GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

DE CRISIS van HET GEZAG

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE CRISIS van HET GEZAG

in het bedrijfsleven I

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wanneer wij als Christenen over gezagsverhoudingen in de verschillende verbanden van leven, waarin wij optreden, gaan denken of spreken, dan is het een geweldige, rustgevende en onderling pacificeerende gedachte, dat wij in den grond der zaak dit moeten doen van uit één en dezelfde positie, zoodat er te dien aanzien geen absolute tegenstellingen zijn. Dit woord Christenen moet ik dan verder, helaas, omdat wij leven in een wereld, waarin velen zich naar Christus noemen en nadrukkelijk genoemd willen zien, die den Christus der Schriften niet erkennen en belijden zooals Hij in de Schriften werd geopenbaard en Zich openbaarde, noodzakelijk nader gaan begrenzen tot hen, die gelooven en belijden, dat wij in de Heilige Schrift van Oud en Nieuw Testament een klare en volkomene, genoegzame Godsopenbaring ontvangen hebben, waarin God volgens art. 2 onzer Belijdenis "zich ons kenbaar maakt, te weten zooveel als' ons van noode is in dit leven, en welke Heilige Schrifture om met art. 7 der genoemde Geloofsbelijdenis te spreken, in het lange beschrijft de geheele wijze des dienstes, dien God van ons eischt.

Deze belijdenis nu brengt ons al direct tot deze erkenning: e HEERE is ojgze Wetgever, de HEERE is onze Koning. Wij staan allen onder Zijn gezag en Zijn ordinantiën. Hij kan over ons en over alles wat op aarde is, zoowel als wat in den hemel is, ja tot in de hel toe, gebieden als onze Schepper en Onderhouder. Van alles is Hij, de Heere God, alleen de Eigenaar. De dichter van den 24sten Psalm belijdt dien totalen eigendom van God met de woorden: e aarde is des HEEREN, mitsgaders hare volheid, de wereld en die daarin wonen. Wij vinden in de Heilige Schrift wellicht geen schooner belijden door den mensch van den absoluten eigendom Gods, dan dat van Koning David m het dankgebed, dat hij uitsprak bij de aanbieding der gaven van het volk voor den te bouwen tempel: Nu dan, onze God, wij danken U, en loven den Naam Uwer heerlijkheid. Want wie ben ik, en wat is mijn volk, dat wij de macht zouden hebben om vrijwillig te geven als dit is? Want het is alles van U, en wij geven het U uit Uwe hand; want wij zyn vreemdelingen en bijwoners voor Uw aangezicht, gelijk al onze vaders; onze dagen op aarde zijn als eene schaduw en daar is geen verwachting. Heere, onze God, al deze menigte, die wij bereid hebben om U een huis te bouwen den Naam Uwer heiligheid, dat is van Uwe hand, en het is alles Uwe" (1 Kron. 29*:13—16).

Dit alles spreekt nog te meer tot ons als wij in gedachte brengen hetgeen God Zelf aan Samuel openbaarde aangaande „de wijze des konings, die over hen regeeren zal". Daaruit blijkt wel de groote macht en het despotisch beschikken van den koning uit die dagen over zijn onderdanen, over hun zonen en hun dochteren, hun knechten, hun akkers en olijfgaarden, hun zaad en hun wijngaarden voor zich en voor zijn hovelingen en over de onderdanen zelf, die hij tot zijn knechten maakte (1 Sam. 8 : 11—18). Het was n\i zulk een koning, met zulk een bijkans onbegrensde beschikkingsmacht, die als theocratisch vorst nede-

rig beleed aan zijn God: het is alles van U en wij geven het U uit Uwe hand.

Wanneer ons dit gebed van Etevid is geopenbaard, dan is dit mede opdat naar de bede van koning David dit in eeuvngheid in den zin der gedachten van het volk des Heeren bewaard zou blijven en opdat de burgers van dit volk hun hart tot dien Gcod en Heere zouden richten (1 Kron. 29 : 18).

Ook wij hebben er dus mede te maken, hebben dit te belijden en dienen er van uit te gaan bij onze beschouwingen over den eigendom en het beheer van goederen.

In strikten zin kent dus de Christen geen eigenaar onder de menschen, hij kent en erkent hen alleen als rentmeesters, als beheerders van eigendommen, die van God zijn.

Maar als rtentmeesters erkent hij die beheerders der goddelijke eigendommen dan ook, als zoodanig. Alle ziel zij den machten over haar gesteld onderworpen; want daar is geen macht dan van God, en de machten die daar zijn, die zijn van God verordineerd (Rom. 13 : 1). Geldt dit van hel gezag dei overheid, het geldt ook ten aanzien van het gezag en beheer van den mensch als rentmeester Gods. De Christen hoort zijn God in Diens Wet bevelen geven aan den heer over zijn dienstknechten en dienstmaagden (4e gebod) en hij ziet zijn God Zelf de bevelen geven voor de eerbiediging van de door Hem als eenigen Beschikker aangebrachte s.eparatie en subordinatie in hetgeen door Hem aan bepaalde menschen in beheer is gegeven, verbiedende zoowel alle roof (8e gebod) als alle begeeren van hetgeen van den naaste is (10e gebod).

Evenzeer als het nu tegen den geopenbaarden wil Gods indruischt, wanneer de beheerders zich als eigenaren gaan gedragen, evenzeer gaat het rechtdraads in tegen Gods beschikking, wanneer zij, die door Hem in een gesubordineerde, een ondergescliikte positie in het leven geplaatst werden, die grenzen niet langer of niet volledig eerbiedigen, hun bevoegdheid gaan overschrijden en zich orjechtmatige bevoegdheden gaan toemeten.

Wanneer God Zelf in Zijn wet den term bezigt in het 10e gebod „iets dat uws naasten is", dan ligt daarin ook opgesloten, dat in den zooeven aangegeven beperkten zin door ons van eigendom onder menschen mag worden gesproken. Wanneer ook wij in het vervolg van ons artikel over eigendom zullen spreken, dan zal dit steeds zijn in deze beteekenis.

Het komt mij voor, dat het niet van belang ontbloot is dit voorop te stellen. Want naast degenen, die God niet erkennen en dus ook van geen anderen bezitter dan den mensch of de gemeenschap van menschen willen weten, zijn er in onzen tijd bij Christelijke woordvoerders duidelijke tendenzen aanwijsbaar, dat men dit beperkte, maar als zoodanig onmisbare spreken van den eigendom niet of niet voldoende in gedachte houdt.

Ten bewijze daarvan wil ik u noemen het artikel, dat verschenen is in het dagblad TROUW, in de editie van Maandag 26 April 1948 v^n de hand van den heer M. Ruppert, den voorzitter van het Christelijk Nationaal Vakverbond, handelende over: Economische medezeggenschap eisch van Naastenliefde.

Daarin schrijft de heer Ruppert: „Het sociale vraagstuk heeft dus betrekking op de verhouding tusschen naasten, tusschen menschen. Over die verhouding heeft God iets te zeggen, neen: God heeft alles te zeggen. Over die verhouding handelt het gebod der naastenliefde".

Dankbaar het goede in deze uitspraak erkennende, voegen wij er aan toe: indien gij niet meer zegt dan dit, is het toch onvoldoende en als zoodanig fout; want over die verhouding handelt niet alleen het gebod der naastenliefde in dien zin zooals gij schrijft „dat wij de persoonlijkheid van dengene, die naast ons geplaatst is, erkennen". Dit kan ook de meest rasechte humanist U nazeggen: Höchtea Glück der Erdenkinder ist nur die Persönlichkeit! Wij hadden dan ook dien term „persoonlijkheid" in dit verband liever gemist en uitsluitend gebezigd gezien den ook door den heer Ruppert gebezigden term van mensch, schepsel Gods.

Wij omschrijven het gebod van de naastenliefde onvolledig en dus onjuist, wanneer wij daarin ook niet opnemen de duidelijke erkenning van het 8e gebod, ons verbiedende het onrechtmatig ons verrijken met het goed van den naaste en de erkenning van het 10e gebod, ons verbiedende de begeerte o.a. naar het bezit van deil naaste.

Doen wij dit niet, dan ontstaat schadelijke eenzijdigheid. Dat deze eenzijdigheid in het betoog van den heer Ruppert inderdaad maar niet denkbeeldig is, maar reëel aanwezig, kan blijken uit de wijze, waarop hij het pleit voert in dit artikel voor economische medezeggenschap van den arbeider. Hij schrijft: , , Daarom moeten wij met het vraagstuk van de economische medezeggenschap grooten ernst maken, want daarbij gaat het om de erkenning van wat Talma noemde: het menschelijke in den mensch". Hij vervolg^: „En nu gaat het erom of 't huidige geslacht die erkenning aan den arbeidenden stand wil geven. En of men bereid is Romeinsch-heidensche eigendomsbegrippen te vervangen door Chris tel ij k-sociale opvattingen van mensch en gemeenscha p".

Bij onze critische beschouwing van deze woorden mag het ons niet ontgaan, dat hier het betoog van den heer Ruppert van het eene spoor op. een ander overgaat, feitelijk uit de goede rails loopt. Hij plaatst toch tegenover het Romeinsch-heidensche eigendomsbegrip niet zooals bij een zuivere vergelijking verwacht had mogen worden het Schriftuurlijke eigendomsbegrip en het Schriftuurlijke rentmeesterschap, doch springt ineens over op geheel andere categorieen van mensch en gemeen^hap. Dit zou zelfs den indruk kunnen vestigen, dat de heer Ruppert het spreken over den eigendom als Romeinsch-heidensch ziet, want hij zwijgt overigens geheel in dit artikel over den eigendom. In dit verband zou het interessant zijn eens van hem te vernemen, wat hij wel onder dat Romeinsch-heidensche eigendomsbegrip verstaat. Het is altijd gevaarlijk om dergelijke termen in een dagblad, zonder verantwoorde toelichting te plaatsen, want het leidt er licht toe, dat zulke termen ondoordacht worden overgenomen en doorgegeven en zoo in den mond komen van hen, die de draagwijdte van dergelijke termen niet kennen. Laat ons ondertusschen den heer Ruppert den vriendendienst bewijzen, dat wij hem waarschuwen voor het minstens even groote bezwaar en gevaar, verbonden aan het poneeren van het begrip „persoonlijkheid", of van , , het menschelijke in den mensch". De Grieksch-heidensche belasting (Aristoteles) van dezen term is minstens zoo gevaarlijk als het spreken in Romeinsoh-heidenschen zin van den eigendom.

Terwijl wij het betreuren, dat de heer Ruppert zich wel gewacht heeft het Romeinsch-heidensche eigendomsbegrip te volgen, en geen aandacht besteed heeft aan de Schriftuurlijke bepaling van den eigendom, rijst bij ons de vraag of hij wel onderkend heeft de gevaren verbonden aan het Grieksch-heidensche „persoonlijkheid s begrip". Wij achten het onjuist, dat hij, sprekende over Economische medezeggenschap als eisch van naastenliefde zich daarbij de tweede tafel van de Wet des Heeren niet voor oogen heeft gesteld, als deze liefde normeerend.

Gaarne willen wij dit laatste nader toelichten.

Wanneer wdj als Christenen in onze dankbaarheid voor de door God aangebrachte verlossing van ons leven, verlossing ook van de in onze voorouders Adam en Eva bedreven zonde van vergrijp aan hetgeen God buiten onze beschikking had gesteld, zoowel als van onze zonde van niet-eerbiediging van de door God gestelde separatie in den eigendom in het leven van allen dag, ons wenden tot de Wet des Heeren als regel voor onze dankbaarheid, dan zien wij ons in de tweede tafel der Wet, handelende over het verkeer met den naaste en wat wij hem daarin schuldig zijn, allereerst gesteld voor onze verpüchtingen tegenover zijn persoon. En daarbij moet ons direct opvallen, dat terstond in het eerste gebod van deze tweede Wetstafel die naaste voor ons geplaatst wordt in bepaalde gezagsverhoudingen, welke God Zelf onder de menschen heeft ingesteld, en voor de onderhouding waarvan Hij Zijn bevelen geeft. Vei-volgens zien wij ons dan in die tweede Wetstafel geplaatst voor den eisch Gods inzake hetgeen van den naaste is én dat niet anders dan in strijd met Gods gebod kan worden geroofd (8e gebod) of begeerd (10e gebod), welk gebod zich zoowel uitspreekt over den knecht en de dienstmaagd van dien naaste, bepalende de arbeidsverhoudingen, als over zijn os en zijn ezel, rakende het bedrijfsbezit van den naaste en dat wel zoo uitgebreid mogelijk opgevat in het „of iets dat van uwen naaste is" van dit tiende Wetswoord.

Wanneer wij dus Christelijk, d.i. in overeenstemming met den in de tien geboden geopenbaarden Wil des Heeren willen spreken en handelen over de verhoudingen in het bedrijfsleven, en daarbij ons willen houden aan den regel dat God alles heeft te zeggen in de vervulling van het gebod der naastenliefde, zooals de heer Ruppert terecht opmerkt, dan zal dit spreken en handelen nimmer zuiver kunnen zijn, wanneer wij in onze beschouwing voorbijgaan en onopgemerkt laten hetgeen God Zelf bepaalt en van ons eischt ten aanzien van het goed van den naaste.

Wij meenen, dat wij dit betreurenswaardig tekort in het artikel van den heer Ruppert moeten opmerken. Juist zijn opzet te schrijven over Economische medezeggenschap als eisch van naastenliefde had hem er toe moeten brengen zich in dezen te houden aan het goddelijk schema van de Wet des Heeren, welke wet bij de liefde tot den naaste ook zulk een belangrijke plaats inruimt aan hetgeen van den naaste is. Dat heeft de heer Ruppert nagelaten. Wanneer wij spreken over medezeggenschap of over zeggenschap dan is een belangrijke en primaire vraag deze: bij wie(n) berust de zeggensbevoegdheid over den eigendom? Men kan deze vraag ook zóó formuleeren: wie is de door God aangestelde en door aan Hem verantwoording Schuldige beheerder of rentmeester van dien eigendom?

Wanneer de heer Ruppert uitroept: En dien arbeidenden stand, die een dieper verantwoordelijkheidsbesef heeft getoond dan menig ondernemer en menige overheid, zou men de medezeggenschap over het wel en wee van zijn gezin, van zijn onderneming en van zijn bedrijf willen onthouden? Dat is nauwelijks denkbaar" — dan willen wij toch eerst eens rijp denken over deze zaak, dan aanvaarden wij dat bezittelijk voornaamwoord „zijn" aanstonds ten aanzien van het gezin, maar ten aanzien van bedrijf en onderneming willen wij eerst deugdelijk onderzocht hebben of in dit verband dit bezittelijk voornaamwoord „zijn" overeenkomstig Gods Wet met recht gebruikt mag worden. Het spreken van den , , arbeidenden stand" in dezen achten wij niet zonder bedenking. Met de Heilige Schrift kennen wij in den grond der zaak maar één stand, al begrijpen wij heel goed dat de heer Ruppert het woord hier sociaal-economisch bezigt, en dat is de ééne arbeidende stand, die van God de opdracht ontving tot arbeiden, de arbeidsinstructie van Genesis 1 : 28. Wij moeten oppassen voor een Christelijken klassenstrijd en het poneeren van klassentegenstellingen.

In een volgend artikel hopen wij op deze zaak nader in te gaan. Dan zullen wij tevens aandacht geven aan de termen „arbeid" en „arbeider", want ook dat is voor de zaak van de zeggenschap of medezeggenschap van belang. Voor ditmaal evenwel genoeg. Een volgend maal verder.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 juli 1948

De Reformatie | 8 Pagina's

DE CRISIS van HET GEZAG

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 juli 1948

De Reformatie | 8 Pagina's