GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Iets over de exegese van Openbaring

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Iets over de exegese van Openbaring

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

17')

(I)

Zooals de lezers zich zullen herinneren, heb ik onlangs in dit blad enkele artikelen gepubliceerd onder den titel: „De kerk in het eindgericht". Naderhand verschenen ze ook in brochurevorm.

Daarop is nogal reactie gekomen. Van twee kanten. Prof. Dr Herman Ridderbos schreef in het „Geref. Weekblad" een artikel: „Vrijmaking en Apocalyptiek", waarin hij op apodictischen toon veel beweerde zonder iets te bewijzen. „De hoer van Openb. 17 is niet de Kerk, maar de wereld", aldus Ridderbos. Hij zou „van de uitleggers, die heden ten dage eenige reputatie of crediet hebben, niemand weten te noemen, die deze exegese voor zijn rekening neemt of zelfs met de mogelijkheid daarvan rekening houdt". Natuurlijk bewijst dit niet, dat dergelijke exegeten er niet zijn; alleen maar, dat Ridderbos hen niet kent. En als dan ook een legertje kerkbodescribenten (W. W. Meynen, Jonker en weet ik wie meer) achter hem aanholt, en zoomaar op 't gezag van Ridderbos aanneemt, dat dit „willekeurig Schriftgebruik" is, maakt dat misschien op hun publiek eenigen indruk. Maar ik geloof toch. dat ze beter zouden doen met uit eigen oogen te kijken, zelf rustig te studeeren en niet direct parmantig in de pen te klimmen, om een zeer ordinair brok volksjournalistiek na te schrijven. Hun artikeltjes bewijzen tenslotte alleen m.aar, op hoe goedkoope wijze ze hun krantjes vullen; en ook, dat ze al te zeer zijn afgestompt om de immoraliteit van Ridderbos' artikel te onderkennen. Want dit laatste had duidelijk een beleedigende tendenz. Het wemelde van termen als „verdwazing", volksbedrog", „rasechte dweperij", „onbeheerst fantaseren" enz. Hij spot met „deze apocalyptische wijsheid, waarvan de wortel en de kern het ressentiment is". En dat dit alles al voor 12 centen verkrijgbaar is!

De ironie van het geval wil, dat Ridderbos een schoonzoon is van wijlen den heer J. H. Kok, die met zijn uitgaven het Gereformeerde volk bizonder heeft gediend, en die ook bereid was om bepaalde werken in een „volksuitgave" op de markt te brengen. Welnu, in 1926 verscheen bij den schoonvader van Prof. Ridderbos in derden druk , , De hemel geopend". Het was een nieuwe oplaag van een vólksuitga, ve. Schrijver van het boek was Dr J. C. de Moor; gepromoveerd aan dezelfde universiteit als Ridderbos; een man, die het een en ander wist van exegese, en wiens staat van dienst in onze kerken toch algemeen bekend is. De Moor nu ziet in de „hoer" van Openb. 17 ook de valsche kerk, en de heer Kok bracht, zooals gezegd, deze exegese tot driemaal toe, in een „volksuitgave", onder onze menschen. De Moor was blijkbaar ook een „onbeheerschte fantast", en „wortel en Jcern van zijn boek was eveneens het ressentiment"? Hij was ook een exegeet zonder reputatie? En de heer Kok stelde zijn drukkerij ook dienstbaar aan „volksbedrog" en „dweperij"? En was dus ook een „sociaal gevaar"? Ik ben benieuwd, of Ridderbos bij het graf van zijn schoonvader ook zijn gansche répertoire van invectieven afdraait, en daar ook staat te razen. Vermoedelijk wel niet.

Maar dan demonstreert dit ook het verval ginds. In 1926 kon De Moor rustig de exegese van de Kantteekenaren doorgeven; Van Arkel schreef een sympathiek woord over den zoo plotseling te Assen ontslapen auteur; en ik heb de kerkboderecensies van toen niet gezien; maar ik ben zeker, dat de waardeering algemeen was.

Holwerda doet in 1950 precies hetzelfde, wat De Moor deed, en dan is in één seconde ginds het spectakel gaande; Herman Ridderbos zet zijn modderspuit in werking, en kerkbodes doen dapper mee. Ondertusschen kunnen ze bij gelegenheid nog de" graven der vaderen, b.v. De Moor en J. H. Kok, versieren.

In zulk een situatie heeft een discussie met menschen als Ridderbos geen zin. Wil hij zich vrooüjk maken over „apocalyptische wijsheid" aan vrijgemaakte zijde, hij ga zijn gang. Maar ik constateer apodictische dwaasheid in het kamp der sjmodocraten; al zal ik me daar nooit over verheugen, o neen! Doch ik denk er geen seconde over, om met menschen als Ridderbos in discussie te treden, zoolang hij niet zakelijk argumenteert en over althans een minimum aan persfatsoet. toont te beschikken.

In „De Reformatie" van eerverleden week zag ik, dat Ds Vellenga het noodig achtte, dat ik wel op het stuk van Ridderbos inging, wilde ik tenminste mijn naam niet verliezen. Ds Vellenga moge weten: welken naam ik in zijn kringen heb, interesseert me maar heel matig. En ik kan het niet helpen: ik vind zijn bezorgdheid voor mijn naam een beetje vreemd, nu hij naliet op te komen tegen den schunnigen aanval van Ridderbos. Als mijn naam hem nog eenigszins interesseerde, had hij direct tot Ridderbos kunnen zeggen: zoo polemiseert men niet. Al zou iemand van een bepaald hoofdstuk een onjuiste exegese geven, dan kan men toch nog wel zekere normen in de polemiek met hem in acht nemen. — Overigens: niet maar mijn naam, doch ook die van Vellenga's eigen kerkmenschen loopt gevaar in de buurt van polemisten als Ridderbos.

Daarom zou ik dan ook geen moment de moeite genomen hebben, mijn exegese van Openb. 17 te verdedigen. Dat ik het wel doe, is te danken aan het feit, dat ik ook van sommige broeders vragen kreeg over deze materie, en door één hunner (Ds Plooy) ook publiek werd bestreden en uitgedaagd. Aan verschillenden van hen beloofde ik — allang vóór het artikel van Ridderbos verschenen was — dat ik op deze exegetische kwestie zou terugkomen, zoodra ik den tijd ervoor kreeg. Vragen van broeders beantwoorden is altijd mogelijk. En ook is het recht om op critiek van broeders in te gaan. Zeker, nu Ds Plooy getracht heeft een zakelijke bestrijding te leveren, en hij daarin, behoudens een leelijke ontsporing aan het eind, ook geslaagd is; in dat pogen namelijk, om zakelijk te zijn.

Alle vragen, die men me gesteld heeft, komen vanzelf aan de orde als ik aan Ds Plooy antwoord geef. Hij gaf zijn critiek in een aantal artikelen in , , De Roeper". Sinds dat moment heeft hij — ik wil dat graag noteeren — zijn medewerking aan dat orgaan beëindigd.

Het is me niet mogelijk, om al zijn artikelen hier over te nemen. Ik geloof, dat ik de lezers voldoende oriënteer en aan Ds P. volkomen recht doe, wanneer ik hier volgen laat de samenvatting, zooals hij zelf die gaf. Want Ds P. sloot zijn reeks af met het volgende :

„We moeten nu komen tot 'n afsluiting' van onze critiek op prof. H.'s exegese van Openb. 17, die tegelijk Inhoudt 'n antwoord onzerzijds op de vraag, die gesteld is in het opschrift van deze artikelen.

Op 3 pijlers bleek ons prof. H.'s opvatting te rusten: a) de verwondering van Johannes over de hoer, die

hij herkent als de vrouw üit Openb. 12, de kerk;

b) zijn verstaan \'an „het grote Babyion" in geestelijke zin als Jeruzalem;

c) zijn verwijzing naar Ezech. 16 en 23, waar als •hoer genoemd wordt Jeruzalem.

Onze conclusie na onderzoek van deze drie pijlers, moet luiden:

ad a: dat prof. H.'s verklaring van Johannes' verwondering het tekstverband — zo niet meer — tegen zich heeft;

ad b: dat prof. H.'s verklaring van „het grote Baby-Ion", als Jeruzalem, niet rust op goede exegetische gronden, en dat op alle plaatsen, waar in het laatste bijbelboek sprake is van „de grote stad", gedoeld wordt op het Bome van die dagen, als type van de grote wereldstad van het einde.

ad c: dat prof. H.'s verwijzing naar Ezech. 16 en 23 geen recht doet aan de frappante en veelvuldige aanhalingen in Openb. 18 uit Jes. 13, 21, 23, 47, 48, Jer. 50, 51 en Ezech, 26, 27 — in welke hoofdstukken nergens sprake is van de kerk-stad (Jeruzalem), maar van 'n wereldstad (Babel, Tyrus, of ook Nahum 3, Nineve).

Wij menen hiermede een zakelijke en geargumenteerde aanval te hebben gedaan op 'n exegese, die de laatste tijd zeer in trek is in onze kerken, en in alle mogelijke vormen wordt gepropageerd. Ook, ja vooral onder de jeugd. Een behoorlijke argumentatie wordt echter nergens gegeven. Ook niet in „De Reformatie"artikelen van prof. H. Dit hangt samen met de populaire vorm, waarin deze exegese aanstonds onze jeugd is ingegoten. Wat te betreuren is. Deze exegese is ook gebruikt als wapen tegen de synodale kerken. Ze heelt al kwaad bloed gezet. Wat al evenzeer te betreuren is. Onnodig ergernis geven is geen christelijke daad. Wanneer deze critiek er toe mocht medewerken, de ban van prof. H.'s exegese te verbreken, en te brengen tot nadere bezinning op en publieke verantwoording van deze exegese, dan is de moeite van de schrijver ruim beloond, en dan moge hij op deze zakelijke critiek een even zakelijke verdediging verwachten.

Men klaagt wel eens over onzakelijke critiek en gebrek aan argumentatie in „De Roeper". Hoe dit ook zij — deze aanval is duidelijk geadresseerd en welomschreven — de handschoen blijve niet liggen in een onbetreden strijdperk!"

Tot zoover Ds Plooy. De volgende week hoop ik aan mijn antwoord te beginnen.


1) De rubriek „Uit de Schrift" is nooit gebonden geweest aan een vast type: een tekst en dan een , , meditatie" erover. Meermalen gaf ze ook zoo iets als een poging tot begripsomschrijving. Daarom heb Ik het wel dienstig geacht, deze reeks van prof. Holwerda, die ik graag zoo spoedig mogelijk plaats, op te nemen in de

rubriek: „Uit de Schrift".

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

Iets over de exegese van Openbaring

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's