GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

In het verbond komen of er al in zijn : Calvijn’s gebed

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

In het verbond komen of er al in zijn : Calvijn’s gebed

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Terwijl allerlei stemmen — officiëele en officieuse, van onze deputaten en ook van gemengde gezelschappen — dr J. Ridderbos préssen, — nu hij zelf zoo graag wou spreken — dan toch in klare taal zich eens uit te spreken over de brandende kwesties, die de goddelijke hoofdzaken raken van 1944, daar laat hij in stee daarvan ze allen praten, om, na 4 jaar, immer nog druppelsgewijs zich onledig, te houden met kleinere détails uit mijn afwijzing van zijn brochure „Kerkscheuring" uit het vrijmakingsjaar. Die afwijzing geschiedde In mijn „Looze Kalk".

Eerlijk opbiechtend dat ik gewoonUjk deze knabbelpolemiek niet volg, omdat er ander werk aan den winkel is, en de door dr R. gevolgde methode mij te omslachtig Mjkt vanwege de in-en-uit-distincties, die we kennen uit de polemiek van zijn synodestukken, wil ik deze week wel eens wat zeggen over een laatste opmerking van mijn opponent. Ze raakt immers een niet on-interessante kwestie: heeft Calvijn in een losse uitdrukking, die als onderdeel van een gebed werd opgenomen in een niet-algemeen verspreide uitgave van zijn werken (niet te vinden in het Corpus Reformatorum b.v.) nu heusch, zooals dr Ridderbos wil, het standpunt ingenomen, dat wij nog in het verbond moeten komen? Of staat ook de hervormer op het standpunt, dat we erin z ij n ? Zooals ik in „Looze Kalk" beweerde?

We hooren eerst dr Ridderbos:

In mijn brochure „Kerkscheuring" begon ik met op te merken, dat het genadeverbond een uitwendige en een Inwendige zijde heeft; en ter lllustrerlng hiervan — niet eigenlijk als bewijs, dat wordt later, en dan uit de Schrift, gegeven — haalde Ik aan een zinsnede uit het gebed, door Calvijn gedaan aan het einde van zijn voordracht over Jer. 31 : 31—34. Ik had dit gebed gevonden In het boekje „Gebeden van Calvijn", uitgegeven door Ds Barkey Wolf, en citeerde bedoelde zinsnede zoals Ik ze daar vond.

Prof. Schilder, In „Looze Kalk" mijn brochure bestrijdend, merkt op (blz. 14 v.v.), dat de door Ds Barkey Wolf opgegeven (en door hem aan Dahra ontleende) , .vertaling" niet alleen zeer vrij, maar ook op een cardlnaal punt zakeliyk onjuist Is; waaruit natuurlijk zou volgen, dat Ik deze woorden niet als woorden van Calvijn had mogen aanhalen.

Nu is de bewering van Prof. Schilder inzover' juist, dat de door mij overgenomen woorden Inderdaad geen letterlijke, maar een zeer vrije vertaling zijn. Maar anderzijds ben ik van mening, dat op het punt, waar Prof. Schilder haar bestrijdt — en dat hier ook het geschilpunt tussen ons is — die vrije vertaling zakélük volkomen juist is.

Dat punt is gelegen In de dpor mij eiangehaaide woorden: „Wij bidden u, dat ook wij tot dit verbond behoren mogen". Het is duidelijk: in deze woorden ügt opgesloten, dat Calvijn er van uitgaat, dat voor den kring, dien hij hier vertegenwoordigt, het behoren tot het genadeverbond niet Iets vanzelfsprekends Is; dat men m.a.w. onder het Evangelie kan, leven, gedoopt zïjn, naar het zichtbare tot de kerk behoren, en inzover in het verbond opgenomen kan zfln, en toch nog 'geen deelgenoot zijn van het verbond In den zin zoals hét hier wordt bedoeld. Anders gezegd: deze woorden spreken van een behoren-tot-het-verbond, dat alleen het deel der gelovigen Is.

Het irriteerende, en op den duur elke lust tot een „gesprek" met dr R. benemende ligt hier weer in dat subtiele invoegen van een paar woorden, die zoo heel ongemerkt binnensluipen (niemand merkt het haast), maar die den zin veranderen. In dit geval Hgt de misère weer in dat onnoozele drietal woordjes: „IN DEN ZIN zooals het hier bedoeld wordt". Maar hij legt Calvijn al vast zijn constructies van „in dezen" of „in dien zin" voor. Liever had dr R. moeten zeggen: als Calvijn bidt onder kerkgenooten: „wij bidden dat wij tot het verbond behooren mogen", wel dan zegt hij, dat men kerk kan zijn en niet tot het verbond behooren. Dat is het probleem, scherp gesteld. In plaats' daarvan begint dr R. al vast Calvijn's tekst te omwikkelen • met zijn „in dezen zin", „in dien anderen zin", 't Lijkt wel weer een praeadvies. Calvijn echter hééft daarvan nog geen last gehad. Wij lezen hem zooals hij daar ligt. Dr , R. smokkelt zijn eigen opvatting alvast naar binnen, eer hij nog van wal gestoken is.

Overigens is het opmerkeUjk, èn om te onthouden, dat, als Calvijn preekt en dan BIDT, volgens dr R. VOOR DEN KRING DIEN HIJ DAAR VERTEGEN­ WOORDIGT (de aanwezige gemeente) het behooren tot het genadeverbond niet iets vanzelfsprekends is.

En ja, wat moet men daarop nu weer antwoorden?

Moeten we nu heusch nog eens extra verzekeren: neen, natuurlijk, niets is vanzelfspreken d", het w o o r d is al leeMjk, zooals Charivarius opmerkte, en omdat het behooren tot het verbond een werk van Gods GENADE, en dus van een WONDER is, daarom is het niet vanzelfsprekend? Moeten we heusch nog eens gaan zeggen: maar, wat niet vanzelfspreken d is, dat kan toch wel vaststaan ? Moeten we weer dr R. verzoeken, toch eens een keer zonder omwegen te spreken en niet te doen, alsof de watten, waarin hij de waar pakt, er al om zaten, toen we ze over de toonbank hem reikten? Het loopt alleen over de vraag, of Calvijn ervan uitgaat, dat, dank zij Gods heelemaalnietvanzelfsprekende genade, tóch de gemeente, die hij de Schriften opent, en waarvoor hij bidt, tot het verbond behoort. Ik zeg: ja. En de in-en-uit-redeneeringen van dr Ridderbos (in en uitwendige zijde, heelemaal of half) daar kunnen we dan wel verder over praten, natuurlijk zal hij mij dan hooren zeggen, dat men bondsbreker wezen kan, en dat het dan niet best staat. Maar de eenige vraag is thans: is volgens Calvijn de gemeente in het verbond, jaofneen? Dr Ridderbos zal dus van zijn Burgwalkerkvolk zeggen: neen. Ik zeg van mijn Niéuwe-Kerkvolk: ja.

Nu dr R. dan eenmaal zijn fatale woordjes heeft binnengesmokkeld, zoo heel vanzelf, nu ontgaat het zijn lezers, dat het eerste woord van wat er nu volgt onjuist MOET zijn, al lijkt het zoo doodeenvoudig:

Prof. Schilder beweert nu echter, dat Calvijn dit niet heeft gezegd. Volgens hem bidt de hervormer, dat „wij" het heil des verbonds deelachtig mogen zijn; het behoren tot het verbond „staat voor Calvijn vast"; daar bidt hij dus niet om.

Weer van die irriteerende spinheraggen. De lezers van dr R. denken natuurlijk: die K. S. beweert, dat Calvijn NIET zegt, dat men onder het Evangelie kan leven etc, en toch nog geen deelgenoot zijn van het verbond. „Zooals het hier is bedoeld." Ze zijn al half bedwelmd; nu vallen ze meteen al om. Terwijl ik niets anders zei dan dit ééne: Calvijn zegt NIET, dat de gemeente NIET het verbond deelachtig is. Kijk, zóó als dr R. de zaak in de watten pakt, zóó bederf je nu den boel.

Let op: ik beweer alleen maar, dat; Calvijn de door dr Ridderbos doorgegeven en in Calvijn's ' mond gelegde woorden nooit in den rq; 'ond gehad heeft. Ik zei: „deze woorden" zijn geen woorden van Calvijn.

Hier volgt de vertaling van Calvijn's gebed, zooals ik ze trachtte te geven in „Looze Kalk", en die dr R. overneemt:

Geef, o almachtige God, naardien Gij ons dit bizonder voorrecht waardig gekeurd hebt, dat Gij door tussentreding van Uw Zoon Uw verbond hebt opgericht met het doel (esset, conjunctief), dat dit rechtskracht zou hebben tot ons heil, dat wij (dan ook) daaraan deel luogen hebben en ervaren mogen, dat Gij met ons spreekt In dezer voege, dat Gij niet slechts In Uw Woord ons toont wat recht Is, maar ook door Uw Geest in ons binnenste spreekt, en ons zo volgzaam en gehoorzaam maaJct, dat wij een getuigenis van onze aanneming tot kinderen hierin ontvangen, dat Gij ons leidt totdat wij eindelijk waarachtig en volkomen met U worden verenigd door Christus onzen Here. Amen".

Dr Ridderbos zegt van déze proeve van vertaling:

Ik heb tegen deze vertaling geen overwegend bezwaar dan alleen tegen de door Prof. S. (tussen haak-' jëS) ingevoegde woorden „dan ook". Hij heeft dit naitüUrlijk gedaan ter veïduldelljklng, maar dit hangt m.l. JSétnen met zijn opvatting van het geheel. Schrappen wij de woorden, dan hebben wij In ieder geval zuiver Calvijn.

't Klinkt overvriendehjk, maar 't is niet juist. Zooals in mijn „Looze Kalk" duidelijk te lezen staat, betoogde ik: De gebeden van Calvijn (en ik noemde de vindplaatsen erbij), hebben een steevaste indeeling: EERST zegt hij, wat God gedaan heeft ZIJNERZIJDS, en DAARNA bidt hij, dat nu wij, zijn volk, ONZERZIJDS mogen beantwoorden aan wat God heeft gedaan in openbaring en in heilsgeschenk. De woorden „dan o ok" zijn er dus niet zoomaar ingevoegd: ze zijn een verwijzing naar den algemeenen bouw van Calvijn's publieke gebeden, en dr R. heeft door mijn verwijzing naar de vindplaatsen de kans van mezelf gekregen, maar niet gebruikt, om te controleeren wat ik zei. Ik beweer düs, en houd vol:

a. wat in het begin van Calvijn's gebed vermeld staat, dat heeft God gedaan,

b. wat daarna volgt, is een vraag, of wij mogen beantwoorden aan Gods handelen.

Dat wil dus zeggen: het STAAT VOOR CALVIJN VAST, dat God „ons" (de aanwezige kerkleden) dit bizonder voorrecht waardig gekeurd heeft, d^t Hij doortusschentredlng van Zijn Zoon. Zijn verbond met ons HEEFT opgericht met het doel, dat het rechtskracht zou hebben tot ons heil.

En als dr R. dat wil omverredeneeren, laat hem dan de moeite nemen, te weerleggen wat ik opmerkte over de structuur van Calvijns gebeden. Maar niet zoo om de kwesties heen blijven praten.

Thans stelt dr R. de volgende vraag:

Als Calvijn bidt: „geef, dat wij daaraan deel mogen hebben" (of: „daarvan deelgenoot mogen zijn"), WAAROP slaat dan het woordje: „daaraan" (of: „daarvan")?

Ziet het op „UW VERBOND", zooals dr Ridderbos in zijn brochure beweerde, steunende op Barkey Wolf, die zelf weer steunde op een ander, die Calvijn fout vertaald had?

Of: ziet het op „het heil" (des verbonds)?

Dr Ridderbos meent nog steeds vol te moeten houden, dat het slaat op „Uw verbond", en zegt dan:

Prof. Schilder meent echter, dat het juist hierop niet kan slaan. Er zijn immers twee andere uitdrukkingen, die dichter bij dit „daarvan" (Lat. „elus") staan:

Ie. De uitdrukking „Uw Zoon" (men zou dan in plaats van „daarvan" moeten vertalen „van Hem", wat taalkundig geen bezwaar oplevert).

2e. Het woord „heil", en hierop wil Prof. Schilder dat „daarvan" het liefst laten staan, omdat dit er het allerdichtst bij staat.

Wat hiervan te zeggen? Wat de eerste mogelijkheid betreft, kan ieder voor ogen zien, dat Prof. Schilders opmerking onjuist is: de uitdrukking „Uw Zoon" staat niet dichter bij „daarvan" dan „Uw verbond", maar staat er verder van af. In de vertaling van Prof. Schilder; en niet minder in het Latijn (hier verschilt het nog een woord meer). Dus hierover niet meer.

Toen iemand me vertelde, dat dr R. „tegen mij aan den gang was dezen keer", zijn het juist déze woorden geweest, die me het geval eens nader deden bekijken. Hoe? Was ik zóó onnoozel geweest?

Ik heb „Looze Kalk" toen weer eens uit de kast gehaald. En toen ik 't geval bekeken had, heb ik, en dat is erg mild, geloof ik, gezucht: dit gezeur van dr R. begrijp ik niet meer.

Dr Ridderbos heb ik mijn brochure „Looze Kalk" laten toezenden, hij heeft haar ontvangen ook. Hij citeert ze trouwens met verwijzing naar de aangehaalde bladzij. Nu herinner ik me zoo iets uit de dagen van den oorlog, toen dan deze, dan die drukkerij zich over de in den vorm van krantenstukjes gegeven eerste copie ontfermde, dat er toen zoo iets als een zetfout was, al weet ik niet meer hoe precies'.

Maar dr R. m o e t mijn brochure zelf hébben gezien, die op dit punt geen zetfout meer heeft, en die hij permanent citeert. Hij weet d u f, dat ik daar het volgende gezegd heb (blz. 15): ; :

„Nu zijn er DRIE woorden, waarop „éius" zou kunnen terugslaan, n.l. „Uw Zoon", „Uw verbond", „ons heil". VAN DE TWEE LAATSTE (verbond en heil) is het verst van „eius" verwijderd het woord „verbond"; daarop laat Dahm „eius" slaan (Dahm is de meneer, die Barkey Wolf en zoo ook dr Ridderbos bij den neus gehad heeft, K. S.). Nog verder van „eius" af staat: „Uw Zoon"; men zou dus „bezwaarlijk kunnen vertalen: deelgenoot van Uw Zoon", „Uw Zoon deelachtig". Maar het allernaast staat het woord „heil". En blijkens het verband, dat wij te gereeder kennen uit den stereotiepen vorm van Calvijn's overeenkomstige gebeden, moet „eius" daarop terugslaan."

Nu raad ik ieder, die meent dat hij voor dr Ridderbos den tijd moet nemen, aan, eens te vergeüjken wat ik werkeMjk söhreef, en wat dr Ridderbos ervan maakt. Excuus heeft hij niet; hij citeert mijn brochure zelf.

Dr R. zegt: volgens K. S. komen er TWEE andere uitdrukkingen dichter bij „eius" , (..daarvan") staan. Dichter dan „verbond". Ridderbos zegt dus, dat K. S. de woorden zóó opstelde:

(daar­ verbond — Z, o o n — heil — eius van).

Mis, zegt dr R., Zoon .staat verder af van „eius" dan „verbond". Waarna hij vaderUjk de handen vouwt: „dus hierover niet meer".

Pardon, hierover nog wél wat: het is nonsens. Uit de door mij aangehaalde woorden bUjkt duidelijk, dat ik zelf de woorden zoo opstelde:

(daar­ Zoon—-verbond — heil—eius van).

Ter controle hier het latijn:

ut in manu Filii (ZOON) tui percusseris foedus (VERBOND) tuum quod ratum esset in salutem (HEIL) nostram, ut shnus EIUS (DAARVAN) participes.

Conclusie: als dr R., zich keerende tot de arena, verzekert: „ieder uwer kan zien, dat „Uw Zoon" van „eius" verder af staat dan „Uw verbond", wel, dan heeft K. S. dit zelf allang gezegd. Maar de zaken staan zóó.

Noem „Zoon" Alpha; noem „verbond" noem „heil" Gamma; noem „eius".^Delta. Bèta;

Nu was er een meneer, die had beweerd: Delta staat naast Bèta. Die meneer heette eerst Dahm, en toen Barkey Wolf en toen Ridderbos.

Toen zei een aiidere nieneer: weineen, Delta staat naast Gamma: kijk maar, zóó zijn ze opgesteld:

ALPHA BETA GAMMA DELTA.

Die andere meneer was K.S.

Toen kwam die eerste meneer terug —'• ik bedoel eigenüjk niet Dahm, noch Barkey Wolf, maar dr Ridderbos. En die streek op het; zwarte leesbord wat looze kalk.

Hij zei tot looze lèzeirë: geacht publiek, die meneer K. S. stelt de volgorde glad verkeerd. Hij zegt me daar, dat ALPHA en GAMMA dichter bij DELTA staan, maar hij verkoopt onzin, want ieder van u kan voor oogen zien, dat ALPHA niet dichter bij DELTA staat dan BETA, doch er verder van af staat.

Er zijn van die goochelaars, die ieder suggereeren dat ze heusch zien, wat hij zegt, dat ze zien.

En nu heeft dr R. nog wel wat meer beweerd, maar ik vind het niet meer de moeite waard, mijn tijd daaraan te geven, tenzij hij eerst eens netjes vertelt aan zijn lezers, dat hij den boel op zijn kop gezet heeft, ik weet niet, waarom.

Als hij dan nog wil, ben ik bereid ook op de rest in te gaan.

Ik voor mij geloof intusschen, dat ook nu aan mijn lezers wel duidehjk is: Calvijn bidt niet of wij tot

het verbond mogen behooren, want dat staat al vast, maar of wij, omdat wij ertoe behooren krachtens Gods beschikking, nu ook door het geloof de WELDADEN des verbonds mogen deelachtig zijn.

Een gebed, dat ik niet graag missen zou in de kerk, waar ik kom. Terwijl ik dat gebed van Ridderbos' structuur niet graag .wil hooren; ik hoor niet graag disputabel stellen wat God heeft vastgesteld. In Assen 192ö niet, en evenmin in Utrecht 1944, of Kampen-Burgwal 1948. Maar daar kom ik niet meer, 't is Vv^aar ook.

Wanneer krijgen we eens serieuze polemiek? Laat dr R. inplaats van te jongleeren met alpha-beta-gamma-delta liever terugkeeren tot zijn alef-beth-gimeldaleth en voorts één van beide doen: OF serieuze kwesties aansnijden, b.v. hoe hij voor God denkt over de vijf vragen van 1944 en het daarop geplaatste stempel van den Almachtige, hij wil immers zijn hart nog steeds naar ons doen uitgaan ? , OF ons met rust laten, en den Heere dan verder maar danken voor de zuivering van zijn kerk, waar hijzelf als instrument mocht dienen. Ik bid niet mee, en dat is het nu juist, wat de moeite waard is. Geen a-b-c-d-gegooehel.

K. S.

Theologische Hoogeschool

Door wijlen den heer Jan van Dijk te Hasselt, overleden 5 April 1948, weduwnaar van Mevr. J. Galenkamp, is aan de Theologische Hoogeschool een bedrag van ƒ 500.— gelegateerd.

Met groote dankbaarheid maken wij hiervan melding.

Namens het Bestuur der Stichting Opleiding,

C. LETTINGA, Penningmeester.

Gronmgen, 11 Oct. 1948.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 oktober 1948

De Reformatie | 8 Pagina's

In het verbond komen of er al in zijn : Calvijn’s gebed

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 oktober 1948

De Reformatie | 8 Pagina's