GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De herrezenen uit den dood na Jezus sterven.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De herrezenen uit den dood na Jezus sterven.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Van meer belang is de tweede vraag, welke de heiligen geweest zijn, die bij gelegenheid van Christus' sterven zijn opgewekt. Ook hieromtrent geeft de Schrift echter geen nader bescheid. Vandaar dat men allerlei gissingen en vermoedens heeft opgeworpen, die soms te fantastischer waren naarmate de verbeelding hier vrijer spel had. Reeds bij de Kerkvaders en in sommige apocryphe Evangeliën vindt meji tal van namen genoemd van dengenen die toen in het leven zouden weergekeerd zijn, maar zonder dat bij deze berichten van eenige betrouwbare historische traditie sprake kan wezen. Enkelen meenen, daé met deze heiligen bedoeld waren enkele patriarchen en profeten uit het Oude Testament ; anderen zien er bepaald de bloede getuigen of martelaren van het Oude Tes­ ament in, en meenen, dat de; e opwekking de «eerste opstanding uit dedooden* is eweest, waarvan Johannes in de Openaring hoofdstuk 20 : 4, 5-spreekt; terwijl-nog weer anderen gelöoven, - dat met de^e • heiligen alle kinderen - Gods uit het Oude Verbond van Adam af tot Christus dagen toe bedoeld zijr), welk laatste gevoelen weer saamhangt met de bekende Roomsche voorstelling, dat de heiligen van het Oude Testament in een voorportaal van de hel zouden geweest zijn, totdat Christus bij zijn hellevaart hen daaruit bevrijdde. De Schrift geeft echter voor deze vermoedens geen den minsten grond, en het laatste gevoelen wordt zelfs uitdrukkelijk door Gods Woord weersproken. Wanneer de" Apostel Petrus op den Pinksterdag aan de Joden op grond van de profetie in Psalm 16 wil bewijzen, dat Christus uit de dooden is opgestaan, beroept hij er zich op, dat David, de dichter van dezen psalm, hier niet van zichzelf kan gesproken hebben, en als bewijs daarvoor laat hij er op volgen: mannenbroeders het is mij geoorloofd vrijuit tot u te spreken van den patriarch - David, dat hij beide gestorven en begraven is, en zijn graf is onder ons tot op dezen dag%-. Dit zeggen nu zou geen zin hebben gehad, wanneer David's graf bij Christus sterven ontsloten was geworden en David - tot de levendgemaakte heiligen had behoord, die toen uit hun graf waren verrezen. En indien David, wiens, graf vlakbij Jeruzalem gelegen was, niet tot deze opgewekte heiligen behoord heeft, dan is het nog veel minder aan te nemen, dat die patriarchen, wier graven niet in de nabijheid van Jeruzalem gelegen waren, zooals Abraham, Isaak Jakob enz., toen wel opgewekt zijn geworden. Het verhaal bij Mattheus geeft toch zeer bepaald den indruk, dat hier gehandeld wordt over heiligen, die in de nabijheid van Jeruzalem begraven waren — immers daar vond de aardbeving plaats, die de graven opende .•— en dat deze heiligen in de dagen van Christus geleefd hadden, want ze waren blijkbaar bekend aan degenen, aan wie zij zich in Jerusalem vertoonden. Of daarom de gissing eenigen grond heeft, dat onder deze heiligen geloovigen zooals, Zacharias, Simeon e.a., verstaan moeten worden die Christus persoonlijk gekend hadden, kan hier in 't midden woreien gelaten. De Schrift laat zich daarover niet uit. Het eenige wat vaststaat, is, dat niet alle geloovigen van het Oude Verbond toen opgewekt zijn, zooals ook de uitdrukking die Mattheus gebruikt'^wï^^|§, : heiligen, uitwijst.

Niet minder moeilijk is de laatste vraag te beantwoorden, wat met deze heiligen geschied is, nadat zij te Jerusalem zich vertoond hadden, omdat de Schrift ook daarover zwijgt. Het is natuurlijk mogelijk, dat hunne opstanding, evenals die van Lazarus e. a., die door Christus tijdens zijn omwandeling op aarde opgewekt zijn geworden, slechts een tijdelijk karakter heeft gedragen, en dat ze, na tè Jerusalem zich vertoond te hebben, weer naar hunne graven zijn teruggekeerd en opnieuw ontslapen zijn om de volle opstanding der dooden eerst met Christus wedei'komst af te wachten. Maar waarschijnlijk is dit toch niet, en de meeste uitleggers, ook Calvijn, nemen daarom liever aan, dat deze heiligen zijn opgevi'ekt met een onsterfelijk en verheerlijkt lichaam, evenals ook Christus zelf zulk een Ifchaam na zijn opstanding gekregen heeft. De Schrift zelf schijnt dit aan te duiden, door niet te zeggen, dat zij naar Jerusalem gingen om daar de geloovigen op te zoeken, maar dat zij aan deze geloovigen te Jerusalem tiverschenent. zijn. Deze eigenaardige uitdrukking toch : »aaniemand verschijnen*, wordt in de Schrift bijna altoos gebruikt voor iets wonderbaars. God de Heere «verschijnt*, wanneer Hij in een zichtbare gestalte zich op aarde openbaart; de engelen «verschijnen*, wanneer ze in een menschelijke gedaante zich aan ons oog vertoonen ; ook yan Christus wordt na zijn opstanding gez.egd, dat Hij aan Maria Magdalena »verschenen* is, en we spreken nog altoos van de «verschijningen* van Christus aan zijne discipelen, na zijn opstanding. Van Lazarus daarentegen wordt niet gezegd, dat hij aan Maria en Martha na zijn opwekking «verschenen» is, evenmin als van het dochterke van Jaïrus en den jongeling van Naïn. Deze gestorvenen, die opgewekt zijn geworden in hun sterfelijk lichaam en weergekeerd zijn tot het gewoone aardsche leven, «verschijnen* niet. Maar wie uit deze aardsche tot een hoogere levensexistentie is overgegaan, zooals Christus zelf na zijn opstanding, wordt gezegd te «verschijnen*. En waar de Evangelist Mattheus dit eigenaardige woord »verschijnen* nu ook bij deze heiligen gebruikt, zoo ligt daarin ongetwijfeld een aanduiding, dat zij bij hun opwekking niet hun sterfelijk maar een verheerlijkt lichaam ontvangen hebben. Ook andere gronden zijn hiervoor aangevoerd, die zeker niet van gewicht ontbloot zijn, zooals o. a., dat waar Christus in de opwekking dezer heiligen ons toonen wil de heerlijke vrucTit van zijn dood en opstanding, dit toch het best geschieden kon door hen op te wekken tot een ander en hooger leven dan van - den sterfelijken mensch. Waar nog bijkomt, dat, waar deze heiligen reeds lang ontslapen waren geweest en aanvankelijk de zaligheid hadden genoten, het voor hen heusch geen voorrecht, maar veeleer een zeer zware beproeving zou zijn geweest, wanneer ze waren weergekeerd in een zwak, sterfelijk.en aan de zonde onderworpen lichaam, om, na korten tijd op aarde geleefd te hebben, opnieuw de smart van het sterven 'te moeten doormaken. Zeker . doet ditzelfde bezwaar zich ten deele ook voor bij degenen, die Christus tijdens zijn leven op aarde heeft opgewekt endie later toch weer gestorven zijn, zooals bij Lazarus e, a., en we staan' hier metterdaad voor een

raadsel, waarvoor ons menschelijk denken moeilijk een oplossing weet te vinden. Waar de dood voor een kind van God immers niet alleen een doorgang is tot het eeuwige leven, maar ook, tegelijk met de losmaking van den band tusschen ziel en lichaam, de laatste smet der zonde uit zijn ziel wordt weggenomen en hij nu eindelijk vrij van de macht der zonde is, daar kunnen we 't ons niet voorstellen, dat bijvoorbeeld Lazarus, na deze rijke genade ontvangen te hebben, en van de smet der zonde gereinigd te zijn geweest, weer teruggekeerd zou zijn in dit lichaam der zonde om zijn zondig bestaan als mensch opnieuw voort te zetten. Men moet daarom, wil men niet tot deze consequentie vervallen, wel aannemen, dat de zoogenaamde »staat der afgescheidenheid", gelijk men dit gewoonlijk noemt, bij de ziel van Lazarus en van deze overige opgewekten een ander karakter heeft gedragen dan bij de gewone gestorvenen. Het is dan ook opmerkelijk, dat de Heere Jezus zelf èn bij het dochterke van Jairus èn bij Lazarus de uitdrukking gebruikt heeft dat zij »sliepen* (Matth. 9 : 24 en Joh. 11 : 11). Natuurlijk mag dit niet worden opgevat in dien zin, alsof hun dood slechts een slaap of schijndood zou geweest zijn, want dan zou ook hun opwekking uit den dood slechts een schijnvertoonin'g zijn geweest, wat ook maar te veronderstellen een godslastering zou wezen. Maar hoe beslist aan de waarachtigheid van hun lichamelijken dood moet worden vastgehouden, de toestand, waarin, hun ziel na het sterven verkeerd heeft, kan niet in elk opzicht gelijk zijn geweest aan dien van de andere afgestorvenen. Anders zou een terugkeer in het zondig lichaam voor hen onmogelijk zijn geweest. In verband hiermede mag er ook wel op gelet worden, dat de opwekking in al de hier bedoelde gevallen terstond na het sterven of althans zeer spoedig daarna gevolgd is; bij Jaïrus dochterke enkele oogenblik na haar overlijden, bij den jongeling van Naïn bij zijn begrafenis, en zelfs bij Lazarus toch niet langer dan vier dagen na zijn dood. De heiligen daarentegen, waarvan in Matth. 27 sprake is, waren blijkbaar reeds langeren tijd gestorven en de Schrift geeft geen den minsten grond om aan te nemen, dat ook bij hen deze exceptioneele toestand was ingetreden, dien Christus bij Lazarus door het woord »slapen" heeft aangeduid. Men moet daarom wel aannemen, dat hun opwekking een andersoortig karakter dan de opwekking van Lazarus enz. gedragen heeft; deze heiligen kunnen niet zijn weergekeerd in het zondige bestaansleven van den sterfelijken mensch, maar moeten een nieuwe, heilige en onsterfelijke existentie gekregen hebben, evenals de geloovigen in de opstanding ten laatsten dage krijgen zullen.

Wat verder met hen geschied is, meldt de Schrift niet. Zeker zijn ze niet, wanneer ze bij hun opwekking een onsterfelijk lichaam gekregen hebben, voortdurend op aarde gebleven, maar pleit eer alles er voor aan te nemen, dat ze evenals Henoch en Elia daarna in den hemel zijn opgenomen om daar de volle zaligheid te genieten. Verschillende uitleggers meenen zelfs, dat de opneming in den hemel van deze heiligen zou geschied zijn bij Christus' hemelvaart en zij hun Verlosser en Koning bij zijn triomftocht zouden begeleid hebben, om als de eerste verlosten de zaligheid binnen te gaan. Daarop zou de Psalmdichter dan doelen, wanneer hij in Psalm 68 bij de hemelvaart van Christus zingt: Gij zijt opgevaren in de hemelen, gij hebt de gevangenis gevankelijk weggevoerd. Zelfs heeft men tot staving van dit gevoelen er wel op gewezen, dat onze Heiland, die als waarachtig mensch in den hemel is ingegaan, waar alleen > geesten", d. w. z. engelen en afgestorvene zielen, worden gevonden, juist daarom deze opgewekte en verheerlijkte heiligen met zich mede heeft genomen, opdat Hij in den hemel naar zijne menschheid zich niet eenzaam zou behoeven te gevoelen, maar voortdurend zou kunnen genieten van den aanblik en den omgang dezer gezaligden. Een gedachte, die zeker niet geheel te verwerpen is, als men er op let, dat ook bij Christus' verheerlijking op Thabor niet afgestorven geesten als Jesaja of David, maar Elia en Mozes in hun verheerlijkt lichaam zijn gekomen, om met Christus te spreken.

Hiermede is echter de uiterste grens bereikt van wat we in dit opzicht mogen denken en uitspreken. Dieper in deze verborgenheid in te dringen, zou ons niet voegen. Calvijn heeft volkomen gelijk, wanneer hij bij dit verhaal van Mattheus opmerkt, dat we ook niet noodig hebben deze dingen te weten voor onze zaligheid, want dat God ze ons anders in Zijn Woord zou hebben geopenbaard.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1914

De Heraut | 4 Pagina's

De herrezenen uit den dood na Jezus sterven.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1914

De Heraut | 4 Pagina's