GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Bezwaarden over en onder de synodocratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bezwaarden over en onder de synodocratie.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

De „weg terug" van Ds H. J. Spier, III.

Ook over wat de „vrijgemaakten" omtrent den doop leeren is Ds Spier — sinds 1944 — zeer slecht te spreken.

Voorheen vond hij wat ze daaromtrent in hun „Verklaring van Gevoelen" beleden prachtig. Maar sindsdien geerde bij hem het tij.

Wij zullen ook nu weer zorgvuldig overwegen wat hij omtrent hen vertelt.

In „Bouwen en Bewaren" van 9 Februari 1946 schrijft Ds Spier namelijk voor de gereformeerde meisjes over den doop en de zekerheid des geloofs. En in dat artikel verklaart hij, dat de „vrijgemaakten" beweren, „dat voor alle bondelingen, of ze verkoren zijn of niet, geloovig of niet, de doop precies hetz'elfde is, en dat ieder nu alleen Gods belofte moet aanvaarden en anders dubbel: zwi'aar geoordeeld wordt".

Deze bewering van Ds Spier is weer erg slordig en daarom erg slecht.

Ook hij — juist hij — moest zijn uiterste best doen de opvattingen van zijn vroegere „geestverwanten" zuiver en volledig weer te geven.

Om te laten voelen waar hier de schoen wringt zal ik een beeld gebruiken, dat de zaak waar het hierbij om gaat, kan verduidelijken.

Veronderstel, dat ér twee broers zijn, wier vader stierf. Deze was zeer rijk. Hij liet twee groote landgoederen na. Ze waren van precies dezelfde waarde.

Zooals vanzelf spreekt, ontving toen elk van de broers één landgoed als zijn erfdeel. Wanneer men nu die broers mét hun erfenis beschouwde op 't moment, toen ze die in bezit ontvingen, moest men zeggen: d e erfenis van den éénen broer is volkomen gel ij k aan die van den ander. Zij ontvingen immers elk een volstrekt gelijke bezitting! De erfenis was voor beide broers aldus „precies hetze zelfde".

Maar dit ontvangen van het landgoed was voor deze twee broers natuurlijk nog pas een begin.

Want de vader had in zijn testament óók nog vastgesteld, dat zijn beide zoons op de aan dezen vermaakte landgoederen moesten gaan wonen, om ze intensief te bewerken, teneinde de waarde en de schoonheid ervan steeds hooger op te voeren.

De één begon toen dadelijk. Hij werkte dag en nacht en zwoegde < Sm de hem door zijn vader gegeven opdracht zoo nauwkeurig en zoo grondig mogelijk uit te voeren. Htet resultaat van zijn ploeteren liet niet op zich wachten. Zijn bezitting werd steeds rijker en schooner en de man zelf al gelukkiger.

Maar den tweeden zoon verging het gansch anders.

Zijn vreugde over het in bezit geraken van zoo'n prachtig bezit kende geen grenzen. Hij zou het er eerst maar eens goed van nemen! En de man ging reizen en feestvieren en genoot van alles waar maar van te genieten viel! Tot eindelijk ïilles door hem verbrast, het landgoed vo^r schuld verkocht en. hijzelf bedelaar geworden was.

En nu, nadat de eene broer met zijn erfenis rijk en gelukkig, maar de andere arm en ellendig geworden is, kan en moet men zeggen: de erfenis is voor die twee „niet hetzelfd e". Voor den een was! zij louter geluk, voor den. ander louter ellende.

Eerst zei men en moest men ook zeggen:

De erfenissen van die twee broers zijn volkomen g e 1 ij k aan e 1 k a a r; zij zijn voor hen beiden „precies hetzelfd e".

Maar nu moet men zeggen:

De erfenissen van die twee zonen zijn volstrekt niet gelijk voor hen; want voor den een is zij louter zegen, voor den ander èen bron van ellende.

Strijden nu die beide beweringen: de erfenis was voor beiden precies hetzelfde en: de erfenis was voor béiden totaal verschillend ook maar in eenig opzicht met elkaar?

Wie zal het beweren? Niemand!

Integendeel, als ik de voile waarheid omtrent die beide broers en hun erfenissen wil vertellen, moet ik beide uitspraken vasthouden en combineeren. Als ik dan allèèn de eerste of alleen de tweede zou laten hooren, zou ik een paar halve waarheden of wat hetzelfde is: een paar heele leugens verkondigen.

Want wanneer ik de éérste uitspraak doe, deze dus: de erfenis is voor de beide bix)ers „precies hetzelfde", dan let ik er op, dat de twee in geding zijnde erfenissen naar haar „w e z e n", naar haar van de gesteldheid en het gesdrag van de ontvangers volstrekt onafhankelijke waarde en inhoud, dus naar de gesteldheid waarin ze als erfenis van den vader aan de beide broers ten deel vallen, volkomen aan elkaar gel ij k zijn.

Maar wanneer ik verklaar, dat de erfenis voor de broers „niet hetzelfde"is, dan staat mij iets anders voor den geest. Dan let ik er op, dat die twee in zichzelf volkomen gelijke erfenissen door de manier waarop er door die twee erfgenamen mee werd omgesprongen, dus door de wijze, waarop ze gebruikt werden, een totaal verschillend effect in het leven van die twee mannen veroorzaakten.

En beide aspecten van de erfenis moet ik overwegen en in verband met elkaar brengen om de volle waarheid omtrent haar te kennen en te kunnen vertellen. *

Welnu iets dergelijks als we in het gebruikte beeld in verband met de erfenis van de twee broers ontdekten, ontwaren we ook als we den doop nauwkeurig bezien.

Natuurlijk mag men ook in dat beeld — net zoo min als in alle andere-beelden — niet alle onderdeden * en trekjes „overbrengen". We moeten ook nu alleen op het punt van vergelijking letten. Maar, als we dat dan ook doen, klopt de vergelijking prachtig. Want, zooala we er bij die twee erfenissen eenerzijds op moeten letten al-s hoedanig, se overeenkomstig de vaderlijke beschikking aan beide zonen werden toegewezen en door hen werden ontvangen en anderzijds op' wat deze zonen met hun erfenis 'deden, welk gebruik ze daarvan maakten en welken invloed ze op deze wijze op hun leven uitoe*fenden, zoo moeten we dat nu ook met den doop doen!

En als we dat doen, ontdekken we het volgende:

Alle doopen, welke God aan de geloovigen en aan him kinderen schenkt, alle doopen dus, welke geheel naar den wil des HEEREN en aan de personen welke Hij daarvoor aanwijst, worden bediend, zijn naar hun wezen, hun inhoud, hun kracht, hun werkdadigheid, him waarheid, him waarachtigheid, hun onbedriegelijkh e i d , hun ongeschondenheid volkomen aan elkaar gelijk.^)

God zegt in die alle hetzelfde.

God doet in die alle hetzelfde.

God geeft in die alle hetzelfde.

Wanneer we dit zeggen en om de erkenning en beleving van deze waarheid worstelen — ik zeg dit er even bij — zijn we niet maar met een futiele kwestie bezig. Neen we. raken, zoo sprekende, een van de centrale momenten in de prediking der Reformatoren aan.

Want deze ontdekten weer, dat God zijn kinderen niet — zooals de room^Öien leerden — in een „heilzamen twijfel" wil laten leven in deze wereld, maar dat Hij hen de volle zekefheid des. geloof s wil schenken.

En ze zagen, dat de KEERE daartoe in dèn doop een vasten, onwrikbaren grond en ankerplaats voor het geloof wil geven. Een grond, die volstrekt onafhankelijk is van de gesteldheid der menschen, die in en door hun doop op dezen grondslag door den Heiligen Geest zélf worden geplaatst.

Men moet Calvijn over deze heerlijke werkelijkheid hooren zingen.

Al hebben de Joden, zoo verzekert hij, het verbond ook nog zoo geschonden, het teeken des verbonds blijft „naar des Heer en instelling altijd krachtig en onschendbaa r".'^)

De menschen, zoo schrijft hij ergens, halen uit het sacrament niets meer dan ze „met het vat des geloofs" daaruit kunnen verzamelen. Dit is inderdaad een feit, maar de „w a a r h e i d" en „w e r k d a - d i g h e i d" van het sacrament blijft volkomen „onaangetast", ofschoon de goddeloozen van het uiterlijke deelnemen ledig weggaan.^)

„Door de goddeloozen — om nog één plaats te noemen — wordt niets van de sacramenten afgenomen, zoodat zij hun natuur en kracht niet zouden behouden: ofschoon zij geen enkele uitwerking daarvan gevoelen. Want de sacramenten bieden zoowel den goeden als den kwaden Gods genade aan en zij beloven niet op b e ­ drieg e 1 ij k e w ij z e de genade van den Heiligen Geest: de geloovigen ontvangen wat aangeboden is. De goddeloozen bewerken wel door te versmaden, dat het voor hen van geen voordeel is, wat aangeboden was; maar zij kunnen niet bewerkstelligen, dat •God niet trouw en dat de beteekening van hét sacrament niet waarachtig zou zijn." •*) Maar nu komt, evenals bij die erfenissen in het beeld, vervolgens óók nog eèn andere z ij d e van den doop naar voren. _

Want de altijd echte, volle waarachtige doop, welken God geeft, moet nu voorts ook geloovig gebruikt worden.

De gedoopte, die door God in den doop op den grondslag des geloofs is geplaatst, moet nu ook door Gods genade en kracht daarop gaan staan en b l i j v e n staan .

Alleen als dat door de genade van den Heiligen Geest geschiedt, verkrijgt de doop een heerlijke, zegenrijke u i t w e r k i n g in ons leven. Alleen zóó voedt en versterkt de Heilige Geest door dien doop het geloof, vermeerdert» Hij de kennis van onzen Heere

Jezus Christus en doet Hij ons den Heiland en al zijn rijkdommen bezitten.

Maar als de gedoopte menschen den doop verachten of misbruiken, dan wordt hij voor hen een ramp, een bron van e 1 1 e n d e, ja, een apparaat ter verdoemenis.

Ik wil, om weer re laten .zien hoe echt gereformeerd en hoe overoud deze eenvoudige, klare doopsleer is, hog één uitspraak van Calvijn — één uit duizend — aanhalen. Bij Ezechiël 20:20 schrijft hij het volgende:

„Wij móeten derhalve vasthouden, dat er een wederzijdsche verhouding is tusschen geloof en sacramenten, en dat dus de sacramenten hun u i t w e r - k i n g (!) bekomen uit het geloof: niet dat de onwaardigheid des menschen iets aan de sacramenten zou ontnemen. De sacramenten behouden steeds hun natuur: de Doop is hat bad der wedergeboorte, ook indien de geheele wereld ongeloovig zou zijn; het Avondmaal is de gemeenschap aan 3ijn lichaam en bloed, ook indien er geen enkel vonkje van geloof in de wereld i; o u z ij n. (Calvijn is doodsbenauwd dat men deze waarheid, dat nl. het wezen der sacramenten volstrekt onafhankelijk is van het geloof of ongeloof van den ontvanger, niet ten volle tot haar recht zou laten komen. Daarom schuift hij haar altijd weer naar voren — C. V.). Maar wij genieten de genade niet, die ons wordt aangeboden, en ofschoon' de geestelijke zaken alt ij d dezelfde b 1 ij V e n , verkrijgen wij de uitwerking daarvan toch niet en voelen niet welke kracht zij hehiben, als wij er ons niet voor wachten, dat ons ongeloof niet ontheiligt, wat God tot ons heil heeft gewijd."

Ja wanneer wij door ons ongeloof Gods heerlijke en heilige sacramenten ontheiligen, dan veranderen ze , , in een zeer schadelijk venijn" ^).

En zoo komen we dan tot de conclusie, dat de doop zooals hij door God zichtbaar en hoorbaar wordt gegeven en als zoodanig aan alle gedoopten wordt geschonken voor allen g e 1 ij k is. Maar dat deze zoo altijd en voor allen gelijke doop of, naar Gods heiligen raad, en krachtens zijn genade, en door de werking des Geestes, en in den weg des geloofs tot groeten zegen wordt öf naar dienzelfden heiligen raad Gods door den on-iVil en het ongeloof der ondankbare gedoopten in een verschrikkelijke ramp wordt! veranderd.

En we vragen weer: wist.ps Spier dit niet? W; st hij niet, dat de „vrijgemaakten" precies hetzelfde leeren als wat Ds Van Teijliogen — aan Ds Spior zoo goed be& nd — in denzelfden tijd dat Ds Spier de gereformeerde meisjes onderrichtte, aan de gereformeerde studenten als echt gereformeerde waarheid voorhield, n.l., dat „het wezen van het Sacrament als instrument des Geestes en dus de waarachtige aanwezigheid van Christus' lichaam en bloed niet afh.ankelijk (is) van het geloof of ongeloof bij den ontvanger". En dat het geloof niet, „ook niet als onderstelling, tot het wezen van het Sacrament" behoort. En dat als de ongeloovige het gebruikt „er niets van dat wezen te 1 o o r" gaat? **)

Waarom scheldt hij zijn vroegere geestverwanten, die volmaakt hetzelfde leeren als Ds Spier vroeger en Ds Van Teijlingen èn vroeger èn nu?


1) Deze woorden zijn alle van Calvijn.

2) Institutie, IV, 14, 17.

3) Idem, IV, 17, 33.

4) Calvijn op Gal. 3 : 27.

5) Institutie, IV, 17, 40.

6 ) Vox Theologlca, 16e Jaar No. 4, April 1946.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 maart 1948

De Reformatie | 8 Pagina's

Bezwaarden over en onder de synodocratie.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 maart 1948

De Reformatie | 8 Pagina's