GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De kwestie van het evangelisten-ambt

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kwestie van het evangelisten-ambt

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

(II)

C. Komende tot een vergelijking van het gevoelen van de taeerderheid der zendings-deputaten èn dat van de minderheid betreffende het ..zendingshevel" (zie De Ref. 25e jrg, blz 413) en een beoordeeUng van 't geschil, meenen wij op 't volgende te mogen wijzen:

1. De minderheid heeft de meerderheid toegegeven, d a t er een ambt der kerk moet zijn, om het Evangelie te verbreiden onder hen, die het nog niet kennen. De meerderheid wilde dat vaststellen, afgedacht van de vraag welk ambt dat zal zijn en is. O.i. is deze conclusieuitMt. .28 : 19 ook onbetwistbaar juist. Daarover is dus geen geschil.

2. Het geschil komt echter daarna hierover: de minderheid acht, dat de meerderheid, welke alleen den nadruk laat vallen op de „vermeerdering" der kerk met verwaarloozing van de „bewaring" der kerk in de tweede vershelft, op deze manier de gedachte voorbereid, dat er voor die „vermeerdering" een apart kerkelijk ambt „moet" zijn, ja dat dat ambt door Christus daar „in principe" is ingesteld, waartegen de minderheid protesteert door eerst „de eenheid" van den tekst te handhaven en daarna met citaten uit kerkelijke papieren.

Wij meenen te mogen opmerken, dat aan de minderheid volmondig moet worden t o e g e g e v e n , dat het In dat ver si gaat over beide: , , vermeerder i n g" en „b e w a r i n g" der kerk en dat, gezien het „leerende HEN (n.l. hen, die toegebracht worden tot de kerk van Christus en door den doop officieel daarbij ingelijfd worden) onderhouden". „Vermeerdering" en „bewaring" zijn nauw verbonden, en men mag ook niet zeggen, dat het bij „hen" alleen gaat om die toegebrachten en niet om „hen, die reeds in de kerk zijn in de lijn der geslachten", want er komen, gezien de kerkgeschiedenis, plaatselijke kerken, welke geheel of nagenoeg geheel uit hen, die toegebracht worden door de „zendingsprediking", bestaan. Wij erkennen derhalve, dat „vermeerdering" en „bewaring" zeer nauw bij elkaar aansluiten. Wij gelooven ook, dat de meerderheid van deputaten daarmee zal instemmen, alleen komen ze over die „bewaring" als „vervolg-arbeid" op de „vermeerdering" niet te spreken. Want ze wilden alleen duidelijk maken, dat er voor de uitbreiding van het Evangelie méér noodig is dan „het ambt der geloovigen". Vandaar dat we het woord van de minderheid voor de typeering van den uitleg door de meerderheid, n.l. „versmalde exegese", te sterk vinden.

Doch we moeten er nog wat aan toevoegen en wel dit, dat uit de nauwe v e r b i n d i n g van „vermeerdering" en „b e w a r i n g" nog niet volgt, dat het dus één t a a k en één r o e p i n g en één opdracht is, welke door één ambtsdrager moet worden volbracht, zooals de minderheid concludeert. Want die conclusie trekt de minderheid niet uit den t e k s t zelf, doch uit het tekst-gebruik der vaderen; derhalve is die conclusie niet tekst der Schrift maar uitlegging. Dé tekst zelf noemt immers al twee taken: „vermeerdering" en „bewaring", om het spraakgebruik der minderheid te volgen. En nu is onzes inziens uit den tekst zelf niet te bewijzen, dat die twee zaken per sé de onderdeel en van één taak en één roeping, dus den tweeledigen arbeid van één en zelfden ambtsdrager „m o e t e n" z ij n. De tegenwerping, dat beide zaken hier aan de apostelen, dus aan het é é n e apostolische ambt, worden opgedragen zou geen hout snijden. Want we weten, dat in de plaats van het ééne apostelambt m e e r d e r e en van e l k a a r min of meer onderscheiden ambten zijn gekomen, en juist dat laatste bergt de mogelijkheid in zich, dat hetgeen in het ééne apostelambt was verbonden daarna over twee of meer afzonder] ij ke ambten wordt verdeeld, zoodat het eene daarvan inzonderheid de „vermeerdering" en het (de) andere vooral de „bewaring" zich als ambtelijke taak toegewezen zien.

Zoodat wij o.i. mogen concludeeren: in Matth. 28 VS 19 wordt aan de apostelen, aan dat ééne apostolische ambt, een tweeledige taak opgedragen, doch met de woorden van dezen tekst wordt niet beslist, dat ook na de verdwijning van het apostolische ambt deze tweeledige taak per sé aan één ambtsdrager als één ambtelijke taak moet opgedragen blijven. Hoe dat verder gaan zal, zal in het vervolg van het Nieuwe Testament gelezen dienen te worden. De minderheid moet ook bedenken (wat in haai" nota niet uitkomt!), dat niet alleen de dienaren des Woords „opvolgers" van de a p o s t e l e n zijn, doch daartoe in dien zin óók mogen gerekend worden de d i a k e ­ nen en de ouderlingen.

O.i. heeft dus op de aangevoerde gronden de minderheid uit Matth. 28 : 19 te veel geconcludeerd (en dat vooral op grond van de uitlegging en toepassing der vaderen in de kerkehjke formulieren enz.), en a 1 s de meerderheid uit dezen tekst zou willen afleiden, dat hier „in princiep" de instelling van een , , zendelingen"-ambt of hoe men het noemen wil als een apart en zelfstandig ambt, alleen belast met de „vermeerdering" der kerk zonder de „bewaring", mede aan de orde is, dan meenen we ons óók daartegen te moeten keeren. Want de „zendings-opdracht" wordt daar verleend aan het reeds bestaande apostelambt

En de vraag, door welk ambt deze tweeledige opdracht na het „wegvallen" van dat apostelambt zal worden uitgevoerd tot op den dag van Christus' we* derkomst, wordt in dezen tekst met geen letter beantwoord, doch zal uit de verdere openbaring duidelijke beantwoording moeten vinden.

D. Intusschen is er in het rapport van de meerderheid der deputaten nog een punt tot beslissing gebracht, dat van belang is te noteeren (en het wordt in de minderheidsnota ook niet aangevochten). En dat is het volgende.

In de zendingsliteratuur is meerdere malen aan de orde geweest de vraag, of de zendingsopdracht, in Matth. 28:19 aan de apostelen toebetrouwd, ook in den apoo tolischen tijd is voleind, zoodatde z e n d i n g s a r b e i d na den dood van de apostelen niet méér is dan een nawerking van 't werk der apostelen.

Thomas van Aquino zei daarop volmondig j a. Anderen beweerden: a, wat de toenmaals bekende wereld betreft. Calv ij n schrijft, dat de roeping wel was voleind en de volheid der heidenen ingegaan, doch met een zekere beperking: e apostelen hebben de fundamenten van de kerk door heel de wereld gelegd, zoodat voor de anderen na hen „slechts" overbleef de aangevangen bouw te voltooien (zie Calvijn op Matth. 24 : 14; 28 VS 19; Marcus 16 : 15, en Inst. TV, 3, 4). Dus „nalezingen na den oogst" is de hedendaagsche zendingsarbeid, ofschoon die „nalezingen" een z e k e r e zelfstandigheid hebben. V o e t i u s, zich bij Calvijn aansluitend, spreekt over een „v o c a t i o p r i m a r i a" (een eerste roeping voor de apostelen) en een „vocatio secundaria" (een secundaire roeping voor diegenen, die na de apostelen kwamen). Zie uitvoeriger: . A. van Andel, De Zendingsleer van Gisbertus Voetius, 1912, bl. 67—72. Prof. Dr P. A. E. Sillevis Smitt, in Geref. Theol. Tijdschrift (Juni 1912) Ds K. v. Dijk Inzake het „evangelisten"-ambt bestrijdend, wil ook nadruk leggen op het uitzonderlijke van de planting der kerk in den apostolischen tijd en houdt vol, dat allen, die na de apostelen komen, „slechts" voortbouwen, maar geen grondleggend en gemeentestichtend werk meer doen geUjk de apostelen dat deden. Dat acht hij ook een argument tégen de erkenning van het ambt van evangelist in onze dagen.

De deputatenmeerderheid neemt in die „kwestie" ook positie, als zij aanneemt, dat toen, in den apostolischen tijd, het Evangelie is gepredikt „tot de (toen naam hebbende) einden der wereld", en „toen reeds metterdaad het fundament voor de wereldkerk geheel is gelegd" en dat zulks nu instrument is voor uitbreiding over andere gebieden dan de toenmaals bekende.

Zij laat zich er echter hier niet over uit, of dit een argument is tegen de erkenning van het bedoelde ambt. Op bl. 9 komt dat wel ter sprake en het kan dus tot de bespreking van die bladzij blijven rusten. Wel kan opgemerkt worden, dat de deputatenmeerderheid o.i. inzake de vraag naar het al dan niet voleind-zijn van de zendingsroeping in den apostolischen tijd het j u i s-. t e standpunt inneemt. Wa n t a l m o g e n v e l e n als Calvijn en Voetius onderscheidingen maken, n i e m a n d v an hen loochent dat er een roeping voor de kerk is overgebleven, ook al noemt men die „vocatio secudaria"!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 oktober 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

De kwestie van het evangelisten-ambt

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 oktober 1950

De Reformatie | 8 Pagina's