GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het meisje in de maatschappij

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het meisje in de maatschappij

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Toen een vorig jaar op de door de Bonden van onze Gereformeerde JongeUngs-en Meisjesvereenigingen gezamenlijk belegde congressen het onderwerp: „Onze taak en plaats in de Maatschappij" in bespreking kwam, was het voor mij en ongetwijfeld ook voor de andere sprekers op deze congressen een verblijdende gewaarwording te constateeren, dat de jeugd, die wij daar mochten aantreffen, zich blij en ernstig met deze vragen, rakende onze maatschappelijke roeping, wenschte bezig te houden, zonder ook maar iets te Vertoonen van het caricatuur-beeld, dat nogal eens van onze jeugd wordt gegeven, als zouden het dorre droogstoppels en afzijdige muurbloempjes zijn. In de urenlange, zeer geanimeerde besprekingen, welke op het referaat volgden, bleek mij tevens, dat in dezen veelszins catastrophalen tijd, waarbij maatschappelijk het levensuitzicht voor een ieder zoo uiterst beperkt is en bovendien nog zoo weinig moedgevend, die vraag naar onze maatschappeUjke roeping, die waarlijk maar geen uitsluitend academische kwestie raakt, niet alleen door hoofd en hart van onze jongens gaat, maar ook zeer intens het leven van onzel meisjes beweegt. In een groot aantal gevarieerde vragen kwam dan ook telkens weer deze hoofdvraag naar voren: hoe moeten wij. Christenmeisjes, onze maatschappelijke taak en plaats zien en waardeeren? Toen beide Jeugdbonden ieder voor zich mijn referaat in druk wenschten uit te geven, kwam het mij bij de voorbereiding daarvan beter voor, teneinde deze publicatie niet al te uitgebreid te maken, datgene wat door mij in antwoord op gestelde vragen op de congressen reeds was gezegd, niet alsnog aanvullend in den schriftelijken tekst te gaan verwerken, doch dit te bewaren voor eenige artikelen in , , De Reformatie". Daarmee los ik tevens een belofte in, destijds reeds afgelegd, waar­ aan ik onlangs door de presidente van den Meisjesbond, Mej. Parmentier, nog eens vriendehjk werd herinnerd, om over die vragen, rakende de maatschappelijke positie van onze meisjes in de maatschappij, mijn gedachten ook eens op schrift te stellen en ter overweging te geven.

Een vraag, die mij bij herhaling werd gesteld, was deze: Doen wij meisjes er goed aan door een werkkring te zoeken in atelier, fabriek of op kantoor? Zijn wij daar als Christenmeisjes wel op onze juiste plaats? Dat men in den kring yan onze meisjes zooveel zelf-critiek bhjkt te bezitten, om vragen als deze onder oogen te zien — in verschillende vormen gesteld was dit de kern van vele vragen — acht ik een moedgevend teeken te zijn. Voor vele, zooal niet de meeste meisjes in onzen tijd is dit geen vraag meer. Deze zijn zoozeer vergroeid met de hedendaagsche praktijk en zoozeer overtuigd van de maatschappeUjke noodzaak voor het werkende meisje om haar plaats in fabriek of op kantoor te zoeken, dat zij zonder veel voor-overleg maai' terstond hun keuze in deze richting vaststellen.

En toch is de vraag de overweging ten volle waard, of onze meisjes daarmee wel in de goede richting koersen, wanneer zij op het voorbeeld van zoovele haïer sexegenooten maar terstond als eerste mogelijkheid een plaats in fabriek of op kantoor ambieeren en zoeken. Het is tevens de vraag, of ook onder ons het meisje niet veel te spoedig die ééne bepaalde richting bij haar maatschappehjke positiekeuze inslaat, zonder vooraf andere, meer bij haar vrouw-zijn passende mogelijkheden te hebben onderzocht of ook maar te hebben oveirwogen.

In mijn herinnering komt een gesprek, dat ik nog niet zoolang geleden voerde met één onzer predikanten, waarbij deze de opmerking maakte: wanneer ik nog eens de gelegenheid krijg om in grooter verband tot onze meisjes het woord te richten, dan zou ik haar bij die gelegenheid eraan willen herinneren, dat er ook nog gezinnen zijn, die hunverzorging behoeven. Men moet, naar het mij voorkomt, gelijk deze predikant zelf, met langdurige ziekte in zijn gezin te kampen hebben gehad, om de zwaarte van dezen gezinsnood te verstaan. De navolgende ervaring, kort daarna opgedaan, kweun dezen indruk bij mij versterken. Bij een bezoek, dat ik aan een onzer ziekenhuizen bracht, kwam ik in de gang op de bank naast een oud moedertje te zitten, dat een zware heupoperatie bleek te hebben ondergaan en nu moest oefenen om weer eenigszins te leeren loopen. Toen ik belangstellend naar haar toestand informeerde, was zij één en al lof over de behandeling in de betreffende inrichting. Ze zeide evenwel met groote zorg den dag te zien naderen, dat ze de inrichting zou moeten gaan verlaten om weer voor een anderen patiënt plaats te maken, waarbij ze wel vooruit wist, dat ze ook dan nog zeer hulpbehoevend zou zijn. Haar man bleek, evenals zij, zeer zwak en ziekelijk te zijn. Van hem kon ze dus geen steun verwachten. En toen kwam het er zoo diep pessimistisch uit: „Wilt u wel gelooven, mijnheer, dat ik dikwijls denk, het was maar beter, dat je dood was, want al kunnen we samen nu nog wel wat betalen, weUc meisje wil nu bij een paar van die oude, gebrekkige menschen als wij zijn, het werk komen doen? " Deze opvatting kwam we wel als al te somber gekleurd voor. Doch toen kreeg ik te hooren, welke pogingen om hulp in het gezin te krijgen door die beide oudjes al niet waren ondernomen, die dan toch maar alle volkomen schipbreuk hadden geleden. Staat dit geval op zichzelf? Het komt mij voor van niet. Wanneer onze moeders, die voor de taak staan, een gezin met nogal veel kleine kinderen te leiden, eens aan het woord zouden kunnen komen, dan zou men ongetwijfeld nog heel wat meer kunnen vernemen van him groote moeiten om geschikte gezinshulpen te verkrijgen. De tijd, waarin een vijftigtal jaren geleden prof. Fabius in zijn „Huiskamer en Keuken" een speciale schets kon wijden aan „De Booien", die hij als volgt kon beginnen: „In een groot deel van de maatschappij behooren tot de inwoners van het huis ook dienstboden, gewoonlijk van het vrouwelijk geslacht", ligt wel ver achter ons. Dat deel van die maatschappij wordt noodgedwongen wel steeds kleiner en voor zoover het er nog is heeft het over deze zaak tegenwoordig danig zijn zorgen. Die vertrouwde gezinshulp, zooals een vorig geslacht die kende, die zelfs wanneer ze zelf in het huwelijk trad, toch nog den band met het gezin, waarin zij eens werkte en verkeerde, bleef bewaren en aan wie men, wanneer ze ongehuwd bleef en het gezin bleef dienen, zooals prof. Fabius opmerkt en naar hij aan Le Play ontleent in diens „La réforme sociale en France", in Frankrijk oudtijds bij haar overlijden het familiegraf ontsloot, is een vrijwel legendarische figuur geworden. Ik twijfel er niet aan, of ik kan terstond op veel en wanne instemming rekenen van zeer vele moeders van gezinnen, omdat ik het dan heb over him vrijwel dagelijksche zorgen en kwellingen, wanneer ik eens

hun pleitbezorger zou willen zijn in wat men tegenwoordig noemt „het dienstbodenvraagstuk".

Nu is dat de titel van mijn onderwerp niet. Het zou ook een veel te enge begrenzing zijn bij de be'antwoording van de vraag naar de taak en de plaats van het meisje in de maatschappij, alleen het meisje als gezinshulp in het vizier te nemen. Onze meisjes, die dit lezen, behoeven dus bij voorbaat niet bevreesd te zijn, dat ik haar zou willen terugleiden zonder meer tot die positie in vroeger tijden, toen b.v. in Amsterdam ten aanzien van het werkende meisje was bepaald, in den jare 1682:

„De Kameniers, Dienstmeyden, etc., welke in vast huur verbonden zijn na den eersten dag van May eerstkomende voor haar Bovenkleederen niet anders zullen mogen dragen dan een modest en zedig kleed, sijnde geen Zijde, Fluweel nog Felp (Felp of Fulp is fluweel met zeer lang haar, G.), bestaande in een Jak en een Schort, sonder dat deselve Tabbers (een Tabber is een lang vrouwebovenkleed, soort van japon, G.), Samaren (een Samaar is een lang vrouwebovenkleed van verschillend model, G.), Bouwens (een Bouwen is een meestal met passementen bezette bovenrok van zijde, laken, saai, door de vrouwen in de 17e eeuw gedragen, G.), of andere diergelijke kledingen sullen mogen gebruycken, geUjk sy ook in 't allerminst niet en sullen mogen dragen eenige gemaakte Krullen, Strikken, nog eenig ander diergelijke afhangende cieraat, ook niet eenige Kanten, alsmede geen Boortsel op boven-of onderkleederen etc, alles (schrik niet, dames! G.) op verbeurte van 't opperste kleed, so meenigmaal iemant daarover bekeurt wort, of 't selve te lossen of af te koopen met tien guldens; gelyk mede de Knegts niet vermogen sullen aan haar Dassen eenige kant, 't sy genayt of gewerkt, te dragen, nogte ook eenige linnen mouwen of lubben op de verbeurte als voren" (een lub is een losse, geplooide boord van een mouw. Al deze wijsheid over de garderobe der dames uit de 17e eeuw ontleen ik aan „Van Dale", G.). Denkt U zich eens even in, dat de dienaren van Hermandad in stad en dorp er tegenwoordig eens op uit zouden trekken om naarstig een onderzoek in te stellen of de gedienstigen wel moaest en zedig in een Jak en Schort gekleed gingen en toch vooral geen verboden „Samaren" oftewel japonnetjes zouden dragen, zich evenzeer op voorlichting van de Mevrouwen er zich politioneel mede zouden gaan bemoeien of zij wel zonder „kanten en boortsel op bovenen onderkleederen" zouden zijn, en daarbij ook zouden gaan toezien op de „gemaakte krullen" van de tegenwoordige huismaagden, mij dunkt, het geheele huishulpen-gUde zou niet aan de bekeuring ontsnappen en haar „opperste kleed" moeten afstaan, wanneer het namelijk er niet in zou slagen het af te lossen of af te koopen van een „Goude-eeuwsch" tientje, wel wat meer waard zijnde dan het briefje van heden ten dage! En daarmede was in dien tijd nog niet alles gezegd van de stadswettelijke verplichtingen, waaronder deze „Kameniers, Dienstmeyden etc." in dien tijd stonden, want ze konden zelfs , , te water en te Brood in 't Tugtof Spinhuis worden geset". Men hoore slechts: „Dat geen Knegts, Kameniers, Meyden, nog Minnemoers (bakers, G.) hier ter stede, in iemands dienst zijnde of geweest hebbende, haar sullen mogen verhuuren of besteden, nog dat ook geen Heeren, Meesters of Vrouwen met eenige dienstboden of iemand van harentwege huur sullen mogen aangaan of sluyten, tenzij alvorens bij behoorhjck, klaar en omstandig geschrift van den Heer, Meester of Vrouw, bij wien sodanige laatst gedient sullen hebben, sal bhjken, dat deselven sig wel, betamelijk en getrouw ten genoege van sodanige laatste Heer, Meester of Vrouw, in haar dienst gedragen hebben, op straffe voor de Knegts, Kameniers, Meyden etc. van twee maanden te water en te Brood in 't Tugt-of Spinhuis te worden geset en voor de Heeren etc. die iemant sonder sodanig schriftelijk betoog te hebben gezien, zullen hebben aangenomen, van hondert gulden. (Zie akad. proefschrift van Mr Schaepman: „Iets over den rechtstoestand der dienstboden en werklieden in ons burgerUjk wetboek" (1887), aangehaald in Mr D. P. D. Fabius: Huiskamer en Keuken, uitgave D. Donner, Leiden, 1897, blz. 142). De hedendaagsche „tuchten spinhuizen" zouden, dunkt mij, overvol geraken, waimeer er eens een onderzoek zou worden ingesteld naar de huishulpen, die zonder „sig wel, betamelijk en getrouw ten genoege van haar Vrouw in haar dienst te hebben gedragen" en dus ook zonder „behoorlijck, klaar en omstandig geschrift daarover voorzien", een nieuwe dienstbetrekking hadden aanvaard. Ongetwijfeld zou ook menige hedendaagsche „Heer, Meester of Vrouw" één of meerdere malen honderd gulden op tafel moeten leggen, omdat zij, teneinde zich uit den nood te redden, maar een huishulp hadden aangenomen, zonder het vereischte „schriftelijk betoog" te hebben gezien!

Wanneer wij dit alles lezen, klinkt het ons bijna ongeloofelijk in de ooren, dat zulke bepalingen mogeüjk en uitvoerbaar waren. Ongetwijfeld zullen wij allen zondei-onderscheid zulke krasse stipulaties ten aanzien van het dienstverband van het werkende meisje uit dien tijd van „De Gouden Eeuw" niet terug begeeren. Toch zal dit ons bij een hierna volgende, iets breedere beschouwing van de vraag naar de maatschappelijke roeping van het meisje niet ervan terug mogen houden, ook deze vraag onder oogen te zien, of het een goede ontwikkeling is, wanneer wij de meisjes tegenwoordig in overgroote meerderheid haar emplooi zien kiezen in zulk een richting, dat zoo langzamerhand en geleideHjk aan steeds meer onze gezinnen, en waarlijk niet alleen die, waar het meisje een zware taak wacht, in moeilijkheden gaan geraken, omdat ze de onontbeerlijke hulp voor de huisvrouw niet meer kunnen verkrijgen.

P. GROEN.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 september 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

Het meisje in de maatschappij

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 september 1951

De Reformatie | 8 Pagina's