

Maar hier wordt het genoegelijke beeld van onzen drogist helaas toch een beetje al te simpel. Het wordt onvolledig. Want terwijl het bevel tot den loopenden patiënt gemoedelijk luidt: „zeg es aaaa ", wordt en passant, zonder dat hij er erg in heeft, zonder waarschuwing, een injectie den aaaa-zegger gegeven, die zijn bloed en heel zijn constitutie verandert. Ook ds Douma immers wil inzake het genadeverbond de oude groep, waarover ik inzake prof. Aalders' boek schreef, opzij zetten met eenhandgebaar. Dat moet hij zelf weten: ik doe niet mee. Maar hij moet niét zeggen: ons volk weet dat. Ons volk weet dat heelemaal niet. Ons volk weet wat in de belijdenis en in de liturgische formuliere.n staat. Daar leest het nergens, dat het genadeverbond is opgericht met de uitverkorenen. Het leest daar heel wat anders: met de geloovigen en hun zaad: ons en onze kinderen.

En nu willen wij heel goed ds Douma in zijn afwijkende formule dragen. Ook dr A. Kuyper, en ook prof. Aalders. W ij van onzen kant zeggen niet tegen een synode: jaag een andere formule er door, of: verklaar plechtstatiglijk, dat gij de taal der formulieren handhaaft tegenover dr A. Kuyper, ds J. Douma, profdr G. Ch. Aalders. Wij voor ons willen niet den kant der chr. geref. kerk op, door zoomaar weg te loopen, of op grond van een formule zwaar te beschuldigen- Maar als ds Douma het nu heeft over de grootheid: „ons volk", dan zeggen we: wij zijn er ook nog. Als

(3s Douma een oorlog wil, hij kan hem krijgen. Maar (Je begrafenis der ouderen zal niet één, twee, drie gaan. jEn als gij, ds Douma, een formule erdoor gejaagd wilt zien, die afwijkt van de taal der belijdenis en der formulieren, noodig dan niet: zeg es aaaa, met uw jnjectiespuitje in de hand, maar zeg dan: 1 a a t o n s de formulieren veranderen, en elkaar jvaarschuwen, dat het heel" wat tijd kost, wijl alle dingen eerlijk en met orde geschieden moeten.

Ds Douma schrijft:

„Ik zou b.v. best kans zien, om met gebruikmaking •van argumenten van Socinus, of van Remonstranten of van prof. Scholten, die werkelijk geen kwajongens waren, een gewichtig uitziend betoog te houden, dat •wij waarlijk nog wel eens de leer der genade of het stuk der Drieëenheid nader beschouwen mogen en niet denken moeten, klaar te zijn. Waar belanden we dan? De synode doe uitspraak".

Tot zooverre.

Ik weet niet, of dit op een bepaald iemand slaat, 't Laat me ook onverschillig. Wél weet ik dit: ik zie best kans, met gebruikmaking van argumenten van A, B, C, D, E, F, G, enz. enz. de formule van de liturgische en andere kerkpapieren zóó te draaien en lieen en weer te schudden, dat van de uitdrukking: „de geloovigen en hun zaad" gemaakt wordt: „de uitverkorenen". Maar ik vraag: waar blijven we dan? De synode doe geen uitspraak, maar houde zich aan wat er staat, ook tegenover ds Douma, als h ij het dan per sé zoo wil.

Nu ik toch met ds Douma bezig ben, wil ik even memoreeren, dat hij na eenig wachten onlangs antwoordde op wat ik over hem opmerkte in verband met zijn partijdigheid. Ik wilde er eerst op reageeren, maar het gaat me op den duur vervelen, antwoord te geven aan wie de punten, waar het op aankomt, ontwijken. Zoodra ds D. zijn lezers zal hebben ingelicht over wat ik als grond voor mijn klacht over zijn partijdigheid aanvoerde, kan hij verder antwoord ontvangen.

K. S.

Geen defaitisme, s.v.p. K. S.

Goede lezer, als ik eens schreef:

De bewering: dat Christus gekomen is om te volmaken waarin Adam is te kort gekomen, en te herstellen wat hij door de zonde heeft bedorven, is èn ongereformeerd èn onbijbelsch. Konsekwent volgehouden moet dit zelfs noodzakelijk voeren tot het erkennen van de apocatastasis '), of op het allerminst tot de zaligheid van alle menschen (A)

-wat zoudt gij dan zeggen? Of, als ik eens zeide:

De orthodoxie zal het nooit goedkeuren dat Jezus de nieuwe Adam wordt genoemd, juist omdat Rom. 5 Christus niet stelt naast, maar tegenover Adam (B)

hoe zoudt gij daarop reageeren? Of, als ik eens schreef:

Het Verbond der Genade heeft in den eigenlijken zin des woords geen Borg, wel een Middelaar. Wil men Jezus Borg noemen van het Genadeverbond, dan spreekt men oneigenlijk en onnauwkeurig (C)

wat zoudt ge dan denken? Of als ik verklaarde:

De verhouding tusschen Christus' Borgtocht en zijn Middelaarschap is dezelfde als die, welke bestaat tusschen het Testament (d.w.z. „het IN DE EEUWIGHEID gesloten verdrag van Vader en Zoon) en het Verbond der Genade (dat IN DEN TIJD opgericht werd) (D)

bij welke groep zoudt ge me dan indeelen ? Of, als ik zou laten drukken:

(Beperking van het genadeverbond tot de uitverkorenen) leidt tot een volslagen subjectivisme, dat altijd geslingerd wordt, omdat het voor het anker der hoop steeds grond zoekt niet buiten zichzelven in Gods Verbondsbeloften, maar in zichzelven, en een anker uitgeworpen in het schip zelve kan g e e n v a s t h e i d geven. Als vaste grond der hoop wil het niet naar Hebr. 11 : 1 het geloof, maar het z i e n aangemerkt hebben, het zien van k e n m e r - k e n In plaats dat het Verbond zou kunnen bijdragen tot versterking des zwakken geloofs, moet men tot een sterk geloof zijn gekomen, eer men weten kan dat men in het Verbond is. In plaats van uit het verbond door het geloof te kunnen besluiten tot zijn genadestaat, moet men uit het zien van zijn genadestaat besluiten tot zijn inz ij n in het Verbond (E)

•welke beteekenis zoudt ge dan aan deze zinnen toekennen?

Ik denk, dat ge, in een kwade bui, zoudt zéggen, en in een goede zoudt neigen voor het minst tot de gedachte, dat:

citaat A een staaltje is van Konsequenzmacherei, die dienen moet, ona tot eiken prijs contra Aalders, en pro weijdanus (aan wien ik immers inzake Rom. 5 herinnerde) te kunnen zijn;

citaat B daar nog een schepje boven op doet;

citaat C nu bepaald op dóórslaan begint te lijken, mt puur ressentiment tegen Aalders-Douma, en anderen;

citaat D het gevaar van leelijke partijvorming duidelijk demonstreert, wijl uiting van ressentimentsscholastiek;

citaat E bepaald een léélijke karaktertrek verraadt, n een wel handig-lijkende, maar toch maar suggestiefensationeel-volksopjagerig-journalistische één-dagslieg-achtige uitlating is, die twee vliegen in één klap wil slaan: het boek van prof. Aalders becritiseeren n en passant meteen ds D. v. Dijk en andere van ulke nieuwlichters een handje helpen, hopende alzoo van de positie profijt te trekken, en in de gunst te komen bij de ouderwetsche broeders, door den hun niet lijkenden staart des citaats E aan den hun wèl lijkenden (immers aan de oudere groep verwanten) k o p te verbinden.

Ja, ja, zoo iets zoudt ge denken. En als ge dan net toevallig in deze week zoo iets mocht komen op te diepen uit een of ander journaal over sensationeele journalistiek, die het schrikbeeld oproept van allemaal Ieren, in de buurt, die, van krijgslust blakende, zich ontblooten van den chiton, dan zoudt ge het zeker aldus formuleeren.

Niettemin is:

citaat A van Helenius de Cock, den eersten dogmaticus van Kampen, geschreven in den jare 1877, te vinden in het tijdschrift der Chr. Geref. Kerk (van vóór 1892!) „De Vrije Kerk", III, 350;

citaat B van denzelfde uit hetzelfde jaar („De Vrije Kerk", IH, 354);

citaat C van dr Herman Bavinck, destijds predikant te Praneker, geschreven in den jare 1881 („De Vrije Kerk", VII, 552);

citaat D van dezelfde hand („De Vrije Kerk", VII, 554);

en citaat E van de hand van W. Heyns, uit den jare 1900 („Geref. Amerikaan", IV, 378/9).

Goed, zult ge zeggen, maar het schrijven van die woorden in 1877, 1881, 1900 is wat anders dan het

citeeren ervan in 1939. Goed opgemerkt. Maar als ge nu niet zelf aan sensationeele journalistiek-zonder-drukinkt doet, dan zult ge nog even willen luisteren. Bedoel ik met die citaten te zeggen: zóó is het?

Weineen. Ik wil alleen maar zeggen: pas op voor defaitisme. ZEG NIET: wat hebben we aan al die kwesties van tegenwoordig; het gereform.eerd e volk weet dit en dat, weet hier en ginds, weet zoo en zus, laat de synode maar gauw een u i t - spraakdoen, en laten we verder eenige schampere opmerkingen plaatsen aan het adres van hen, die met een citaat uit een of anderen sociniaan, remonstrant, of vreemden theoloog wat al te gewichtig doen, en hardop denken, dat ze ons gereformeerde volk nog wat te vertellen hebben.

Want zulk spreken is puur defaitisme.

Er zijn inderdaad overal kwesties aan te verbinden. Het theologisch gesprek daarover late men rustig betijen. Men houde overigens een synode en het gereformeerde volk gezond-kalm als het nog tijd is, maar niet kunstmatig-kalm als ze op beschuld i g i n g e n antwoorden moeten, en make voorts het volk niet in '36 diets, dat er heel wat op het spel staat, en in '39, dat alles simple is comme bonjour.

Men moet niet het denken opjagen in '36, en het denken in het abc van algemeene of wel algemeengewaande uitspraken vastleggen in '39, al naar gelang het uitkomt. En vooral niet elkaar op een zinnetje vonnissen, hetzij in vrijspraak, hetzij in schuldig­

verklaring.

De scheuring in Amerika. K. S.

Tot mijn spijt moet wegens overvloed van actueele

copie het vervolgartikel wachten.

K. S.

Citaat Heyns—Bavinck.

Een lezer, dien we dankeia, meldt ons:

„Het citaat van Heyns uit Bavinck (laatste „Ref."no., p. 348, noot 2) is te vinden: „Dogmatiek", dl III, p. 193 van den len d r u k." Vriendelijk dank. Ik zocht de plaats ook in den laat-

sten druk op. Daar is ze: III, 183.

K. S.

Hulp opleiding predikant Argentinië.

In hartelijken dank ontving ik ƒ 1, — „voor de opleiding tot predikant in Argentinië, gevonden in de diaconie-collecte van 'sHage—West". K. S.

Ontstentenis van genoegzame eenparigheid, eind-, dan wel beginpunt? (I.)

Prof. dr K. Dijk schrijft in „De Bazuin", officieel orgaan van de Theologische Hoogeschool, iets over he) agendum der a.s. synode; waarbij ook het Kamper promotierecht ter sprake komt. Aan het slot verklaart hij, alleen weer te geven, hoe de stand van zaken is. Was het inderdaad daarbij gebleven, dan zou ik hier gezwegen hebben. Evenwel doet prof. Dijk meer dan dat: Hij geeft ook zijn inzicht omtrent wat de synode van Sneek al dan niet kan doen. We lezen:

„Als er geen genoegzame eenparigheid is, kan m.i, de Generale Synode niet besluiten den 'weg van hel promotiei'echt', die een geheel nieuwe weg is, op te gaan."

Waarom die weg een geheel nieuwe weg is, is me niet duidelijk, tenzij men zich op het standpunt van bepaalde tegenstanders plaatst Onder de voorstanders is er meer dan één, die trachtte aan te toonen, dat oefening van het promotierecht in het verlengde van den reeds ingeslagen weg ligt.

Hoofdzaak echter in wat prof. Dijk zegt is voor mij zijn verzekering, dat, indien dit jaar weer genoegzame eenparigheid ontbreekt (waarover? ? ) de synode niet het verlangen der voorstanders inwilligen kan.

Daarmee kan ik het niet eens zijn.

Om te beginnen is niet duidelijk, waarop de eenarigheid, door prof. Dijk bedoeld, eigenlijk betrekking eelt. De synode van Amsterdam 1936 lieeft gezegd: ijk maar eens, of er een SCHIKKING te vinden is, die met genoegzame eenparigheid aanvaardbaar zou ijn. Stel nu eens, dat geconstateerd worden zou, dat over zulk een compromis geen genoegzame eenparigheid bestaat, dan sluit dit nog volstrekt niet in, dat over het promotierecht zélf geen genoegzame eenparigheid bestaat. Men kan van twee kanten (vóór- èn tegenstanders) een compromis over een of andere regeling haten. In zulk een geval is er geen eenparigheid in betrekking tot de zaak zelf, maar wèl in betrekking tot de idee van een compromis. Er kunnen tegenstanders van een schikking zijn, die vóórstanders van de erkenning van het promotierecht zijn. Omgekeerd: vóór standers eener schikking, die tegenstanders van toeof erkenning van het promotierecht zijn. Met andere woorden: als blijken zou, dat inzake^ die opgeworpen mogelijkheid eener schikking met volkomen duidelijkheid blijkt, dat er genoegzame eenparigheid is in het verwerpen daarvan, dan komt, althans indien men broederlijk met elkander omgaan wil, vanzelf de vraag aan de orde: is er thans eenparigheid, niet inzake het schikkings-, doch inzake het promotierechtprobleem ?

Het is toch niet onmogelijk, dat er afgevaardigden zijnj die veranderd zijn? Er zijn er wel meer, die den éénen keer vóór, den anderen keer tegen waren. Wie weet, of er niet wederom meeningen zijn omgezet. Prof. Dijk deelt mee, niet veranderd te zijn, en heeft nu reeds zijn houding bepaald, naar hijzelf meedeelt. Maar dewijl wij geen „voorsynode" mogen houden, spijt het me ietwat, dat prof. Dijk nü al klaar is. Argumenteefen helpt dus niet meei-, als ik het goed begrijp? Tenminste niet, wat hèm betreft? Het zij zoo; maar we moeten toch rekenen met de mogelijkheid, dat er anderen zijn, die wèl nog voor argumenten openstaan; om maar te zwijgen van het sedert Arnhem 1930 wel gewijzigde aspect der synode. Er zijn ook nieuwe afgevaardigden.

We hopen volgende week hierop terug te komen.

K. S.

De Kleine Catechismus van Zacharias Ursinus. (X.)

Jf9. Waaruit komt dat geloof in de menschen op? Het is Gods gave, die Hij door den Heiligen Geest in onze harten werkt.

50. Hoe kom, t het, dat aan u dit geschenk (deze gave) te beurt viel boven zóóvelen, die voor eeuwig verloren gaan?

Omdat God mij, vóórdat de grondvesten der wereld gelegd werden, tot het eeuwige leven in Christus uitverkoren, en nu door een bijzondere genade van Zijn Geest wedergeboren heeft. Ware dit niet geschied, zoo zou de verdorvenheid van mijn natuur zóó groot geweest zijn, dat ik op gelijke wijze als de verworpen menigte, wetens en willens in mijn zonden zou zijn omgekomen.

51. Maakt dit gevoelen, waardoor gij u een uitverkorene ten eeuwigen leven verklaart, u dan zorgeloos en in de dagelijksche oefeningen der boetvaardigheid nalatiger?

Geenszins; maar het wakkert nog meer in mij den ijver aan om te volharden en te vorderen in de godzaligheid (of vroomheid); aangezien ik mij niet zonder de ware bekeering tot God kan troosten met het vertrouwen van mijn verkiezing; en ik mij, naarmate ik zekerder van mijn zaligheid ben, des te meer dankbaar voor God begeer te toonen.

52. Maar wordt gij niet tot twijfel aangaande uw zaligheid aangezet, als gij hoort, dat geen anderen dan uitverkorenen door God gezaligd worden?

Waarlijk, in 't minst niet. Integendeel, hieruit staat mij in alle verzoeking tenslotte een vaste troost ten dienste. Want indien ik met een ernstige werkzaamheid des harten") God begeer te gelooven en te gehoorzamen, moet ik hierdoor als door het zekerste bewijs vaststellen, dat ik behoor tot het getal dergenen, die tot het eeuwige leven uitverkoren zijn, en dus nooit kan verloren gaan, hoe zwak mijn geloof ook wezen mag.

G. B.


1) En óók niet door de opmerking, dat we er wel nooit uit zullen komen, niet te plaatsen, als prof. Aalders ettelijke malen zegt: „zonder eenigen twijfel", doch wel als ande-ren daartegen ingaan.

1) „Wederlierstelling (aller dingen)", K. S.

3) serio cordis effectu.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 augustus 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 augustus 1939

De Reformatie | 8 Pagina's