GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

‘Onze Pater’ Fredericus Stephanus Kraaijvanger ofm.

Van Groninger verloren zoon tot postuum protestants godgeleerde (1855-1943).

62 minuten leestijd Arcering uitzetten

In maart 1855 werden de Groninger hoogleraar P. Hofstede de Groot en zijn vrienden aldaar geconfronteerd met een merkwaardig persoon: de 45-jarige pater franciscaan F.S. Kraaijvanger, tot op dat moment kapelaan te Franeker. De man vertelde over te willen gaan tot het protestantisme. Toch gebeurde dit niet, althans niet op korte termijn. Twee maanden na zijn komst verdween de pater onverwachts op geheimzinnige wijze uit de stad. Weldra werd bekend dat hij zich weer in het katholieke kamp bevond. Pas in 1863 zou Kraaijvanger definitief overgaan tot de Nederlandse Hervormde kerk. Vervolgens werkte hij tot zijn dood in 1873 als evangelist in dienst van de in 1853 mede door De Groot en zijn vrienden opgerichte Evangelische Maatschappij.

Vele jaren werd Kraaijvangers leven bepaald door de controverse Rome-Reformatie. In 1874 kreeg de man dankzij een tendentieuze biografie, Onze pater. Fredericus Stephanus Kraayvanger, voormalig R.K. priester, min of meer de status van een protestantse icoon.1 Nadien werd van protestantse zijde nog enkele malen aandacht aan hem besteed; de laatste publicatie verscheen in 1943. Met het verdwijnen van de controverse verdween ook de aandacht voor Kraaijvanger, althans bij kerkhistorici.2 Dat ik nu opnieuw aandacht voor hem vraag, vindt zijn oorzaak in het feit dat 's mans lotgevallen van invloed zijn geweest op de beeldvorming aangaande Rome, in de eerste plaats bij de Groningers, maar vervolgens ook in breder kring en dat gedurende een periode van bijna een eeuw. In het nu volgende wordt eerst een overzicht geboden van hetgeen uit contemporaine primaire bronnen over Kraaijvangers persoon en lot te achterhalen valt. Daarna komt de postume geschiedschrijving aan de orde. Aan het slot wordt het geheel geplaatst in het kader van de ontwikkeling der rooms-protestantse controverse.

Groninger verloren zoon

Toen het Groninger Godgeleerd Gezelschap op 20 maart 1855 ten huize van Hofstede de Groot vergaderde, was daarbij als gast aanwezig ‘de Heer Kraaijevanger, voormalig Pater Franciscaan’. Naast gastheer en gast waren tien van de in totaal twaalf leden opgekomen, onder wie De Groots beide collega's aan de theologische faculteit, L.G. Pareau en W. Muurling. Kraaijvanger maakte mee dat de aanwezigen besloten om de Leidse hoogleraar A. Kuenen, een schoonzoon van Muurling, tot corresponderend lid te benoemen. Verder werd er die keer gesproken over een lezing van E.J. Diest Lorgion betreffende ‘de anthropologie van Jezus’. Dat Kraaijvangers aanwezigheid in de stad de aandacht trok, blijkt uit het feit dat het deftige bestuur van de afdeling Groningen van het Nederlands Bijbelgenootschap op 6 april besloot hem via De Groot ‘als blijk van belangstelling en betooning van gemeenschap’ een bijbel te schenken. Op 24 april was Kraaijvanger opnieuw te gast bij het gezelschap.3

Een brief die op 21 mei door C.Ph. Hofstede de Groot, de 25- jarige zoon van P. Hofstede de Groot, aan Kraaijvanger werd geschreven, laat zien hoe laatstgenoemde zich bruusk onttrok aan de kring waarin hij met zoveel égards was ontvangen. Op vrijdagmiddag 18 mei diende zich bij huize De Groot iemand aan die de wandelstok kwam afhalen die de pater daar had laten staan. De bewuste persoon had een briefje bij zich met de volgende inhoud: ‘Ik kan mij met uwe gevoelens nu niet meer vereenigen. Daarom acht ik mij verpligt voor uwe uitnoodiging te moeten bedanken en U te verklaren, elk verder onderhoud als overbodig af te breken. Ik heb de eer te zijn van U H E Zgl. dienstv. dienaar Kraaijvanger’. De Groot senior en zijn zwager, de Groninger predikant C.H. van Herwerden C.Hz., hadden moeite gedaan om de ander die avond nog een briefje te overhandigen, maar deze was toen al verdwenen. De Groot junior had het gebeurde zelf niet meegemaakt. Op 17 mei (Hemelvaartsdag) had hij ver buiten de provincie op beroep gepreekt. Pas na zijn thuiskomst op zaterdagavond vernam hij wat er was gebeurd.

Wat in de brief vooral treft, zijn de emotionaliteit en het ongeloof waarmee alle betrokkenen het geheimzinnige vertrek van Kraaijvanger hebben beleefd. Zo koesterde De Groot junior ‘de vrees dat gij ongelukkig, diep ongelukkig zijt’. Hij kon niet begrijpen dat de ander ‘in twee, drie dagen’ een overtuiging had opgegeven, die toch in loop van ‘jaren en jaren’ was gerijpt: ‘Heeft men u gedwongen, … of heeft men u verleid en misleid door uw gemoed week te maken en uw verstand gevangen te nemen?’ Hij liet zijn ‘innig geliefde’ vriend weten ‘dat er heete tranen zijn geschreid, dat er slapelooze nachten zijn doorgebragt, dat er zielesmart is geleden en nog wordt geleden, door vrienden en vriendinnen die u hadden leeren kennen en beminnen als een broeder, als een zoon!’ Junior wilde er niet aan dat Kraaijvanger dat ‘koude’ afscheidsbriefje had geschreven; ‘wat toovermagt u geboeid hield, … wat vreemde hand uwe pen bestuurde. … Dat papier liegt; het kan niet wezen dat gij uwe overtuiging op bijbel en nadenken steunende, zoo in eens hebt opgegeven’. Hij herinnerde Kraaijvanger aan de woorden waarmee deze de afscheidsbrief aan zijn provinciaal had besloten: ‘Hoe het ook zij: als ik Gode behaag, zit ik er niet over in wien ik zou mishagen’4 en hoe hij daarbij Mattheus 10: 37 en Lucas 18: 29-30 had geciteerd. Had hij dan voor het volgen van de Heer in Groningen zijn loon niet gevonden: ‘vader en moeder, en broeder en zuster, en vrienden’? Juniors brief besloot niet slechts met zíjn groeten, maar ook die van zijn vader en oom, die alsnog hun eigen briefje meezonden, en van zijn moeder en zusters.5

Alle betrekking met Hofstede de Groot verbroken

Spoedig probeerde ook Hofstede de Groot senior Kraaijvanger te bereiken. Omdat hij kennelijk had vernomen dat de pater inmiddels in Haarlem verbleef, verzocht hij de hem goed bekende M.N.J. Moltzer,6 hervormd predikant aldaar, een brief aan deze te (laten) overhandigen. Moltzer moest De Groot teleurstellen. Na veel nasporingen had hij op 2 juni van derden vernomen dat Kraaijvanger enige dagen bij pater P.A. Sprengers had gelogeerd, maar dat hij daar inmiddels alweer ruim een week weg was. Over zijn huidige verblijfplaats en plannen was niets te achterhalen geweest. Wel wist Moltzer nog te vertellen dat de vluchteling – die in de jaren 1845-1851 als kapelaan onder Sprengers in de franciscaner statie ‘Het nauwe Damsteegje’ had gewerkt7 – herhaaldelijk op straat was gesignaleerd, maar dan steeds in gezelschap van een andere geestelijke. Moltzers zegsman had via een roomse kennis vernomen dat de pater in een kring van geestelijken zou hebben verklaard, dat hij zijn misstap betreurde en dat hij nu ‘alle betrekking met Hofstede de Groot had verbroken’.

Een maand later ontving De Groot opnieuw bericht van Moltzer: Kraaijvanger was naar een dorp in Gelderland vertrokken. Via via had de Haarlemmer vernomen dat de pater ‘zich als een gehoorzame zoon der roomsche kerk gedraagt, tevreden zelfs met de dispensatie van het geloof aan de offerande der mis’. Moltzer kon dit eigenlijk niet geloven: ‘Mij dunkt dat hij naar de beschrijving, welke mij door U [De Groot] gegeven is, nu zeer ongelukkig is en dat dit ongeluk hem eene aanleiding zal worden tot Hem te gaan, die alleen hem ruste kan geven voor de ziel’.8 Omdat Moltzer verder niets meer meende te kunnen doen, zond hij De Groot diens brief aan Kraaijvanger terug. Voorzover na te gaan, ondernam Hofstede de Groot nog éénmaal een poging om Kraaijvanger een brief in handen te spelen. Hij schakelde daarvoor W.H. Linse in, de hervormde predikant van Steenderen, het Gelderse dorp waaronder ook Olburgen viel, de buurschap waar Kraaijvanger was geboren en zijn familie nog woonde. Na vele vergeefse pogingen om de brief aan de pater persoonlijk te (laten) bezorgen, vernam Linse op 22 december 1855 dat deze ‘eensklaps’ uit Olburgen naar Nijmegen was vertrokken om vandaar naar een ook voor zijn eigen familie onbekende bestemming te reizen. Verder zoeken had geen zin. Linse wilde daarom van de hoogleraar weten of hij de brief terug wilde hebben of dat deze verbrand moest worden.9

Innemend, veelbelovend, maar zwak van wil, of … dom?

Ongeveer een jaar nadien ontving de minister van Justitie, J.J.L. van der Brugghen, een anoniem schrijven waarin zijn aandacht werd gevestigd op het feit dat een zekere Kraaijvanger, vroeger pastoor te Oudewater en later te Franeker, enkele jaren eerder in Groningen tot de hervormde godsdienst had willen overgaan, maar vandaar was weggelokt en nu in een kelder van het klooster te Megen gevangen werd gehouden. Van der Brugghen hechtte wel zoveel waarde aan dit bericht, dat hij op 20 december 1856 de hoofdinspecteur van de rijkspolitie, de Haagse mr P.W. Alstorphius Grevelink, opdroeg in het geheim een onderzoek in te stellen.10

Grevelink begon in Groningen, bij de officier van justitie aldaar, J.C.F. baron d’Aulnis de Bourouill. Omdat d’Aulnis door ernstige ziekte van zijn vrouw aan huis was gekluisterd,11 stelde deze op 26 december voor het onderzoek op te dragen aan zijn substituut, T.H. Bondam. Hij zou de laatstgenoemde dan de gegevens overhandigen die hij nog van juni 1855 over deze zaak bezat. ‘Toen’, aldus d’Aulnis, ‘was de slotsom van mijn onderzoek, dat er in dezen geene misdaad was gepleegd en heb ik u, zoo als gij u zult herinneren, medegedeeld dat hij uit vrije beweging, althans zonder physieken dwang van hier naar Haarlem was vertrokken, en vandaar naar een dorp bij Doesburg, alwaar familie van hem woont’. Hij vroeg zich daarom af welke aanleiding er was ‘om te vermoeden, dat mijn toenmalig onderzoek niet de ware toedragt der zaak heeft aangetoond’. Nadat Grevelink op 28 december toestemming had gegeven dat Bondam de zaak overnam, bracht laatstgenoemde een bezoek aan Hofstede de Groot.

Op Nieuwjaarsdag 1857 rapporteerde Bondam dat het contact tussen De Groot en de pater was begonnen toen de geestelijke nog in Oudewater werkte – dus in de periode juni 1851 tot juni 1853. Kraaijvanger had toen een brief aan de hoogleraar gezonden waarin hij zijn twijfels over de Rooms-Katholieke Kerk uitte. De Groot had de ander destijds afgeraden naar de Hervormde Kerk over te gaan, omdat hij in zijn eigen kerk ‘meer nut kon doen’. Voorjaar 1855 evenwel was de pater naar De Groot gereisd. Hij had het in zijn eigen kerk niet meer kunnen harden; hij was in Groningen op kamers gaan wonen en zou bij Van Herwerden tot hervormd lidmaat worden aangenomen. De Groningse pastoor F.W.A.J. Jansen had echter ‘veel moeiten en machinatiën in het werk gesteld’ om Kraaijvanger van zijn plan te doen terugkomen. Er was een familielid van laatstgenoemde opgedoken, die met de aspirant-protestant had gesproken. Als gevolg daarvan had Kraaijvanger nog vóór zijn aanneming naar zijn familie willen gaan, ook omdat er een familielid ernstig ziek zou zijn. Op de middag van 18 mei had hij nog bij De Groot gegeten. Deze had hem ernstig ontraden de tocht te maken, omdat zijn familie hem van zijn voornemen zou afhouden. Nadat Kraaijvanger rond 3 uur afscheid had genomen, had hij in het kosthuis zijn spullen gepakt en was naar Jansen gegaan. Om 11 uur had hij de nachtdiligence naar Harlingen genomen. De hervormde predikant J.H. Reddingius te Franeker had nadien aan De Groot bericht dat de pater daar de volgende morgen in de diligence was gesignaleerd, ‘met nog iemand nevens hem’. Later hadden Moltzer uit Haarlem en Linse uit Steenderen daar het hunne aan toegevoegd. De Groot vertelde, aldus Bondam, dat Linse hem had meegedeeld dat Kraaijvanger in zijn geboorteplaats Olburgen ‘als een waanzinnige [had] rondgezwalkt’. Sindsdien was hij spoorloos verdwenen en misschien naar een klooster overgebracht. De Groot had Kraaijvanger beschreven als ‘zwak van wil en niet zelfstandig genoeg van karakter, omdat hij anders wel weerstand zou hebben geboden aan de pogingen om hem van overgang te weerhouden’. De hoogleraar had ook een signalement opgegeven: ‘bijzonder innemend en lieftallig van aard en karakter, … 48 jaren oud, … lang en mager, grijs van haar en bleek van gelaat, dat de blijken droeg van veel denken, maar ook van veel inwendig lijden’. Gezien alles wat hij had gehoord, adviseerde Bondam Grevelink om het onderzoek voor te zetten in de omgeving van Steenderen.

Omdat Alstorphius Grevelink er blijkbaar al snel achter was gekomen, dat Kraaijvanger ook in Haarlem had gewerkt, zond hij daar de plaatselijke substituut-officier van justitie A.A. del Court van Krimpen op onderzoek uit. Del Court kon echter weinig achterhalen. Hij had onder meer Moltzer gesproken. Deze had hem verteld, dat hij, in tegenstelling tot De Groot en Van Herwerden – die Kraaijvanger een ‘alder innemendst mensch’ vonden, ‘die veel beloofde’ – geen positieve indruk van de pater had. Moltzer, aldus Del Court, ‘vertrouwde hem niet regt, hij had un mauvais vis.[age?] en was dom’. Uit wat hij verder van Moltzer had gehoord, blijkt dat het de laatstgenoemde stak dat de pater (volgens zeggen) weer actief was geworden in de Moederkerk, tevreden met de ontvangen dispensatie ‘van het geloof aan de transfiguratie van den ouwel’.

Grevelink, die geen raad wist met de tegenstrijdige berichten uit Haarlem en Groningen, zond Del Courts brief naar Bondam. Laatstgenoemde vond Moltzers visie op de gezochte persoon niet erg overtuigend. In een brief van 4 januari aan Grevelink onderstreepte hij nog eens dat Kraaijvanger sinds zijn verblijf in Olburgen niet meer was gezien, zodat niemand met zekerheid over diens activiteiten kon spreken. Op verzoek van de hoofdinspecteur bezocht Bondam nogmaals De Groot. Veel nieuws leverde dit tweede gesprek niet op. Wel overhandigde de hoogleraar hem nu het briefje dat Kraaijvanger hem op 18 mei 1855 had gezonden. De Groot bleek er inmiddels van overtuigd, dat dit briefje niet door de pater was geschreven, maar alleen door hem ondertekend. Als bewijs daarvan gaf hij tevens een strookje tekst mee, dat wel door Kraaijvanger was geschreven. Bondam, die beide bewijsstukken op 15 januari 1857 aan Grevelink toezond,12 berichtte tevens dat hij nu ook wist wanneer Kraaijvanger zich precies in Groningen had gevestigd: 16 maart 1855.

Die gevangene van Megen moet zich weten te redden!

Zelf was Alstorphius Grevelink ook op onderzoek uitgegaan. Nog vóór de jaarwisseling was hij afgereisd naar Hemmen, waar hij in de pastorie van de plaatselijke predikant O.G. Heldring gesproken had met ‘den uit het klooster te Megen ontvlugten vroegeren pater [B.H.] Dijkmans’.13 Dijkmans kon Grevelink echter niet verder helpen, omdat hij lang voor Kraaijvangers verdwijning uit Megen vertrokken was; hij kon voor hem ook geen plattegrond van het klooster schetsen. Pas veel later wist Dijkmans – die Kraaijvanger overigens niet uit het klooster, maar uit de franciscaner pastorie te Haarlem moet hebben gekend14 – zich in gesprekken met Heldring alsnog het nodige over de gezochte te herinneren. In Heldrings woorden: ‘de edelheid, kracht, kloekheid van den door U gezochten is bij hem boven alle tegenspraak. Hij meent die man moet zich weten te redden. Hij beschouwt hem te zijn onder degenen die alleen vrijwillig zich zouden laten binden. Men was altijd bang voor hem. Hij wist achting en vrees in te boezemen’.15

Omdat Grevelink toch meer wilde weten over het klooster te Megen en de vermeende gevangene, schakelde hij op 10 januari J. den Haan, officier bij de marechaussee te Grave in. Laatstgenoemde was zelf naar het klooster gegaan, had het ‘zeer zindelijk[e]’ gebouw, waar op dat moment 23 paters en 10 broeders verbleven, geïnspecteerd, maar er niets verdachts aangetroffen, ook niet bij de in de kloostergangen gelegen graven. In zijn rapport van 18 januari dienaangaande gaf Den Haan tevens een korte beschrijving van de tien overige kloostergemeenschappen in zijn ressort. Met name de gesloten gemeenschappen van de clarissen, capucijnen, karmelieten, karmelitessen en brigittinessen waren volgens hem ‘de meest met de menschheid strijdende inrichtingen’. Hoewel de orden en congregaties de verplichting tot inschrijving in het bevolkingsregister over het algemeen goed naleefden, bleef hij als rechtgeaard protestant dat roomse gedoe wantrouwen: ‘Ofschoon mijne aandagt steeds op die kloostermoordzaken gevestigd is geweest, zal die nu niet verzwakken, in de hoop, dat iedere ontdekking zal kunnen leiden tot tegenwerking van dat geoorloofd kwaad en ter bevordering om die pest in de maatschappij eenmaal te vernietigen of te beperken’.

Ontredderd ondergebracht in Crooswijk

Uiteindelijk zou een onderzoek in het Gelderse tot het gewenste resultaat leiden. Grevelink schakelde daarvoor zijn neef W. Hoogvliet, commissaris van politie te Zutphen, in. Evenals Den Haan had Hoogvliet geen hoge dunk van Rome; al vóór dat hij op onderzoek uit was gegaan, wist hij zijn oom te vertellen: ‘Evengoed als C.[raaijvanger] kan gevangen worden gehouden, kan hij vergiftigd of op eene andere wijze omgebragt en in stilte begraven zijn ofwel in 't geheim naar Italië verwijderd en aldaar in handen der geestelijkheid overgeleverd’. Na bijna drie weken zoeken was het volgende duidelijk. Olburgen was een gehucht waar de bevolking op twee gezinnen na geheel rooms-katholiek was; er stond ook een katholieke kerk. Omdat er zelden vreemdelingen in het gehucht kwamen, had Hoogvliet zich daar niet willen vertonen, maar de hulp van een betrouwbare notaris in Steenderen, G.J. van Tricht, ingeroepen. Deze wist te vertellen dat er in Olburgen drie broers Kraaijvanger woonden, van ‘zeer gegoede’ boerenstand, en ‘hoewel Roomsch, ronde gulle menschen’, niet fanatiek of ijverend voor hun geloof. In de voorzomer van 1855 had in Steenderen het gerucht de ronde gedaan, dat de vierde broer, een pastoor, in Olburgen terug was gekomen en zich bij zijn oudste broer schuil hield. Nooit was echter rondverteld ‘dat hij krankzinnig wezen zou of dat hij in een waanzinnigen toestand is gezien’. Van Tricht wist verder zeker dat geen van de broers in de laatste jaren ernstig ziek was geweest. Wel herinnerde hij zich dat zijn buurman, de predikant Linse, vroeger een brief van Hofstede de Groot had ontvangen om die aan Kraaijvanger door te geven. Omdat Hoogvliet van Van Tricht had begrepen dat Linse ‘volstrekt niet zwijgen’ kon, was hij diens deur voorbijgegaan. In plaats daarvan had hij via de burgemeester van Steenderen de locale veldwachter ingeschakeld. Laatstgenoemde was onder het mom van controle van het bevolkingsregister in Olburgen langs alle woningen getrokken. Dit had nuttige informatie opgeleverd. Een zuster van Kraaijvanger vertelde namelijk dat haar broer acht maanden geleden in Hoorn was aangesteld.16

Zondag 25 januari bezocht Hoogvliet zijn oom in Den Haag. Vandaar vertrok hij diezelfde dag nog naar Hoorn. Daar ving hij aanvankelijk bot, omdat de eerste geestelijke die hij daar aansprak, de kapelaan van de deken, hem duidelijk geen antwoord had willen geven. Vervolgens was hij naar de tweede pastorie ter plaatse gegaan en had daar ‘onder eenig voorwendsel’ de nodige informatie gekregen: de pater was een paar maanden kapelaan geweest in Medemblik, maar was daarna naar een klooster in Crooswijk bij Rotterdam vertrokken. Na een tweede overleg met Grevelink vertrok Hoogvliet naar Crooswijk. Na te hebben voorgewend dat hij uit Steenderen kwam, kreeg hij daar Kraaijvanger te spreken. Bij diens binnenkomst in de spreekkamer had Hoogvliet zich meteen voorgesteld als ambtenaar van politie en ook het doel van zijn komst vermeld: het bieden van bescherming. Volgens Hoogvliet was de pater daarop begonnen te huilen. Hij had hem daarna ‘nagenoeg in dezelfde woorden’ het volgende verteld: ‘Dat hij zoodanige zedelijke drukking ondervond dat het hem onmogelijk was om langer zóó te blijven leven. Dat hij vaster dan ooit protestant is in zijn hart, maar dat hij hoopte en smeekte dat dit niemand zou worden medegedeeld, daar de priesters hem dan stellig zouden vergiftigen. Dat zijn geest gedrukt en bedroefd is tot den dood toe. Dat hij wel is waar in het klooster volkomen vrij was, … dat men hem zelfs zacht behandelt en hem ontziet, maar dat hij door de priesters zedelijk beheerscht wordt, dat hij na verloop van zes weken vijftien jaar dienst heeft als priester en alsdan aanspraak heeft op pensioen, dat hij voornemens is tegen dien tijd het klooster te verlaten om dan van dat pensioen te leven; dat hij toch zoo het klooster niet verlaten kan, want dat hij toch leven moet, dat hij niet op zijne familie behoefde te rekenen, dat die familie hem te veel haten zou en dat hij vroeger afstand heeft gedaan van zijne bezittingen, ten behoeve van de Orde der Jesuiten. Dat hij buitendien in alles met zachtheid wilde te werk gaan, omdat hij dan meer nut kon stichten in 't vervolg voor de Katholieken en dat hij ook vreesde voor de haat der gansche geestelijkheid, indien hij zich plotseling uit het klooster verwijderde’. Na Hoogvliets repliek dat hij toch wel zou kunnen rekenen op financiële ondersteuning van protestantse zijde, was de pater weer gaan huilen. Hij deelde nog mee dat hij nu ongeveer een halfjaar in Crooswijk was en dat hij daarvóór tien maanden als kapelaan in Medemblik had gewerkt: ‘welke dienst hij niet kon voortzetten als geheel in strijd met zijne protestantsche gevoelens’. Eerder had hij inderdaad een halfjaar bij zijn oudste broer in Olburgen vertoefd. Na het gesprek had Kraaijvanger de commissaris tot de poort van de kloostertuin gebracht; hij had toen het klooster kunnen verlaten, maar dat niet gedaan.

Nadat Hoogvliet mondeling verslag had uitgebracht aan zijn oom, reisde hij via Hemmen – waar hij kennelijk zijn bevindingen nog eens wilde toetsen aan die van Dijkmans – terug naar zijn standplaats Zutphen. Op 31 januari stelde hij daar een procesverbaal op. Volgens hem was Kraaijvanger ‘een zeer goedaardig man’, ‘maar zwak en voor bedreiging te gevoelig’. Over diens huidige situatie luidde zijn conclusie: dat de pater weliswaar ‘volkomen vrij’ was, ‘maar dat hij zoodanig door … nederdrukkende gesprekken wordt beheerscht, dat hij niet dan hoogst moeyelijk ooit uit handen der geestelijken zal geraken, hoedanige handelwijze hem commissaris, in zijnen exeptionelen toestand, voorkomt een zedelijken moord te wezen, daar hij nu reeds eenige teekenen van geestverwarring heeft meenen op te merken en het misschien daarop wordt toegelegd’.

In de nota waarmee Alstorphius Grevelink op 3 februari 1857 Hoogvliets proces-verbaal aan Van der Brugghen toezond, vestigde 's lands hoogste politiefunctionaris de aandacht van de minister vooral op het slot van het stuk: ‘daar het een bewijs levert van den allerongelukkigsten toestand waarin vele[n] door kloosterdwang zelfs in het middenpunt van Holland worden gebragt, na afstand van hunne bezittingen te hebben gedaan; maar ook … een bewijs levert van de weinige bekendheid met hetgeen in die kloosters omgaat en van de overgroote moeyelijkheid daarmede bekend te worden’. Hij stelde zijn minister daarom voor met nieuwe wetgeving op de kloosters te komen, ‘waarvan de voorname strekking deze is, dat vanwege de Rijkspolitie een toezigt op al die gestichten worde uitgeoefend in het belang van zekerheid van persoon en van goed, van gezondheid, en ook in dat van onderwijs’.

Nu het duidelijk was dat er in het geval van Kraaijvanger geen sprake was van een misdrijf – dezelfde conclusie had d’Aulnis in juni 1855 ook al getrokken –, achtte Van der Brugghen kennelijk verdere actie overbodig. Hij ging niet in op het voorstel van zijn hoofdinspecteur en liet alle betreffende stukken opbergen in het Geheim archief.

Verlost van roomse boeien

Ruim vijf jaar na dato dook Kraaijvangers naam opnieuw op in protestantse kring. Dat gebeurde tijdens de hoofdbestuursvergadering van de Evangelische Maatschappij van 9 september 1862. P. Hofstede de Groot vertelde daar van een brief die hij had ontvangen van een gewezen franciscaner monnik, H.J. Gillet, die hulp zocht bij het vinden van een maatschappelijke betrekking. A.H. van der Hoeve, hervormd predikant in het niet ver van Olburgen gelegen Keppel, deelde daarop mee dat hij een soortgelijk verzoek had ontvangen ‘van den voormaligen priester Craayvanger, die, reeds vroeger op het punt om … over te gaan doch daarin zich hebbende laten belemmeren, wederom zijn’ wensch heeft geuit om van de boeijen der R.[oomsche] kerk te worden ontslagen’. Er volgde de nodige discussie, omdat men niet goed wist hoe de twee aan een fatsoenlijke baan te helpen. Besloten werd via de hervormde predikant H. van Maasdijk te Brussel in België een uitweg te zoeken. Alvorens de ex-geestelijken daar aan te bevelen, wilde het bestuur ze echter aan een onderzoek onderwerpen. Hofstede de Groot en J. Hooijkaas Herderscheê, hervormd predikant te Nijmegen, namen Gillet voor hun rekening; De Groots leerling S.K. Thoden van Velzen, predikant te Leeuwarden, en J.P. de Keyser, predikant te Arnhem, namen Kraaijvanger. Toen de uitvoerende commissie van het bestuur 4 november bijeenkwam, bleek dat alleen het oordeel over Kraaijvanger onverdeeld gunstig luidde. Van der Hoeve wist bovendien te melden, dat de betrokkene nu definitief wenste over te gaan. Vooraf wilde hij een boekje uitgeven waarin hij rekenschap aflegde van zijn stap. Het stuk kopij dat Van der Hoeve als proeve presenteerde kon de aanwezigen niet bekoren: de inhoud ervan was ‘een’ beteren vorm waardig’. Over de België-route werd niet meer gesproken. In plaats daarvan besloot de commissie het bestuur voor te stellen over te gaan tot de aanstelling van een nieuwe evangelist, daar Gilles en vooral Kraaijvanger ‘als sprekers van onze Maatschappij optredende, haar doel [‘bevordering van waarheid en godzaligheid onder Roomsch-Katholieken’17] zeer zouden helpen bevorderen’.18

Het werd nu voor Kraaijvanger tijd om de betrekkingen met de Groninger vriendenkring te herstellen. Hij schreef een brief aan Hofstede de Groot senior. Tot zijn ‘onuitsprekelijk genoegen’ liet De Groot hem weten, dat hij hem ‘de grove beleediging’ die hij indertijd de vrienden in het Noorden had aangedaan ‘reeds lang’ had vergeven. Hij mocht dus weer in seniors ‘veelvermogende gunst staan’, echter op één voorwaarde: ‘dat ik mij niet weder zal inlaten in zamenspraken met R.K. Priesters’. Uit de brief van 12 februari 1863 waarin de gewezen pater dit verwoordde, blijkt dat deze zich aanvankelijk had voorgesteld in Groningen over te gaan. De hoogleraar had hem dit echter afgeraden; tevens had hij er op aangedrongen dat Kraaijvanger zo snel mogelijk zijn bekeringsverhaal zou publiceren. Laatstgenoemde kon De Groot thans uit Olburgen berichten dat Van der Hoeve en De Keyser overeengekomen waren dat op dinsdag 17 februari te Arnhem de ‘private aanneming’ zou plaatsvinden en op 19 februari zijn ‘openlijke bevestiging’; het ‘boekje’ was inmiddels bij de drukker. Tenslotte verzocht Kraaij vanger de hoogleraar zijn groeten over te willen brengen aan diens dochters en zoon,19 aan Pareau en Muurling, en vooral aan zijn zwager Van Herwerden en diens echtgenote: ‘maak, bid ik, dat zij mij weder liefkrijgen en alzoo mij ook indachtig zijn in hunne gebeden’.

Twee dagen na de bevestiging als hervormd lidmaat schetste Kraaijvanger zijn ‘beste Vriend’ nog eens ‘hoe gelukkig de mensch is, die, van de roomsche boeijen verlost, datgene zegt en doet waaraan het verlangen zijns geestes tot het betere voldoet. Ja, hoe gelukkig hij, die zich alzoo van huichelen ontdoet; en … Christus, het beeld Gods volgt’. Hij schreef dit uit de pastorie van Van der Hoeve, waar hij tijdelijk onderdak had gevonden. Ook zijn gastheer schreef die dag naar Groningen. Diens briefje doet vermoeden dat De Groot zich intensief met de gang van zaken rond Kraaijvangers officiële overgang heeft bemoeid. Van der Hoeve liet hem namelijk weten dat hij, ‘overeenkomstig Uw verlangen’, ervoor had gezorgd dat Kraaijvanger elders, in Arnhem, werd aangenomen en bevestigd. Hoewel hij het graag zelf in Keppel had willen doen, zag hij zin van deze keuze in: ‘omdat hij [Kraaijvanger] in deze buurt, zelfs in deze gemeente veel familie heeft, die er groote ergernis aan zou genomen hebben’. Vandaar dat ook de betrokkene zelf het minder raadzaam had geacht om in Olburgen te blijven wonen.20

Van Rome naar Christus

Toen het hoofdbestuur op 8 april 1863 vergaderde, was Kraaijvangers boekje, Van Rome naar Christus, inmiddels verschenen. Met hulp van derden, met name Van der Hoeve,21 was de auteur er in geslaagd op sobere wijze uiteen te zetten hoe hij na twee vooropleidingen22 en een zwerftocht langs een drietal vestigingen van redemptoristen en jezuïeten,23 waar men hem vanwege zijn ‘zelfstandige studie’ en ‘zelfstandig leven’ zou hebben afgewezen, eindelijk door de franciscanen te St. Truiden als novice was aangenomen. Na een jaar was hij ingetreden.24 Een jaar later was hij te Luik tot subdiaken gewijd en het jaar daarop tot diaken. Daarop was hij van St. Truiden naar het klooster te Weert gezonden; zes weken na zijn komst aldaar was hij te Roermond tot priester gewijd.25 Twee maanden na deze laatste wijding was Kraaijvanger naar het klooster te Megen gezonden, waar hij ‘gedurende anderhalf jaar de betrekking waarnam van Vicaris …. Daarop werd ik als missionaris naar Bolsward gezonden;26 twee jaren later als zoodanig naar Haarlem en zes jaren daarna in dezelfde betrekking naar Oudewater, toen naar Leiden en eindelijk naar Franeker’. Lezers die wellicht zouden vinden dat de ex-pater zich ‘zoo weinig … over het zedelijk gedrag der paters en missionarissen’ uitliet, kregen te horen, dat hij niet beoogde personen te veroordelen, maar slechts het ‘onchristelijke in het Roomsche stelsel’ aan de kaak wilde stellen. Wel gaf Kraaijvanger aan dat hij vanwege zijn opvattingen op steeds sterker tegenstand was gestuit; in Franeker werd hij zelfs ‘van alle kanten bespioneerd en tegen gewerkt’.

Dat was ook het moment waarop hij had besloten over te gaan. Dat laatste zou inderdaad zijn gebeurd, ‘als ik mij, helaas, niet had laten misleiden’. Hoewel ook anderen op hem in hadden gepraat, kwam het breekpunt toen zijn ‘veel geliefde zuster, vergezeld van een zachtmoedigen en goedaardigen priester’ in de stad opdook; zíj waren het die hem tot het opgeven van zijn voornemen hadden ‘overgehaald’. Over zijn reis naar Haarlem repte hij met geen woord. Wel vermeldde hij dat hij ‘zachtmoedig en liefderijk’ was ontvangen door de bisschop van Haarlem, J.F. van Vree, die van Rome gedaan had gekregen dat hij als franciscaan voortaan onder hem zou ressorteren.27 Het eerste dat Van Vree had gedaan, was dat hij Kraaijvanger bij zijn bloedverwanten rust had laten nemen. Daarna zond hij hem naar de paters jezuïeten te Culemborg, ‘met het oogmerk mij tot andere gedachten te brengen’. Kraaijvanger: ‘Van daar werd ik naar Medemblik gezonden, waar ik, na er een half jaar geweest te zijn, ziek werd. Op aanraden van den doctor vertrok ik van daar en werd mij eene plaats aangewezen in een klein klooster Krooswijk genaamd, in de nabijheid van Rotterdam, om daar van mijne ziekte te herstellen’.

Na een jaar haalde de bisschop Kraaijvanger naar Haarlem. Pas toen begon, aldus Van Rome naar Christus, de ellende: ‘De paters bij wie ik te huis was, deden mij in den loop van drie jaren … allerlei mishandelingen aan en eindelijk noodzaakten zij mij gedurende zes weken op een vliering nacht en dag te moeten doorbrengen. … De zaak werd in de stad bekend en zelfs aan de bevoegde overheid. Nu begon de Bisschop zelf voor de zaak te vreezen: hij ontbood mij bij zich en verzocht mij of ik de bevoegde magt, die zich de zaak had aangetrokken, wilde sussen en haar uit zijnen naam verzekeren, dat hij in het vervolg voor mijne vrijheid en mijn ligchamelijk onderhoud zorgen zou. Ik voldeed aan dit verlangen en begaf mij naar mijne geboorteplaats Oldburgen, waar ik thans drie jaren28 in stilte en studie heb doorgebragt’. Toen was ook het besluit gevallen om de Romana definitief te verlaten.29

Kraaijvangers werkje baarde in de protestantse pers weinig opzien. Het door Hofstede de Groot, Pareau, Muurling en Van Herwerden geredigeerde tijdschrift Waarheid in Liefde schonk er geen aandacht aan. In de meer liberale Godgeleerde Bijdragen werd het afgedaan als het zoveelste nummer in een reeks van geschriften van voormalige rooms-katholieke priesters en zeker niet beter dan de voorgaande. Voorzover er echt kritiek op werd geleverd, kwam die van orthodox-protestantse zijde. L. de Leeuw, een messiasbe lijdende jood, bestreed Kraaijvanger in een brochure, waarin hij hem verweet weliswaar naar het protestantisme te zijn overgegaan, maar dan naar de verkeerde, namelijk vrijzinnige tak.30

Mislukt als evangelist

Hoewel dat niet officieel in de notulen werd vermeld, heeft de moeizame totstandkoming van Kraaijvangers boekje de verwachtingen ten aanzien van zijn kunnen kennelijk wat getemperd. Op 8 april 1863 kwamen de bestuursleden, Van der Hoeve en Hofstede de Groot incluis, namelijk tot de conclusie dat het niet raadzaam zou zijn hem voordrachten voor buitenstaanders te laten houden. Het zou beter zijn als hij een ‘bezoekreis’ langs de departementen van de Evangelische Maatschappij maakte en zou spreken op de komende Algemene Vergadering. Verder zou de Commissie voor de geschriften hem ‘een paar populaire opstellen’ laten schrijven, zo iets als ‘een woord aan of over zijne voormalige ambtsbroeders’. Over de aanstelling van een evangelist werd in het geheel niet gesproken; wel werden er ‘eenige onvermijdelijke uitgaven’ ten behoeve van Kraaijvanger toegestaan. Diens compaan Gillet was inmiddels door een in Groningen gevestigde ‘Commissie tot hulpbetoon aan priesters’ voor verdere opleiding onder de hoede van een predikant gesteld.31

Van spreken in de op 9 september 1863 te Delft gehouden Algemene Vergadering kwam het voor Kraaijvanger niet. Toen De Groot in de volle vergadering van afgevaardigden informeerde hoe de kennismaking met hem in de tussenliggende maanden was verlopen, kreeg hij te horen dat deze man, ‘ofschoon zekere spreekbeurt niet gunstig is uitgevallen,32 ten volle om zijn persoonlijk karakter aller broederlijke liefde waardig is’. De dag daarop trok het bestuur in besloten kring zijn conclusie: vanwege 's mans geringe retorische vaardigheden kon ook van een bezoekreis geen sprake zijn. Hij moest zich dan maar wijden aan het schrijven van traktaatjes. Inderdaad kreeg Kraaijvanger, weer met hulp van Van der Hoeve, nog een tweede traktaatje uit de pen.33 Nieuwe hoop gloorde pas toen laatstgenoemde tijdens de bestuursvergadering van 6 april 1864 vertelde, dat de voormalige pater graag zijn vroegere parochies wilde bezoeken; hij drong er op aan dat de maatschappij dit plan zou steunen. Besloten werd maximaal ƒ500 voor dit doel uit te trekken. Voorwaarde was wel dat Kraaijvanger meteen zou beginnen en in september rapport zou uitbrengen.34

Op 27 mei 1864 bracht Kraaijvanger uit Haarlem aan De Groot enthousiast verslag uit over zijn eerste ervaringen. Na aankomst in de Spaarnestad op 3 mei was volgens hem gebleken dat ‘de velden reeds wit zijn om te oogsten’. In de weken die volgden had hij ‘reeds 29 roomsche huisgezinnen’ bezocht, die hem ‘met dezelfde achting als voorheen’ hadden ontvangen. Tegen de roomse ‘mijsteriën’ had hij de ‘ware godsdienst’ verkondigd: ‘zich geestelijk ontwikkelen, dat is, God en het zijne steeds meer geheel leeren kennen en liefhebben’. De reactie was niet uitgebleven. Op 7 mei hadden de Haarlemse geestelijken bij de bisschop [nu G.P. Wilmers] vergaderd en besloten ‘om alle gemeentenaren in persoon een bezoek te brengen … en hun te verbieden mij in hunne huizen te ontvangen’. Volgens Kraaijvanger had ‘dit gebaar echter geen kracht meer, ja het werkt hun meer tegen dan mêe’.35

Of Kraaijvanger in de maanden daarna verder kwam dan zijn vroegere Haarlemse parochie, is onduidelijk. In elk geval was het hoofdbestuur, dat begin september van zijn rapport kennisnam, minder enthousiast dan de man zelf. Toch wilden de bestuurders hem niet laten vallen: hij zou nog een halfjaar respijt krijgen en in het voorjaar zou dan een definitieve beslissing genomen worden. Toen laatstgenoemd besluit viel, wist Hofstede de Groot dat hij er dan niet meer bij zou zijn; een jongere zou weldra het werk van hem overnemen. Op 27 april 1865 nam het hoofdbestuur eindelijk het besluit om Kraaijvanger voorlopig voor een jaar in dienst te nemen à raison van ƒ700. Toen de maatschappij in 1867 krap bij kas raakte, werd dit bedrag verlaagd tot ƒ600; de gewezen pater franciscaan, die wel wat soberheid gewend was, liet dit grootmoedig gebeuren.36

Geslaagd als propagandist

Wat Kraaijvanger in de jaren daarna aan evangelisatiewerk deed, was niet belangrijk genoeg voor een afzonderlijke bespreking in de bestuurskring. Zijn arbeid kwam pas weer ter sprake toen hij begin september 1869 een ‘uitstap’ naar Friesland wilde maken. Hij kreeg ƒ50 mee en mocht zelf zien hoelang hij daarvan kon rondreizen. Kraaijvanger gebruikte het geld om een maand in zijn vroegere parochies Bolsward en Franeker te verblijven. Toen het departement Friesland het jaar daarop een geschil kreeg met het hoofdbestuur, besloot men in september 1870 hem opnieuw naar het Noorden te laten gaan, om in deze regio de belangstelling voor het werk van de maatschappij te verlevendigen. Ondermeer vanwege zijn gezondheid vertrok Kraaijvanger pas in mei 1871. Hoewel enkele Friese bestuurders, onder wie Thoden van Velzen, zich aanvankelijk tegen zijn komst verzetten, liep alles goed af. De evangelist wist in drie maanden tijds 256 nieuwe leden en begunstigers te werven. Op 23 mei 1871 was hij als gast aanwezig in de voorjaarsvergadering van de Groninger predikantenvereniging. Samen met 79 predikanten hoorde hij hoe voorzitter Van Herwerden in zijn openingstoespraak zijn afschuw uitsprak over ‘het onzinnig dogma der pauselijke onfeilbaarheid’ dat door het Vaticaans concilie was ‘gedecreteerd’. Het hoofdbestuur was zo blij met de ledenaanwas, dat het Kraaijvanger in september 1871 aanzette om nieuwe promotiereizen te maken. Als gevolg daarvan trok de evangelist in 1872 door de Zaanstreek; het zou zijn laatste reis voor de maatschappij zijn.37

Kraaijvanger stierf op nieuwjaarsdag 1873. Op 31 januari memoreerde de uitvoerende commissie in haar vergadering dit ‘groote verlies’. Aansluitend overlegde zij met de 36-jarige evangelisch-lutherse predikant van Haarlem, W.R. Poolman, die als executeurtestamentair optrad. De overledene bleek zijn gehele bezit, dat gedeeltelijk uit effecten bestond, aan de Evangelische Maatschappij te hebben nagelaten. Poolman had onder de nagelaten stukken ook een schuldbekentenis aan de erven J.R. Kraaijvanger, groot ƒ655 en gedateerd op 29 juli 1855, aangetroffen.38 Daarnaast een massa papieren, waaronder autobiografische aantekeningen, die afbraken op het moment dat Kraaijvanger in 1864 als evangelist naar Haarlem vertrok. Afgesproken werd dat Poolman op grond van laatstgenoemde stukken voor de maatschappij de ‘historie’ van de overledene zou beschrijven. Waar nodig zouden daarbij namen van personen en plaatsen vervangen worden door initialen.39

Sint Joris tegen de roomse draak

Poolman had er ongeveer een jaar voor nodig om Kraaijvanger postuum de status van protestants held te bereiden. De – voorzover na te gaan – reeds sterk gekleurde aantekeningen van laatstgenoemde werden door hem nog feller ingekleurd. Zo ontstond een tendentieus, sensationeel, soms zelfs scabreus geschrift. Rome kon vanaf het begin van Kraaijvangers spirituele loopbaan weinig goeds doen. De jaren in St. Truiden werden doorgebracht in ‘de hel van klooster-bekrompenheid en monniken-fanatisme’. ‘Bijna al de paters’ van Megen waren tijdens het bestuur van de held ‘reeds op gevordenden leeftijd’; ze zouden soms de hele dag besteed hebben aan – zo citeerde Poolman Kraaijvanger – ‘drinken en brassen, om niet zeggen, zuipen’. Gelukkig echter kon laatstgenoemde dit ‘duffe kloosterleven’ achter zich laten op het moment dat hij missionaris werd in een minderbroedersstatie.40

In het hoofdstuk over de jaren waarin Kraaijvanger als kapelaan in diverse staties en parochies werkzaam was, werd de aanklacht tegen Rome verder opgevoerd. Aan het normale pastoraat van de priester besteedde Poolman geen letter. Alle aandacht ging uit naar de strijd die de pater als een onverschrokken negentiende-eeuwse Sint Joris had te voeren tegen misstanden in de Romana, en dan met name die op sexueel gebied. Smakelijke details werden de lezer niet onthouden. Zo zou, volgens hetgeen Kraaijvanger in een niet nader genoemde gemeente had opgevangen, zijn pastoor aldaar, ‘Pater R.’, het ‘gehouden hebben’ met ‘huishoudster Frouwke’; hij had hem daar ‘recht op de man af’ op aangesproken, maar nul op het rekest gekregen. Voor ingewijde tijdgenoten zal het niet moeilijk zijn geweest in dit zonder afdoend bewijs gepresenteerde verhaal de doortastende H.W. Ranshuysen te herkennen. Tijdens diens bewind betrok de oude minderbroedersstatie St. Franciscus te Bolsward niet alleen in 1847 een nieuw bedehuis, maar werd ze ook in 1857 door aartsbisschop J. Zwijsen omgezet in een volwaardige parochie.41 Een volgend ‘diep aandoenlijk drama’ was de redding van een protestantse burgemeestersdochter, die weliswaar vrijwillig naar de catholica was overgegaan, maar vervolgens tegen de wil van haar ouders min of meer ontvoerd zou zijn naar een Belgisch nonnenklooster, om daar ‘opgeleid’ te worden tot ‘pastoorsnichtje’. Kraaijvanger had ‘de Magdaleensche’ getroffen toen hij op ‘een onzer eilanden’ een zgn. ‘Missie in 't klein’ had gehouden; de locale pastoor, die ‘vele onnatuurlijkheden’ met haar zou hebben uitgehaald, was toen op het vasteland. De franciscaan had de vrouw geraden haar spullen te pakken en naar de aartspriester van de pastoor te gaan en hem op dreiging van openbaarmaking min of meer te chanteren om in haar levensonderhoud te voorzien. Door de tocht van het jonge meisje naar België te vergelijken met de beruchte Italiaanse ‘Mortara-geschiedenis’ uit de jaren vijftig maakte Poolman de zaak nog dramatischer. In dit geval wezen aanduidingen als ‘opgevoed te M.’, ‘het schrale eiland’, ‘zeestrand’, ‘een zoo oude parochie’, de naamletter ‘W.’, en de mededeling dat de vrouw later ‘gehuwd was in de hoofdstad’, op Ameland, pastoor J.H.M. Westers en de uit Medemblik afkomstige burgemeestersdochter, Debora W.J. Pont, die als 28-jarige eind 1848 op het eiland in het (burgerlijk) huwelijk trad met de in Amsterdam woonachtige Groninger H.Ph. Schuiten, waarna het paar zich in de hoofdstad vestigde.42 De mededeling dat biechtstoelen volgens de aangetroffen notities van de gewezen pater als ‘holen der ontucht’ dienden, was vergeleken bij dit soort bedekte openbaarmakingen betrekkelijk onschuldig. Poolman, die moest toegeven dat de kerkelijke autoriteiten, na aangifte van laatstgenoemde misstanden, optraden door overplaatsing of zelfs suspensie, kon het echter niet laten de retorische vraag op te werpen ‘geneest men de melaatschheid, indien men de schilvers en builen … verwijdert?’43

Hoogtepunt van Poolmans schandaalkroniek was het verhaal dat Kraaijvanger de pastoor van ‘***’, na geruchten uit diens huidige en vorige parochie en vooral na nachtelijk gerucht uit diens slaapkamer, via het voorzichtig uithoren van een twaalf à dertienjarige jongen voor zijn idee betrapt had op pederastische handelingen. Hij had zijn meerdere daarop aangesproken en hem toegezegd dat hij over het gebeurde zou zwijgen als deze het ‘nog niet geheel bedorven slachtoffer’ zou loslaten. De pastoor zich zou zich de volgende dag reeds gewroken hebben door – aldus de aantekeningen van ‘onzen Pater’ – hem langzaam werkend gif toe te dienen, zodat hij ziek werd en alleen dankzij ingrijpen van enkele artsen het vege lijf had kunnen redden. In het klooster waar de ongelukkige vervolgens ‘verstopt’ werd – Poolman: ‘met opzet, schijnt het, niet ver van een zeehaven’ – zou het gif nog zo lang nagewerkt hebben, dat hij ‘in zoo ellendigen toestand verkeerde, dat hij niet goed meer wist wat hij deed’. Volgens Poolman had deze geschiedenis ‘zeer waarschijnlijk’ Kraaijvangers ‘uiterlijk, zijn lichaamstoestand, zijn eigenaardigheden veranderd’; de ‘schok’ die zijn ‘gestel had getroffen’ was namelijk zo hevig, dat die ‘ook na volkomen herstelling gevolgen bleef vertoonen’. Omdat Poolman volgens eigen zeggen van zijn boekje wenste dat ‘la mère peut permettre la lecture à sa fille’, had hij de pikantste trekken van Kraaijvangers pederastieverhaal in het Latijn weergegeven.44 Anderzijds gaf hij toch ook weer zoveel details in het Nederlands, dat het hem blijkbaar niet deerde dat het voor degenen die Van Rome naar Christus kenden, een kleine kunst was om voor ‘***’ Medemblik in te vullen.45

Nog afgezien van alle liederlijkheid die Kraaijvanger op zijn tocht door de Romana ontmoette, zou hij volgens zijn biograaf ook geleden hebben onder de ‘samoum’ (zandstorm) van het clericalisme. Dit lijden zou zich vooral hebben voorgedaan in de periode juni 1851 – juni 1853, toen hij als kapelaan in de franciscaner statie te Oudewater werkte. Reeds begin 1852 liet zijn gezondheid te wensen over, maar de situatie werd ernstiger toen na het sterven van de pastoor – tegen zijn verwachting en die van veel parochianen – niet híj, maar een andere pater door apostolisch visitator Bernardus (J.J.) van Loo in de vacature werd benoemd. Een overplaatsing naar de statie te Leiden bracht geen vooruitgang: in plaats van eerste kapelaan, werd hij daar ‘gedegradeerd’ tot tweede man achter de daadkrachtige pastoor J. Goofers.46

Op weg uit het labyrinth

Het tweede deel van Poolmans boek, vooral gewijd aan Kraaijvangers zoektocht om uit het roomse ‘Labyrinth’ te geraken, biedt enige bijzonderheden betreffende contacten met predikanten die niet uit de resterende oorspronkelijke stukken zijn af te leiden. Kraaijvangers eerste contact gold Moltzer, die hij in 1850 in Haarlem éénmaal bezocht. In Oudewater bezocht hij zo regelmatig de pastorie van G.Ph. Kits van Heijningen dat het in de parochie niet onopgemerkt bleef. Het verblijf van een halfjaar in Leiden was te kort om er diepgaande contacten te leggen, maar in Franeker gelukte dat wel. Kraaijvanger bezocht daar J.H. Reddingius, die hem de Theologia naturalis van zijn promotor P. Hofstede de Groot leende. Reddingius zond daarover bericht naar Groningen, zoals dat eerder ook was gedaan door Van Heijningen. Een vermaning van aartsbisschop Zwijsen om niet anders te leren dan de Kerk leerde, vormde volgens Poolman voor Kraaijvanger het breekpunt. Laatstgenoemde zou zijn provinciaal in het klooster te Weert hebben geschreven dat hij met Rome brak en naar Groningen zijn gereisd. Daar zou hij 's avonds bij het diligencestation zijn opgevangen door De Groot senior, die hem dadelijk naar zijn eigen huis bracht, waar hij enkele weken verbleef totdat hij elders woonruimte had gevonden. Zowel De Groot als Muurling beloofden hem hun invloed aan te zullen wenden bij het vinden van een nieuwe werkkring. Van Herwerden nam het op zich de gewezen pater voor te bereiden op zijn met Pinksteren 1855 af te leggen openbare belijdenis.47 Waarom Kraaijvanger terugdeinsde, valt ook bij Poolman niet precies te achterhalen. Enkele autobiografische notities van later datum die in zijn boek worden aangehaald, wekken de indruk dat de pater zich bij nader inzien toch niet geheel in de Groninger theologie heeft kunnen vinden. Het is echter onmogelijk na te gaan of Kraaijvangers kritiek op het weinig kritische ‘wondergeloof’ van De Groot en zijn vrienden reeds van 1855 dateert of uit later tijd, nadat hij met instemming kennis had genomen van publicaties uit de sfeer van het Nederlandse Modernisme. Evenmin wordt bij Poolman geheel duidelijk hoe de Groningse pastoor Jansen er in slaagde de pater uit de stad te laten ‘verdwijnen’. Zeker is dat de pastoor een belangrijke rol in het geheel heeft gespeeld. Kraaijvanger sprak met hem; zijn zuster en de eerder al genoemde geestelijke – volgens Poolman een neef van de pater – verbleven in de Groninger pastorie. Opmerkelijk is verder het latere verhaal van de vluchteling dat hij op het moment dat hij in het rijtuig stapte ‘[zich] zelven niet meer’ was, zich nadien ook niets meer wist te herinneren van de reis en pas weer in Haarlem bij zijn positieven was gekomen, met de aansluitende mededeling van Poolman dat de Kraaijvanger ‘later meermalen verklaarde, dat hij reeds bij 't eerste glas [dat hij die dag ten huize van Jansen had gedronken] zich vreemd gevoelde. Dat hij lang niet compos mentis was, toen hij uit Groningen vertrok, kunnen nog velen aldaar getuigen’.48 Over Kraaijvangers ‘onderduikperiode’ was Poolman kort. In het voorbijgaan vermeldde hij het bezoek van Bondam aan Hofstede de Groot senior en dat van Hoogvliet aan de pater te Crooswijk. Blijkens Kraaijvangers eigen aantekeningen had de commissaris hem inderdaad aangeboden ‘indien de vrees voor uw onderhoud of voor iets anders soms u hier doet blijven, stap dan maar gerust in mijn rijtuig!’49

In april 1857 keerde Kraaijvanger terug naar Haarlem en werd hij volgens Poolman (opnieuw) als kapelaan verbonden aan de franciscaner parochie van de H. Antonius van Padua. Volgens zijn biograaf mocht hij – ‘in dit zelfde Haarlem weleer als zoo'n echte volksprediker bekend’ – daar echter niet preken, maar kreeg hij de kindercatechese opgedragen, oftewel: ‘ kruisjes-maken en kniebuigen … dresseeren’. De medebroeders zouden hem, ‘den arme zenuwlijder van vroeger’, bespot hebben als ‘Gek! Krankzinnige!’. Toen hij eens na een paar dagen van afwezigheid in de pastorie terugkeerde, bleek zijn studeer- annex slaapkamer ontruimd en had men zijn hele boeltje naar de vliering verhuisd. De plaatselijke commissaris van politie, die de zaak kwam inspecteren nadat het gerucht over Kraaijvangers verbanning midden in de winter in de stad was doorgedrongen, kon niets doen, omdat het slachtoffer geen officiële klacht indiende. Opnieuw greep Van Vree in. In januari 1860 kreeg Kraaijvanger van de provinciaal van zijn orde, J.D. Bruin te Weert, opdracht om zich in Olburgen te vestigen. Zonder uitdrukkelijke toestemming van de gardiaan van Weert mocht hij zich niet meer dan twee mijl van de buurschap verwijderen noch elders overnachten.50

De tijd die nu volgde werd voor Kraaijvanger een periode van studie en bezinning. Zo las hij onder andere Cd. Busken Huets Brieven over den Bijbel. De moderne bijbelkritiek die in dit werk werd verwoord, beïnvloedde zijn denken dusdanig, dat dit ook doorklonk in de wijze waarop hij in die tijd zijn leven tot dusverre beschreef.51 De vastgelopen pater leidde aldus een gespleten leven. Zijn inkomen bestond immers uit een toelage van ƒ300, die werd aangevuld door inkomsten uit het lezen van zielemissen. Deze werden voor bedragen variërend tussen ƒ0,50 en ƒ1 aan hem uitbesteed door de gardiaan en vrienden elders. Op deze wijze kluste hij alleen al voor de door de gardiaan uitbestede missen in 1861 ƒ212 bij.52

Over de acht jaren dat Kraaijvanger in dienst van de Evangelische Maatschappij te Haarlem werkzaam was, werd door Poolman naar verhouding het minst meegedeeld. Het is duidelijk dat hij moeite moest doen om de arbeid van ‘Onze Pater’ tot een succesverhaal te maken. Ook híj moest erkennen dat de ‘volksprediker’ die Kraaijvanger ‘zelfs lang na zijn beste dagen, in Rome's Kerk’ zou zijn geweest, op protestantse kansels en in evangelisatielokalen niet zo goed voldeed, evenzo dat 's paters met hulp van derden tot stand gekomen literaire producten weinig opzien baarden. Waar Kraaijvanger het beste in schijnt te zijn geweest, zowel volgens Polman als de verslagen in het Tijdschrift van de Evangelische Maatschappij, was het privé- en ook wel kringgesprek met één of meer vroegere collega's, te Haarlem of elders, onder meer over geruchtmakende publicaties van J. van Vloten of Allard Pierson, die ook de rooms-katholieke geestelijkheid bereikten.53

Postuum protestants godgeleerde

Poolmans boek was niet het laatste dat over Kraaijvanger werd geschreven. G.J. van Woerden, een colporteur van de Evangelische Maatschappij, hield zijn naam levend in een brochure die in 1909 als uitgave van genoemde maatschappij het licht zag. De brochure bevatte de neerslag van Van Woerdens vele spreekbeurten over de voormalige priester. Zijn gegevens ontleende hij aan Poolman, maar toch werd het een verhaal met eigen accenten. Van Woerden durfde woorden te gebruiken die Poolman had vermeden. Zo beschreef hij in een afzonderlijk hoofdstuk ‘De ontvoering van Kraayvanger uit Groningen’. Poolmans glosse dat de priester later ‘meermalen’ verteld zou hebben dat hij ‘reeds bij 't eerste glas zich vreemd gevoelde’ werd uitgewerkt tot: ‘De deken gaf hem dien avond als wijn een drank, waarvan hij reeds na het gebruik van 't eerste glas’ etc. Het geheel werd besloten met een massief: ‘Aldus geschiedde, als een huiveringwekkend teeken van Rome's ontzettende macht, Kraayvangers ontvoering’. Op andere plaatsen had Van Woerden zich laten misleiden door de slechte samenhang in Poolmans verhaal. Het verband tussen het gebeurde te Medemblik – ‘de zonde door Paulus genoemd in Rom. 1: 27’ – en de daaropvolgende ‘vergiftiging’ ging daardoor bij hem verloren. Van Woerden: ‘Zoo kwam Kraayvanger … omstreeks 1 October [1855] in het Jezuieten-klooster te Kuilenburg. Hij bleef daar, totdat hij voor herstel van gezondheid in het najaar van 1856 verhuisde naar Krooswijk’. Dat het hoofdbestuur met Kraaijvanger niet bereikte wat het aanvankelijk had beoogd, werd door de colporteur verzwegen. Liever eindigde hij positief; de brochure besloot met ‘De uitvaart van een edel man’.54

Onder meer dankzij Van Woerden, die in 1883 in dienst was getreden, groeide de Evangelische Maatschappij uit tot een groepering die zich heftig verzette tegen de politieke coalitie tussen roomsen en protestanten zoals die vooral vanaf 1888 gestalte kreeg. Kraaijvanger groeide in die context uit tot een strijder van formaat. In het gedenkboek dat de maatschappij in 1928 ter gelegenheid van haar 75-jarig jubileum uitgaf, stonden niet alleen afbeeldingen van onder meer Juliana van Stolberg, Willem van Oranje en het hervormingsmonument te Genève, maar ook een foto van Kraaijvangers graf, voor deze gelegenheid getooid met een bloemstuk van de maatschappij.55

Toen het gedenkboek verscheen, was Kraaijvanger al kort beschreven in het in 1912 gereedgekomen tweede deel van het algemene Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek.56 Een veel uitgebreider lemma – bijna vier volle pagina's – viel hem echter ten deel in het in 1943 verschenen vijfde deel van het Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Iets nieuws leverde dit stuk niet op. De anonieme auteur – hoogstwaarschijnlijk was dat de stevig anti-roomse hoofdredacteur J.P. de Bie57 – had slechts Poolmans verhaal opnieuw geëxcerpeerd en waar nodig gemodelleerd. Alle scabreuze details waren nu gewist, andere bijzonderheden nog eens puntig samengevat. Kraaijvanger zou zich bijvoorbeeld ‘in een toestand van bedwelming, waarin men hem had weten te brengen’ uit Groningen hebben laten wegvoeren. Verder werd onderstreept dat Kraaijvangers overtuiging na zijn overgang in 1863 ‘meer met die der vrijzinnigen dan met die der rechtzinnigen overeenkwam. Zijn veelbewogen, merkwaardige levensloop en wandel getuigde daarvóór en daarnà van de oprechtheid zijner beginselen en van de offers, door hem gebracht voor wat hij na zwaren strijd als waarheid erkende’. Met deze laatste woorden, het slot van het lemma, was de gewezen pater haast omgevormd tot een held van het vrijzinnig protestantisme.58

Terugblik I: Kraaijvanger onder protestanten

Hoewel veel originele bescheiden van en betreffende Kraaijvanger thans niet meer te achterhalen zijn, is het in grote lijnen toch wel duidelijk wat zich rond zijn persoon heeft afgespeeld en hoe dit later te boek is gesteld.

De zoekende franciscaan is vooral aanvankelijk een persoonlijk project van Hofstede de Groot geweest. Hij paste precies in De Groots visioen dat de Nederlandse katholieke kerk zoveel mogelijk van binnen uit veranderd moest worden om aldus – zo heette het al in 1842 – samen met de protestanten in eigen land ‘eene heerlijke vernieuwing der Kerk te bevorderen’. Ook na de invoering van de roomse hiërarchie naast die van de Clerezij in 1853 bleef de hoogleraar de nodige verwachtingen koesteren; vandaar zijn spreken in dat jaar over een evangelisch-katholieke theologie en zijn inzet voor de Evangelische Maatschappij.59 Hoezeer de impulsieve De Groot en in zijn spoor ook diens zwager Van Herwerden hoge verwachtingen aangaande de pater koesterden, blijkt ondermeer uit de buitengewone ontvangst die laatstgenoemde in Groningen ten deel viel. Vóór Kraaijvanger was nimmer een vreemde de eer te beurt gevallen dat hij tweemaal achtereen in de intieme kring van het Groninger Godgeleerd Gezelschap werd ontvangen. Dat de verdwijning van de als een zoon onthaalde priester voor De Groot en de zijnen een bittere teleurstelling is geweest, blijkt onder meer uit het feit dat er later – voor zover na te gaan – nooit tegenover derden over die eerste uitbundige ontvangst is gesproken. Het was alsof men zich ervoor schaamde. Indirect kwam de teleurstelling toch naar buiten. Zo bijvoorbeeld toen senior eind 1855 in een voorrede bij het op zijn initiatief vertaalde werk van de Franse predikant Napoléon Roussel, De katholieke en protestantsche natiën onderling vergeleken, alle bestuurders en politici toeriep, dat wel de godsdienst bevorderd moest worden, ‘doch niet de heerschzucht en geldgierigheid van Rome bevredigd, die zich den naam van godsdienst aanmatigt, dewijl dit niet dan onheil over de volken brengt’.60

De speurtocht naar de vermeend gevangen pater laat zien hoe moeilijk het destijds voor de protestantse elite is geweest om in de rooms-katholieke gelederen door te dringen. Opvallend is de verschillende benadering die de speurders en bestuurders aan de dag legden. D’Aulnis, Bondam, Del Court en Van der Brugghen benaderden voor zover na te gaan de zaak onbevangen. Anderen, Grevelink en Hoogvliet voorop, waren vooringenomen. Hoogvliets presumpties hadden tot gevolg dat hij niet kritisch doorvroeg op Kraaijvangers door niets gestaafde bewering dat hij zijn bezittingen had afgestaan aan de jezuïeten en vooral op zijn verhaal over een kans op vergiftiging. Als het aan Grevelink had gelegen, zou Nederland in het verlengde van de Wet op de kerkgenootschappen van 1853 tevens een Wet op het kloosterwezen hebben gekregen. Opmerkelijk is verder dat, zoals toen op allerlei terrein gebeurde, ook bij Kraaijvanger protestanten van diverse pluimage elkaar steunden in de strijd tegen Rome.61 Heldring bijvoorbeeld, die zich niet had aangesloten bij de liberale Evangelische Maatschappij, maar bij haar orthodoxe pendant, de Nederlandsche Evangelisch- Protestantsche Vereeniging, werkte con amore mee met Grevelink en diens neef. Zoals uit het vervolg van de geschiedenissen van Kraaijvanger, Gillet en Dijkmans blijkt, kampten beide evangelisatieverenigingen met de vraag wat zij aan moesten met uitgetreden geestelijken, die eigenlijk niet goed pasten in de protestantse kerken en organisaties.

Dat Kraaijvanger, die als evangelist mislukte, vanaf 1871 toch nog slaagde als propagandist, zal mede het gevolg zijn geweest van de weerslag van het Vaticaans concilie op het protestantse volksdeel. Het in 1870 uitdrukkelijk beleden Romeinse centralisme en de protestantse jubilea die in die jaren werden gevierd, met als hoogtepunten de herdenking in 1872 van de verovering van Den Briel en van de Bloedbruiloft in de Bartholomeusnacht, maakte de geesten rijp voor financiële ondersteuning van al wat opkwam voor de handhaving van Nederland als protestantse natie.

Terugblik II: Kraaijvanger in protestantse publicaties

Een publicist als Poolman kon in een dergelijke sfeer gedijen; uit alles blijkt dat hij weinig kritisch te werk is gegaan. Latere verhalen van Kraaijvanger, zoals dat over het zich ‘vreemd’ gevoelen na het drinken van een glas [wijn?], waarmee deze het eigen aandeel in zijn plotselinge vertrek uit Groningen min of meer verdoezelde, worden zonder meer overgenomen. Ook het latere verhaal over een vergiftiging door de pastoor van Medemblik wordt nagenoeg zonder voorbehoud gekopieerd. Opvallend is dat dit motief nog ontbrak toen Hoogvliet begin 1857 Kraaijvanger in Crooswijk bezocht. Men krijgt de indruk dat Kraaijvanger in de tijd dat hij te Crooswijk verbleef psychotisch is geweest, zoals ook Poolman even suggereert.62 Rome was voor Poolman per definitie onbetrouwbaar. De ligging van Crooswijk vlak bij de zeehaven Rotterdam was bij voorbaat verdacht; zo zou Kraaijvanger makkelijk naar het buitenland kunnen worden gesmokkeld. Het feit dat motieven als vergiftiging en smokkel naar het buitenland ook reeds bij Hoogvliet voorkwamen, wijst er op dat beide mannen konden putten uit een bepaald arsenaal van clichés aangaande Rome. Daartoe behoorde ook de keur van sexuele uitspattingen die aan de ongehuwd levende geestelijkheid werd toegeschreven. Wat er al dan niet waar is geweest van Kraaijvangers vele herinneringen op dit gebied, valt niet meer te achterhalen; zeker is echter wel dat ze in de context van die tijd gelezen moeten worden.63

Opmerkelijk is dat de fascinatie voor sexuele aberraties die Kraaijvanger en zijn biograaf aan de dag legden, in de in 1909 verschenen brochure van Van Woerden veel minder prominent aanwezig was; in het in 1943 verschenen artikel in het Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden werd het motief zelfs geheel achterwege gelaten. Andere tijden vroegen blijkbaar om een ander soort polemiek.64 Wel is het vermakelijk te constateren dat Kraaijvanger, die nimmer zelfstandig een fatsoenlijk verhaal op papier had kunnen krijgen, dankzij het Biographisch woordenboek toch nog – zij het postuum – de status bereikte die De Groot en zijn vrienden blijkbaar voor ogen stond toen zij hem in hun kring ontvingen: protestants godgeleerde.

Terugblik III: Kraaijvanger onder katholieken

Toen Kraaijvanger de eerste keer overwoog de overstap naar het protestantisme te maken, trof hij pastoor Jansen van de Broerkerk op zijn pad. Jansen, een wereldheer die in Groningen de macht van de lekenbestuurders van de vroegere staties aldaar wist te fnuiken en daarvoor in 1853 beloond was met een aanstelling tot deken van Groningen en Assen, moet in veel opzichten representatief zijn geweest voor een aantal sterke pastoors dat Kraaijvangers levensloop heeft bepaald. Zij waren het die mede de rooms-katholieke herleving tot stand brachten. Kwalijke geruchten over pastoors zouden ook wel eens, zoals in het geval van Ranshuysen te Bolward, in de wereld gebracht kunnen zijn door personen die een zekere rancune koesterden tegen geestelijken die voor de Romeinse visie op hiërarchie en ambt streden.65

Aanvankelijk heeft Kraaijvanger – Poolman heeft dat waarschijnlijk nooit begrepen –zelf deel uitgemaakt van de brede herstelbeweging die na 1840 op gang kwam. De Nederlandse minderbroeders probeerden na de afscheiding van België en het daarmee samenhangende verlies van St. Truiden de hun resterende kloosters in Weert en Megen op te bouwen. Voordat op 6 juli 1842 een groep van 23 kloosterlingen uit St. Truiden naar Megen kwam, was laatstgenoemde vestiging tengevolge van allerlei beperkende wetgeving uit het verleden zeer vervallen. Afgezien van de prefect van de aan het klooster verbonden Latijnse school en mogelijk enkele broeders, woonden er slechts drie paters: de praeses, zijn vicarius Antonius Loonen, tevens leraar aan de school, en nog een andere leraar. Kraaijvanger moet behoord hebben tot de groep die vers bloed bracht.66 Hij verving de 55-jarige Loonen, die begin 1842 overste was geworden in de minderbroedersstatie te Nijmegen; voorzover na te gaan heeft Kraaijvanger echter niet gedoceerd.67

Het ‘klooster’ te Crooswijk was een bijzonder geval. In feite betrof het een vijftal franciscanen die in een zgn. hospitium, dat in 1841 van start was gegaan, samenleefden op de hofstede Groenendaal. De gemeenschap was van meet af aan in strijd gewikkeld met de overheid. Een aanvraag om de huiskapel voor de katholieke Crooswijkers te mogen openstellen, zodat deze niet langer naar Rotterdam behoefden te trekken, werd vanwege de aanwezige ‘kloosterlijke vereeniging’ in 1844 afgewezen. Willem ii mocht dan in 1840 de zieltogende kloostergemeenschappen toestemming hebben gegeven om weer novicen op te nemen, hij en zijn ministers wensten geen nieuwe kloostervestigingen, zeker niet in Holland. Toen de eigenaresse van Groenendaal in 1854 stierf en het geheel van huis, tuin en bos aan de Rotterdamse franciscanenparochie naliet, op voorwaarde dat deze de kapeldiensten op Groenendaal in stand zou houden, deed zich een nieuwe kans voor. De minister van rooms-katholieke eredienst gaf de betreffende pastoor echter geen toestemming dit legaat te aanvaarden. Als officiële reden werd opgegeven dat het verstrekken van een dergelijke machtiging zou indruisen tegen de koninklijke beschikking van 1844, omdat de omstreden groep geestelijken nog steeds op het terrein aanwezig was. Gezien de datum van het besluit – 29 januari 1857 – valt echter niet uit te sluiten dat de affaire-Kraaijvanger de doorslag heeft gegeven. Als dat laatste inderdaad zo zou zijn, dan zou ‘Onze Pater’ onbedoeld de aanzet hebben gegeven tot de opheffing van hospitium Crooswijk in 1863.68

Terugblik IV: de persoon Kraaijvanger

Wie Kraaijvanger precies geweest moge zijn, één ding is duidelijk: de man is gemangeld tussen de twee confessies die elkaar in het midden van de negentiende eeuw op het scherp van de snede bekampten. Wat ik heb aangeduid als een psychose, lijkt een vlucht uit een spanningsveld dat hij niet meer aankon. Dat hij angsten heeft doorstaan die waarschijnlijk helemaal niet nodig waren, blijkt uit de na zijn dood aangetroffen schuldbekentenis aan zijn familie: deze steunde hem in het moeilijke jaar 1855 met een forse lening uit de nog onverdeelde erfenis. In 1856 vernoemde een oudere broer zelfs een zoon naar hem.69 Nergens treft men een spoor van de haat die de man van zijn broers en zusters vreesde. Soms lijkt hij een onnozele hals te zijn geweest, die vrij gemakkelijk met zich liet sollen, zoals bijvoorbeeld toen zijn medebroeders in Haarlem hem naar de vliering hadden verbannen en hij geen aangifte wenste te doen.

De katholieke historicus L.J. Rogier, die alleen beschikte over het ‘larmoyant[e]' relaas van Poolman, karakteriseerde Kraaijvanger in 1953 als ‘een gedérailleerde Minderbroeder’. Hij vervolgde: ‘Zijn levensverhaal doet psychopathische trekken aan den dag komen, maar hij schijnt een eerlijk zoeker geweest te zijn en over groter gaven dan zijn meeste confraters beschikt te hebben: betere opleiding in wetenschappelijke en ascetische zin zou hem misschien behouden hebben doen blijven, al is het eer waarschijnlijk, dat scherper selectie hem van de wijdingen had uitgesloten’.70 Hoewel Rogier de plank missloeg toen hij zijn vroegere geloofsgenoot psychopathische trekken toeschreef, had hij gelijk met zijn conclusie dat deze man nooit tot de wijdingen had moeten worden toegelaten.


1 W.R. Poolman, Onze pater. Fredericus Stephanus Kraayvanger, voormalig R.K. priester, naar zijne eigene aanteekeningen en volgens officieele bescheiden, in zijn leven geschetst, Haarlem 1874.

2 Zie echter de in n.{10} en {70} genoemde publicaties.

3 Notulen van het Theologisch Gezelschap i (1835- 1856), 128-129; Universiteitsbibliotheek Groningen K.B. hs. 3. Register der handelingen van de Groninger afdeeling des Nederlandschen Bijbelgenootschaps 1850-1869, 83-84; Archief afdeling Groningen Nederlands Bijbelgenootschap, 3; Groninger Archief. Zie voor het Groninger Godgeleerd Gezelschap (GGG): J. Vree, De Groninger godgeleerden. De oorsprongen en de eerste periode van hun optreden (1820-1843), Kampen 1984, m.n. 142-151.

4 “Quidquid sit: dummodo Deo placeam, cui displiceam non laboro”.

5 Blijkbaar had Kraaijvanger De Groot jr een afschrift van zijn brief aan de provinciaal laten lezen. C.Ph. Hofstede de Groot aan [Kraaijvanger], Groningen 21 mei 1855 [minuut?]; Koninklijke Bibliotheek (KB) 424 B 4.

6 Moltzer was sinds 1843 corresponderend lid van het GGG; Vree, Gron. godgeleerden, 297.

7 Dalm. van Heel ofm., ‘De minderbroeders te Haarlem’, in: Haarlemsche bijdragen (…) 60 (1946), 134-187, m.n. 180, 181.

8 Vgl. Mattheus 11:29.

9 Moltzer aan [P. Hofstede de Groot], 2 juni, 3 juli 1855; Linse aan P. Hofstede de Groot, 23 dec. 1855; kb 424 B 4.

10 De anonieme brief, d.d. 18 dec. 1856, die blijkens het poststempel 19 dec. te Gouda was gepost, is niet meer aanwezig in het dossier. Alle resterende stukken zijn opgenomen onder Exh. 9 febr. 1857 nr 18 geheim, Archief Ministerie Justitie 1813-1876, inv. nr. 4685; Nationaal Archief (na). Zie voor het onderzoek van 1856/1857 ook: M.E. Verburg, Geschiedenis van het ministerie van justitie, i (1798-1898), Den Haag 1994, 296-298.

11 D’Aulnis’ vrouw stierf 3 jan.1857 bij de geboorte van haar vijftiende kind.

12 De twee stukken bevinden zich niet in het dossier.

13 Aldus nota Alstorphius Grevelink aan de minister, 3 febr. 1857. Grevelink zweeg over de wijze waarop hij op het spoor van Dijkmans was gekomen. Op 26 dec. 1856 liet Heldring aan Grevelink weten: ‘WelEdelgestrenge Heer! De door U … bedoelde persoon woont hier. Deze drie dagen ben ik thuis’.

14 Bern. H. Dijkmans ofm. (professie 1841) 1843-1849 docent Megen, 1850-1851 naast Kraaijvanger kapelaan in ‘Het nauwe Damsteegje’; vervolgens moet hij weer naar Megen zijn gegaan, waar hij in 1852 of 1853 uittrad. In aug. 1856 ontving het hoofdbestuur van de Nederlandsche Evangelisch- Protestantsche Vereeniging (NEPV) een brief van ‘Dijkmans, gewezen Roomsch Catholiek leeraar in een klooster in Noordbraband, die een paar jaar geleden om zijn Protestantisme uit het klooster gevlucht zijnde en zich onder de bescherming van de familie Singendonck gesteld hebbende, door dezer toedoen op het [Schotse] Seminarium te Amsterdam is geplaatst geworden’. Dijkmans die naar de post van evangelist solliciteerde, werd daar niet rijp voor bevonden; hij zou nog een halfjaar onder leiding moeten oefenen. Wellicht dat hij zo bij Heldring, die bestuurslid van de nepv was, terecht is gekomen; Bertilio (H.L.) de Boer, Ledenlijst van de Nederlandse minderbroeders levend dato 12 juni 1678 tot aan de oprichting van de nieuwe provincie in 1853, Weert 1979, no. 4937; S. Galama ofm., ‘De latijnse school te Megen van 1800 tot 1877’, in: Bijdragen voor de geschiedenis van de Provincie der Minderbroeders in de Nederlanden bundel 14 (fasc. 40; 1963), 6-94, m.n. 60, 75; Van Heel, ‘Minderbroeders Haarlem’, 181. Notulen hoofdbestuur nepv 1854-1858, m.n. 18, 25 aug. 1856; Réveil Archief 23: 3; Universiteitsbibliotheek Amsterdam, Amsterdam.

15 Heldring aan Grevelink, 22 jan. 1857.

16 Hoogvliet aan Grevelink, 4, 8-9, 13, 18, 21 en 23 jan. 1857.

17 Zie voor de doelstelling en de (drie) evangelisten van de Evangelische Maatschappij (EM): G.J. Mink, Op het tweede plan. Evangelisten in de tweede helft van de negentiende eeuw, Leiden 1995, 201, 206.

18 Notulen hoofdbestuur en uitvoerende commissie EM 1853-1863 (Notulen EM i), 161v., 164; Archief EM 1; Utrechts Archief.

19 Hofstede Groots echtgenote was in 1858 gestorven.

20 Kraaijvanger aan [P. Hofstede de Groot], 12 en 21 febr. 1863; Van der Hoeve aan P. Hofstede de Groot, 21 febr. 1863; KB 424 B 4.

21 Poolman, Onze Pater, 181.

22 Bij ‘den WelEerw. Heer Kallee, directeur van het Gymnasium’ [lees: College Kallen] te Sittard en een particuliere opleiding bij ‘den WelEerw. Heer E. Meijs, pastoor te Lummel [lees: Limmel] bij Maastricht’.

23 Redemptoristen (Liguoristen) te St. Truiden (tweemaal) en te Wittem; jezuïeten te Brussel.

24 Professie op 18 mei 1839; De Boer, Ledenlijst minderbroeders, no. 4922.

25 Priesterwijding door J.A. Paredis op 21 mei 1842; Poolman, Onze Pater, 45.

26 De aanstellingsacte als missionaris ‘in Hollandia’, afgegeven door de pauselijke zaakgelastigde, [I. Ferrieri], dateert van 16 sept. 1843; Poolman, Onze Pater, 50.

27 Vgl. Poolman, Onze Pater, 135, 254. Zie voor de afhandeling van de zaak ‘Craainger’ door de secretaris van Propaganda Fide: Romeinse bescheiden voor de geschiedenis der Rooms-katholieke kerk in Nederland 1832- 1914, samengesteld door J.P. de Valk, ii, Den Haag 1996, 270.

28 Jan. 1860-febr. 1863; Poolman, Onze Pater, 49. 29 Van Rome naar Christus. Gronden voor mijn overgang uit de Roomsch-Katholieke tot de Protestantsche Kerk. Door F.S. Kraaijvanger, voormalig R. Kath. Priester [op omslag toegevoegd: den 17den Februarij 1863 te Arnhem als lidmaat der Hervormde Gemeente aangenomen en den 19den daaraanvolgende als zoodanig bevestigd], Arnhem 1863, 8-15. Het overige van de brochure (16-58) was voornamelijk gewijd aan bestrijding van Rome.

30 Godgeleerde Bijdragen 1863, 868-869. L. de Leeuw, Open brief aan den heer F.S. Kraaijvanger, voormalig Roomsch-Katholijk priester, Utrecht 1863.

31 Notulen EM i, 167v., 170. Wat de ‘uitgaven’ inhielden blijft onduidelijk; in het Archief EM ontbreken namelijk alle correspondentie, rapporten en financiële stukken uit de hier besproken periode. Ook over de ‘Commissie tot hulpbetoon aan priesters’ zijn geen gegevens te achterhalen.

32 Dit betrof een spreekbeurt in Den Haag; Poolman, Onze Pater, 217.

33 Open brief aan de Roomsch Katholijke priesters, mijne voormalige ambtgenooten, Arnhem 1864; Poolman, Onze Pater, 218.

34 Notulen EM ii (1863- 1885), 173-175, 179v.

35 Kraaijvanger aan [P. Hofstede de Groot], 27 mei 1864; KB 424 B 4.

36 Notulen EM ii, 183v., 198v.; Poolman, Onze Pater, 216.

37 Notulen EM ii, 238, 240, 245, 247, 250, 254v.; Poolman, Onze Pater, 240; Verslag van de twee en vijftigste vergadering der Predikanten-vereeniging in de provincie Groningen, Groningen 1871, 4-5.

38 Kraaijvangers vader, J.R. Kraaijvanger, was in 1831 overleden, zijn moeder in 1849; www.genlias.nl.

39 W.R. Poolman (1836- 1920) zal met Kraaijvanger bevriend zijn geraakt nadat hij in 1866 predikant in de Spaarnestad was geworden. Poolman, die zelf Kraaijvanger tot het schrijven van een autobiografie had aangezet, wilde aanvankelijk het aangetroffen materiaal omwerken tot een ‘novelle’; het EM-bestuur wenste echter ‘de historie zelve’. Poolman raadpleegde vanwege dit laatste naast Van der Hoeve: vader en zoon Hofstede de Groot, Moltzer, en G.Ph. Kits van Heijningen, eertijds predikant te Oudewater.; Notulen EM ii, 260, 263; Onze Pater, (iii-iv), 91, 118, 194. Kraaijvangers bescheiden werden later in het archief van de EM gedeponeerd; ze zijn daar thans niet meer aanwezig.

40 Poolman, Onze Pater, 39, 43-45.

41 Poolman, Onze Pater, 68; H.A.M. Andela, Bolsward, zeven eeuwen minderbroeders, Bolsward 1976, 180- 188, 326.

42 Poolman, Onze Pater, 69-73; B. Edes, C. Glashouwer, Uit de geschiedenis van de Amelander kerken, z.p. [1990], 30-32; Nederland's patriciaat 75 (1991), 264; www.genlias.nl. Volgens het digitale bevolkingsregister Amsterdam woonde Debora W.J. Pont al in 1847 in de hoofdstad, waar haar man sinds 1844 woonde; Gemeentearchief Amsterdam. De ‘Mortara-geschiedenis’ betrof de ontvoering in 1858 uit het destijds tot de Pauselijke Staat behorende Bologna naar het Vaticaan van de in 1852 heimelijk gedoopte joodse jongen E. Mortara (1851-1940). Zie voor de weerslag van deze gebeurtenis in Nederland: A. van der Zeijden, Katholieke identeit en historisch bewustzijn. W.J.F. Nuyens (1823-1894) en zijn ‘nationale’ geschiedschrijving, Hilversum 2002, 154-158.

43 Poolman, Onze Pater, 74-76.

44 Echter: ‘Wie meent dat het oorspronkelijk Hollandsch … niemand der zijnen zal schaden, heeft gelegenheid een afzonderlijk blaadje aan te vragen, dat hij hier inlasschen kan’; Poolman, Onze Pater, 76-80, vgl. 144-145.

45 J.A. Lazaar (1820-1875) was daar toen pastoor; zie over diens loopbaan en het oordeel van Van Vree over zijn persoon: J.C. van der Loos, ‘Bouwstoffen voor onze vaderlandsche kerkgeschiedenis. (…), in: Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem 46 (1929), 400-435, m.n. 432-433.

46 Poolman, Onze Pater, 81-88; C. Sloots ofm., De Minderbroeders te Leiden. (…), Rotterdam 1947, 283- 284, 385.

47 Poolman, Onze Pater, 91-92, 97, 99, 115-116, 118 -120.

48 Poolman, Onze Pater, 121-128.

49 Kraaijvanger herinnerde zich Hoogvliet als ‘Hoogeveen’; Poolman, Onze Pater, 142-145.

50 Poolman, Onze Pater, 145, 149, 151-154, 159, 256.

51 Zie Kraaijvangers beschrijving van zijn in 1855 gevoerde gesprekken met de jezuïeten te Culemborg; Onze Pater, 161-168.

52 Poolman, Onze Pater, 168-176.

53 Poolman, Onze Pater, 69, 149, 217-219, 234-235, 240-241, 248.

54 G.J. van Woerden, Fred. Steph. Kraayvanger, voormalig R.K. priester. (…), Zaltbommel 1909, (3), 15, 22, 25, 27, 37. Cursivering in citaten door J. Vree.

55 Zie voor G.J. van Woerden: Rome-Dordt. Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijf en zeventig-jarig bestaan der Evangelische Maatschappij (…), Huis ter Heide 1928, 28, 135-138; de afbeeldingen op 63, 65, 107, 115 en 131.

56 Nieuw Nederlands biografisch woordenboek, o.r.v. P.C. Molhuysen, P.J. Blok, e.a., ii, Leiden 1912, kol. 718.

57 Mondelinge mededeling van A. de Groot, die het lemma over J.P. de Brie verzorgde in Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, o.r.v. D. Nauta e.a., i, Kampen 1978, 48. In zijn bijdrage aan Rome- Dordt sprak De Bie van ‘een brutaal zelfbewust ultramontanisme, dat er steeds op uit is gebleven ons vaderland te verroomschen’; a.w., 143.

58 Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland, o.r.v. J.P. de Bie e.a., v, ’s- Gravenhage 1943, 244-247.

59 Vree, Gron. godgeleerden, 285-289, m.n. 289; J. Vree, ‘Groninger godgeleerden en predikanten in beweging: politiek en propaganda’, in: J. Vis, W. Janse (red.), Staf en storm. Het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland in 1853: actie en reactie, Hilversum 2002, 131-165, m.n. 153-155, 162.

60 ‘Voorrede’, d.d. 10 nov. 1855 , in: N. Roussel, De katholieke en protestantsche natiën onderling vergeleken uit het drieledig oogpunt van welvaren, verlichting en zedelijkheid, i, Groningen 1856, (v-vi). Zie voor de Nederlandse en m.n. katholieke reacties op Roussels werk: Van der Zeijden, Nuyens, 194-202.

61 Vgl. Vree, ‘Groninger godgeleerden: politiek en propaganda’, m.n. 155v.

62 Het vergiftigingsverhaal zou uit ‘zijn geëxalteerden toestand voortgesproten’ kunnen zijn; Poolman, Onze Pater, 144.

63 Vgl. P.J. Margry, ‘Imago en identiteit. De problematische manifestatie van ‘het katholieke’ in de Nederlandse samenleving rond het midden van de negentiende eeuw’, in: Vis, Janse, Staf en storm, 64-86, en m.n. A. van de Sande, ‘Decadente monniken en nonnen: aard en functie van een anti-papistisch motief (ca. 1500-1853)’, in: M. Monteiro e.a. (red.), De dynamiek van religie en cultuur. Geschiedenis van het Nederlandse katholicisme, Kampen 1993, 239-260.

64 Zie voor de polemiek uit later tijd: J. van Zuthem, ‘Heelen en halven’ Orthodox- protestantse voormannen en het ‘politiek’ antipapisme in de periode 1872-1925, Hilversum 2001.

65 E.O. van der Werff, ‘De rooms-katholieke parochies in Groningen in de negentiende en twintigste eeuw’, in: G. van Halsema Thzn. e.a. (red.), Geloven in Groningen. Capita selecta uit de geloofsgeschiedenis van een stad, Kampen 1990, 232- 248, m.n. 233-234, 236- 239. Kraaijvanger noemt voor Bolsward ‘gegoede en gemoedelijke gemeenteleden’ als zegslieden; Poolman, Onze Pater, 68.

66 B. Verbeek ofm., M. Heijer ofm., Drie eeuwen klooster en gymnasium van Megen, Amsterdam 1946, 227-230; Galama, ‘Latijnse school Megen’, 78; J.A. de Kok ofm., Acht eeuwen minderbroeders in Nederland. Een oriëntatie, Hilversum 2007, 261- 277.

67 Kraaijvangers officiële aanstellingsacte als vicarius, getekend door de provinciaal J.J. Odendael, dateert waarschijnlijk – Poolman verhaspelt de chronologie – van 6 maart 1842; Onze Pater, 42-43, 49-50, 253. Zie voor A. Loonen (1786-1857): De Boer, Ledenlijst minderbroeders, no. 4845; Galama, ‘Latijnse school Megen’, 36; Dalm. van Heel ofm., ‘De minderbroeders te Nijmegen’ ii, in: Bijdragen geschiedenis Minderbroeders xv (1954), 359-413, m.n. 390, 409.

68 Dalm. van Heel ofm., ‘Kloostervrees te Rotterdam’, in: Haarlemsche bijdragen. (…) 54 (1937), 351-365, m.n. 364-365. De officiële stukken uit de jaren 1854-1857 laten niets blijken van beïnvloeding van de besluitvorming door de affaire-Kraaijvanger; Archief van het Ministerie voor de Roomsch-Katholieke eredienst, inv. nr 1262; na.

69 F.S. Kraaijvanger (†16 aug. 1856), zoon van J. Kraaijvanger en M.J. Wigmans werd slechts 2 maanden oud; www.genlias.nl

70 J.L. Rogier, N. de Rooy, In vrijheid herboren. Katholiek Nederland, 1853- 1953, ’s-Gravenhage 1953, 190, 853; herhaald in: L.J. Rogier, Katholieke herleving. (…), 2e druk, ’s-Gravenhage [1962], 160.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 2010

DNK | 94 Pagina's

‘Onze Pater’ Fredericus Stephanus Kraaijvanger ofm.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 2010

DNK | 94 Pagina's