GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De loochening der Gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De loochening der Gemeene Gratie.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

VIII.

In Amerika is onder de Gereformeerde broederen ernstig geschil gerezen over het leerstuk van de Gemeene Gratie.

Er zijn er, die meenen, dat - deze leer onsohriftmirlijk is en daarom de Gemeene Gratie loochenen.

De stand van de kwestie wordt uiteengezet in de brochure van Ds J. K. van Baaien: „De loochening der Gemeene Gratie, Gereformeerd of Doopersch".

Ds van Baaien ziet in dit geschil een beginselstryd lusschen Calvinisme en Anabaptisme en meent, dat in HoUandsche kringen in Amerika nog maar al te veel van den Dooperschen zuurdeesem te bespeuren valt.

Om onze lezers voor te lichten, volgen we den schrijver op den voet.

We wenschen echter deze zaak geheel los te maken van de Jansen-kwestie.

Ook werpen we ons met als scheidsrechter tusschen de Amerikaansche broeders op.

Daarom blijven hun personen buiten geding.

Zij, die in Amerika de Gemeene Gratie loochenen, zetten de uitspraken van godgeleerden als Kuyper en Bavinck, in deze kwestie eenvoudig op zij en betoonen daarbij niet steeds het verschuldigde respect.

Voor hen is het Noachitische Verbond een" verbond van particuliere genade.

Ook wordt volgens hen, het leven der wedergeboorte niet gedragen door het leven uit de schepping. Evenmin is ook het verbond der bijzondere genade aan alle zijden omringd door een algemeene genade, geUJk een kern door haar bolster.

Er bestaat, zoo gaan zü verder, geen genade, dan in het bloed van Christus en in den natuurlijken mensch is er van vatbaarheid voor genade in het hart geen sprake.

Tot den natuurlijken mensch vloeien wel uitwendige zegeningen, welke voor den geloovige bestemd zijn, af, maar die zegeningen verkeeren voor hem in een vloek.

Daartegen nu brengt Ds van Baaien zijn bezwaren in. Htj ontdekt rationalisme in de redeneering zijner tegenstanders. Maar vooral legt hij hun ten laste een eenzijdige theologie, die alleen uitgaat van de leer der uitverkiezing.

Met de voorbeelden van Farao's dochter en de bekeeting der Ninevieten op de prediking van Jona, , , wil hü aantoonen, dat de gaven Gods aan de onwedergeborenen, dezen niet nog goddeloozer maken.

Hij meent in de loochening der Gemeene Gratie te herkennen, de dwaling van het Anabaptisme, waaraan de praktijk van de „mijding" onafscheidelijk . verbonden \vas.

Het zou jammer zijn, indien dit g, eschil in onze Amerikaansche Kerken op scheuring uitliep. Daarom matige men zich in zijn uitspraken, verkettere elkander niet te spoedig, zegge liever, dat iets in de Anabaptistische lijn ligt, dan dat men het als Anabaptisme brandmerkt en boude rekening met de inkonsekwenties, welke bij de tegenpartij duidelijk ' zichtbaar zijn en waaruit blijkt, dat men bij' het • , Anabaptisme niet wil uitkomen.

Het is alsof Kuyper zeker voorgevoel had van de moeilijkheden, welke dit leerstuk in de toekomst zou opleveren, toen hij den term „algemeene genade" inruilde tegen „gemeene gratie". Misschien zou het verhelderend werken, indien men, inplaats van „genade", „lankmoedigheid" gebruikte. Toch mag het genade-begrip hier niet losgelaten. Calvijn is daarin voorgegaan.

Calvijn laat zich op de ernstigste wijze over > de loochening der Algemeene Genade uit.

En wat de Schrift aangaat: naast de genade in Christus kent zfl aan het woord genade ook een veel ruimer zin toe.

Tot den dogmatisohen ondergrond van dit alles zullen we nu niet trachten door te dringen.

Daarover werd in Amerika niet gesproken.

En we bepalen ons tot het Amerikaansche geding.

De broeders, die in Amerika de Gemeene Gratie loochenen, gaan er, gelijk we zagen' van uit, daf er maar één genade is, n.l. de zaligttïak'ende, die in Christus rust.

Toch kurmen zij het oog er niet voor sluiten, da, t ook buiten den kring der uitverkorehen veel goeds, veel schoons, veel edels wordt aangetroffen, al zijn dit ook maar 'tijdelijke goederen, die met de zaligheid in geen verband staan.

Praktisch nemen ook zij de Gemeene Gratie aan, al werd hier en daar een uiting vernomen, die er op wees, dat de theorie ook in het praktisch© leven haar invloed oefent.

God doet op aard aan alle schepselen wel. Dat moeten ook zij toestemmen.

Maar dit mag volgens hen geen genade heeten.

Zij verklaren het zóó: aan de uitverkorenen wordt meer genade geschonken, dan zij voor zichzelf noodig hebben. De beker loopt bij hen over. En wat er nu overloopt, vloeit naar de wereld af. Dat is voor die wereld geen genade. Want zij heeft de vatbaarheid des harten niet om genade te ontvangen. Daarom verandert dat overloopend© voor hen in uitwendige zegeningen.

Welnu, dit genadebegrip is niet dat der Schrift, noch dat der Gereformeerde'belijdenisschriften.

Als een bokaal met wijn is gevuld en hij wordt meer dan vol geschonken, dan blijft alles wat over den rand vloeit wijn. De wijn verandert niet in een andere vloeistof.

Wanneer een regenbak door overvloedig hemelwater alles niet meer bergen kan en in den. omtrek een diepe plas do'et ontstaan, dan dient dat water op den grond wel niet m'eer om te drinken, maar het blijft regenwater.

En zoo ook, indien het waar ware, "dat de particuliere genade, aan geloovigen verleend, naar ongeloovigen afliep, dan zou dit genade en wel zeer beslist particuliere genade blijven, ook al bereikte zij dan niet meer haar eigenlijke doel.

Van een soort transsubstantiatie van particuliere genade in uitwendige zegeningen weet de Schrift niets.

Dit is op zichzelf reeds ©en verkeerd insluipsel.

Maar nu het beweren, dat de particuliere genade om haar volheid naar de ongeloovigen z'ou afvloeien.

Ook dat wordt nergens in de Schrift geleerd. Wel het tegendeel. -

Zeer zeker wordt aan deh uitverkorene bewezen een meer dan overvloedige genade.

In dit opzicht wordt de rechtvaardige niet nauwelijks, maar ruimschoots zalig.

Wanneer wij een bekrompen geestelijk leven hebben, ligt dat niet aan de genade. Want die vormt een rijkdom, welke nooit uit te putten is.

De Heere voedt Zijn kinderen in genade-weelde op en vanwege dien overvloed der genade doet Hij hen vertrouwen, dat hun nooit iets zal ontbreken.

Zij kunnen de lengte en de breedte, de hoogte en de diepte van de genade in Christus nooit meten en dat moet hen telkens weer tot aanbidding brengen.

De genade wordt niet voor hen afgepast, maar moet hen overstelpen, opdat zij onder den indriik komen van de ontfermingen Gods, die geen einde hebhen en uitroepen: Ziet, hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, dat wij kinderen Gods zouden worden.

Maar nu, moet men 'zich dien genade-overvloed niet als iets stoffelijks denken. Niet kwantitatief, maar kwalitatief opvatten. Het'is niet zóó, dat, als het hart het niet kan bevatten, de genade dan wegstroomt, een uitweg zoekt naar een andere plaats. En , als dan de kerk er 'mee vervuld is, dat dan de wereld er in gaat deelen. Dit is een zeer mechanische beschouwing van de genade Gods.

Neen, de piarüculiere genade wordt aan geen anderen geschonken dan aan de kinderen des Koninkrijks. Zij blijft voor |hen bewaard, al is ze nog zoo groot.

Christus trekt in deze de grenslijn scherp. Hij zei het zelf: Ik bid niet voor de wereld, maar voor hen, die Gij Mij gegeven hebt.

En alle particuliere genade is immers gegrond in het Middelaarswerk, ook in het hoogepriesterlijke gebed van Christus?

De Heere morst met de genade in Christus niet. Daar is ze veel te kostbaar voor.

Nog een derde fout sloop in de theorie dier Amerikaansche broederen in.

Zij zeggen: het is in den grond van de zaak één genade, die tot de uitverkorenen en de wereld komt. Ma, ar de wereld kan die niet ontvangen, omdat het hart er niet voor geopend is.

Dit sluit echter een willekeurig© beperking der genade in.

De geloovigen zouden dan verkrijgen: lo. de particuliere genade en 2o. de ontvankelijk-making; van het hart voor die particuliere genade.

Maar mogen die beide van elkander gescheiden of zelfs onderscheiden?

Is die bewerking van het hart ook' niet enkel genade?

Maakt zij er niet een wezenlijk bestanddeel tan uit?

Dit brengt ons tot ©en vierde feil in hun redeneering.

Zij vergeten, hoe de kerk van Augustinus' dagen af belijdt, dat d© gratia irresistibilis en inamissibilis is, dat de genade onwederstandelijk en onrerliesbaar is.

Als God met Zijn particuliere genade tot eea ziel komt, dan kan deze geen weerstand bieden.

De gegrendelde deur moet' openvliegen.

En indien het dan ook zoo ware, dat de par. ticoiliere genade naar de wereld afvloeide, dan zou er voor die wereld behoudenis zijn.

Eén druppel particuliere genade is genoeg ojn een wereldling te zaligen.

Zoo zou de uitverkiezing zijn te niet gedaan,

De dwaling van het universalisme, van de algemeene verzo^ening en algemeene zaliging is de konsekwentie van zulk ©en tbeorie.

En nu weet ik het wel: onze broeders hebben aan die dwaling een gruwel.

Zij trekken die konsekwentie niet.

Maar zij zit er in.

Daarom: laten .zij hun theorie Jierzien.

Zij is gevaarlijk.

Vier verkeerde elementen huizen er alzoo in hun genadebegrip:

Vooreerst, dat zij om de particuliere genade als bron voor d© zeg©ning©n in de wereld voor te stellen een zekere transsubstantiatie, wezensverandering dier genade aannemen.

Vervolgens vatten zij de particuliere genade kwantitatief op, als zou daarvan een overschot de wereld ten goede komen.

Voorts, zij miskennen het onderwerpelijk karakter der particuliere genade en sluiten de toebereiding van het hart er buiten.

Eindelijk, zij schakelen in dit opzicht uit de aloude belijdenis, dat de particuliere genade on'wederstandelijk en onverliesbaar is.

Rektlfikatie.

Het citaat, dat wij in ons vorig nummer op naaffl van Prof. Bleeker van Groningen schreven, is af. fcomstig van Dr J. J. Bleeker te Dronrijp.

Zeer welkom.

In „De Bazuin” geeft Prof. Bou'wm'an geen eigenlijke reoensi© van het vierde stuk mijner biografie van wijlen Prof. Bavinck, maar hij schrijft een artütel, dat, op enkele zinsneden in den aanvang na, mij daarover aanvalt.

Dit komt mij op het oogenbük wel van pas.

Had hij een recensie gegeven, dan z; ou mij daajmee naar den gebruikelijken regel de mond B^n gesnoerd.

Nu mag ik spreken en een enkel woord ter verdediging aanvoeren.

Daarvoor ben ik dankbaar.

De aanval van Prof. Bouwmian had ik' eenigsrins verwacht. In vorige recensies zette hij reeds eenige pionnen daartoe uit. Ik begreep; , dat de beschrijving, welke ik zou geven van Bavinck's heenga^ uit Kampen en wat daiarmee samenhangt, van alle kanten zou worden bekeken. En antecedenten wezen er op, dat zijn oordeel zou luiden: „oppervlakkig en eenzijdig".

Dit maakte, laat ik het maar opbiechten, mij dubbel voorzichtig.

Maar het mocht, mij niet tot vreesachtigheid verleiden.

Een periode als de daareven genoemde beschrijft men waarlijk niet voor zijn genoegen.

Evenwel mag een biograaf zich ook aan minder aangename deelen van zijn taak niet onttrekken-

Prof. Bouwman meent — een idee, die ook door een ander werd geopperd, dat ik beter had geda^ „een beknopt© schets te geven van deze periode en (alleen de hoofdfeiten te vermelden, dan te trachten zooveel mogelijk al de gegevens in mijn (zijn) book op te nemen en een© beoordeeling te geyea"-

dan zou ik geen biografie h©bben ge­ Maar leverd.

Een biografie ©ischt niet alleen opsomtoing ^^ feiten, maar ook zielkundige belichting.

En stel nu eens, dat ik Bavinck in alle perioden van zijn leven psychologisch had zoeken fc benaderen, behalve in deze, zou ik mij dan ni^' door vreesachtigheid hebben laten inspireeren?

Trouwens, zoo' iets is onmogelijk.

Het leven is geen toedhano-doos, waaruit ^ kind sommige stukken kan ter zijde leggen e» met de overig© een machine bouwen.

Zielkundige verklaring heeft alle belangrijke momenten uit het leven noodig.

Daarbij komt nog iets. Als mijn boek later eens iemand mocht interesseeren en hij zou die orergangsperiode in Bavinck's leven slechts kroniet matig zien weergegeven, moet hij zich dan niet afvragen: wat zit daar achter? Heeft die autem daarmee geen raad geweten of uit listige doeleinden daarover gezwegen? En als hem dan nog eens een paar brochures tegen Bavinck uit dien tijd in hanj den vielen, zou hij niet uitroepen: daar heb ik h^'-

Ravinck heeft zioh in die jaren niet van een m'ooien kant doen kennen?

Want dat is feitelijk de Icwintessens.

Van dien tijd af heb^ien somtoigen aan de eerliikheid en de oprechtheid van Bavinck getwijfeld of fflch daaromtrent nog ktasser uitgelaten.

Ik heb alles zoo onbevangen mogelijk onderzocht.

De zwakheden, van Bavinck heb ik niet bemanteld.

Maar ik mocht ook de vrucht van mijn onder-2oék niet verbergen: het karakter van Bavinck blijft ook in dien tijd ongerept. Zijn eerlij'kheid en oprechtheid zijn boven alle verdenking verheven.

Diat ik daarmee anderen in het ongelijk moest stellen, "w; as niet te ontgaan.

Als DS Bos Bavinck van leugen beschuldigt en ik toon met de stukken aan, dat hij zich vergist, dan mag mij dat toch niet euvel geduid?

Het gaat er bij een biografie toch' niet oml , vóór alle dingen personen, al zijn ze zelfs gestorven, te ontzien?

Het gaat todh om de waarheid ?

Ik zou volgens Prof. Bouwman een blaam' gelegd hebben op verschillende mlannen, die actief deelgenomen hebben aan den kerkelijken strijd.

Ik hoop, dat hij dit onjuiste oordeel zal herzien. Wat men Bavinck ten laste legt, heb ik niemand ten laste gelegd. Ik heb niemands karakter aangetast.

Als ik b.v. konstateer, dat iemand „gedraaid" is, dan houdt dat toch zéker geen beleediging in. Wie draaide er al niet in het tijdperk', vs^aarover het hier gaat?

Hoe Prof. Bouwman in dit verband Prof. Lindeboom kon noemen, is mij vooral een raadsel.

Ik heb niets ten ongunste van dezen emeritushoogleeraar gezegd.

Hij is gelukkig nog in leven, maar dit verhindert mij niet het hier eens te verklaren, dat, men mag het met hem eens zijn of niet, hij zich steeds als een mooi karakter heeft geopenbiaard. Man uit één stuk kwam hij steeds open voor zijn overtuiging uit, maar van bitterheid tegen eenig persoon, met wien hij in strijd is geweest, merkte men niets.

Aangaande Prof. Noordtzij veridaarde ik, dat hij boven alles politicus was. Maar geven zijn warmste vrienden niet eenzelfde getuigenis? Ik heb er eigenlijk nog nóóit één ontmoet, die anders oordeelde. Daaruit volgt vanzelf, dat met deze teekening hoegenaamd geen smet op zijn naam werd geworpen. Geldt hetzelfde niet van een man als stadhouder Willem III? Nog werd over hem' geen bevredigende biografie geschreven, omdat rneii op de eene ondoorgrondelijkheid na de andere stuitte-, En toch eeren we hem als een onzer uitnemendste Oranjevorsten. Zulke naturen zijn echter voor hen, die er mee in aanraiking komen, niet zelden een rebus. Daarom heeft Bavinck zich in Noordtzij gedurig vergist. Want Bavinck was heelemaal geen politicus. Noordtzij kon beter Bavindk, dan, Bavinck Noordtzij verstaan. Men leze Bavinck"s brochure: Blijven of heengaan? er nog miaar' eens op na.

Heb ik over thans nog levende personen in mijn biografie de uiterste soberheid betracht, over hen, die overleden, kon ik openhartiger zijn. Maar gij rekent dan niet met de nabestaanden, heeft men opgemerkt. Ik antwoord daarop: het mag een biograaf, nooit worden opgelegd na te vorschen of er van personen, die hij noemt, nog .nabestaanden zijn. Waar zou dan het einde wezen? En zelfs al wist hij van het bestaan dier nabestaanden af, dan mag hij om 'hunnentwil niet blijven zwijgen. Zeg eens, dat een der overledenen in de opleidingskwestie een min nobele rol had gespeeld. Ik geloof met, dat ik', als het ter verklaring van Bavinck's houding dienen kon, dit terwille van de nabestaanden had mogen verdonkeremanen. Gelukkig stond ik voor zulk een moeilijkheid niet. De personen, die toen tegenover elkander stonden, voerden den strijd met gebreken. Maar een schandvlek rust er op niemands nagedachtenis. Ook in mijn biografie kwam deze zienswijze uit.

Kritiek kan zeer zöker nabtestaanden even onprettig aandoen. Toch zet men zich, als men verstandig is, daar spoedig overheen. Men zal er zich immiers wel voor waditen te meenen, dat een rechtvaardige, wiens naam in zegening is, nooit eens een feil beging.

Trouwens, kritiek op hen, die nog in den strijd staan, kan verwanten en vrienden ook' wel een onbehaaglijk gevoel geven. Laat m!en haar daarom achterwege? Als Prof. Bouwman het vonnis doet hooren: „oppervlakldg en eenzijdig" klinkt dat ook niet bepaald liefelijk.

Maar wanneer anderen zich dat mochten aantrekken, zou de persoon in kwestie het best doen ni'et hen te troosten.

In dit geval is de troost nog al voor het grijpen.

Hij kan er hen opmerkzaam op maken: onze noogigeaohte Dr Bouwman beweert'dat we], maar bewijst het niet.

Dat is de zwakke plek in het artikel van Prof. Bouwman, alsook in-een vorige recensie.

Als het op bewijzen aankomt, speelt hij wel eenigermate de sfinx.

En dat mag niet.

Ongetwijfeld is Dr Bouwman een man van gezag. Maar beweringen zonder bewijzen willen er heden ®^dage — en lüet ten onrechte — ook van gezaghebbende personen niet meer in.

Belieft u een staaltje van toiijn oppervlakkigheid ?

Dr Bouwman schrijft van mij: „Hij ziet zelfs geen verband tusschen den datum van 3 Januari, toen „Bavinck op eenmaal een rapport inzake Eenheid van Opleiding als uit de lucht op de curatorentaiel (liet) vallen", en het f eestdiner van Dr Kuyper bij gelegenheid van het huwelijk van zijn zoon Abraham, op 5 Maart 1899."

Laat ik in deze eerlijk mijn betrekkelijke onwetendheid bekennen.

Een beetje verband tusschen beide feiten zie ik' wel, ik liet dit ook doorschemeren, maar eenig geheimzinnig verband, voor de levensgeschiedenis van Bavinck' van bijzonderen invloed, zooda, t daarop dieper moest worden ingegaan, ontdekte ik niet.

Dit imoge Dr Bouwmian blijkens zïijn „zelfs" verregaand oppervlakkig lijken, maar zoo staat de zaak nu eenmaal.

Doch nu rust ook' op Dr Bouwmian de plicht dit belangrijke verband aan te wijzen. Helaas deed hij dat niet. Het mag alsnog Van hem worden verwacht. Als geschoold historicus zal hij hier natuurlijk niet aankomen "met een: ik heb hooren zeggen, maar met een welgestaafd, gedocumenteerd bewijs.

Wilt gij nu eens mijn eenzijdigheid zien aangetoond ?

Daaromtrent zegt Dr Bouwman o.m.: „Hij heeft niet genoegzaam onderzoek ingesteld bij hen, die dit stuk der historie zelf hebben meegemaakt, die weten, niet alleen wat er in geschriften en vergaderingen is verhandeld, maar ook' wat er achter de coulissen is afgespeeld."

Ik mag hieruit misschien wel het compliment afleiden, dat ik in het raadplegen van geschriften en van de acta der vergaderingen althans niet eenzijdig ben te werk gegaan?

‘t Zit hem dan in die ongelukkige coulissen.

Prof. Bouwman beweert niet, dat ik daarachter geen kijkje genomen heb. Dat heb ik wel gedaan. Ik ben echter om! objectief te blijven tot deze slotsom gekomen: ik .maak daarvan voor mijn biografie geen gebruik, tenzij ik schriftelijke verklaringen heb. Want wat er verteld wordt, is vaak' zóó tegenstrijdig, dat men er niets mee uitrichten kan.

In een netelige k'westie als deze, waarin de hartstochten zelfs nu nog niet tot rust zijn gekomen, , meende ili niet anders te mogen handelen.

Toen ik dan ook na de verschijning van het eerste stuk mijner biografie van Prof. Bouw'man de vriendelijke uitnoodiging ontving om eens naar Kam_pen te komen om met hem over Bavinck te praten, yoelde ik er eerst wel wat voor, maar ik - moest mij wegens drukke werkzaamheden verontschuldigen en verzocht tevens om schriftelijke inlichtingen in deze zaak.

Ik mooht ze echter niet ontvangen, waarvan ik' Prof. Bouwman allerminst een verwijt maak.

Doch hoe langer ik er over nadacht, hoe vaster mijn besluit werd: alleen schriftelijke inlichtingen mogen hier dienen, zooidat ik het ten allen tijde zwart op wit kan toonen.

Enkele mlaanden daarna moest ik naar het Noorden. Onderweg stapte ik' uit om' te Kampen eenige bezoeken laf te leggen en met het besliste voornemen ook bij Dr Bouwman even aan te gaan, teneinde te beproeven schriftelijke documenten machtig te worden.

Evenwel ontmoette ik Dr Bouwman in het station te Zwolle. Zijn reis ging juist in a, ndere richting. Ik deelde hem taijn plan tnede. Op mijn vraag of hij mij misschien correspondentie van Bavinck kon afstaan, antwoordde hij, dat hij zelden met hem gecorrespondeerd had, omdat hij hem telkens sprak. Dit was vanzelf een afdoende reden. Maar op taijn verzoek om dat, waarover hij mij spreken wilde, in 't kort mij te schrijven, - gaf hij ten bescheid, dat hij dit niet doen kon.

Wel deelde hij mij inderhaast mee, , hoe .hij over Bavinck in dat tijdperk dacht.

En als Dr Bouwman, wat hij mij toen zei, eens wilde publiceeren — 'hij heeft mij wel niet den eisch van geheimhouding gesteld, maar ik' maak Uever uit mijzelf dat particuliere gesprek! niet openbaar, Prof. Bouwman is daa.rvoor het meest gerechtigd — dan zou ieder faij toegeven, dat ik terecht aan de voorwaarde van schriftelijke inlichting vasthield.

Het gaat hier niet om vertrouwen of wantrouwen. Volstrekt niet. Maar om 'zooveel mogelijk naar objectiviteit te staan.

Ik moest met het oog op eventueele gesohillen mij van te voren reeds 'kunnen rechtvaardigen: Dr Bouwman schreef mij dit of 'dat.

Ik wilde bij mijn biografie door niemland gesouffleerd worden.

Zelfs den schijn mijden, als 'had ik iemand tot spreekbuis willen dienen.

Van het begin tot het einde streefde ik' naar een zelfstandig oordeel.

En als nu Dr Bouwman in „De Bazuin" de noodzakelijkheid uitspreekt, dat ook van andere zijde een belichting van de historie 1899—1902 wordt gegeven, komt dat mijn verlangen naar schriftelijke inhchtingen geheel in het gevlei.

Zoo’n hoek zou mij zeer welkom zijn.

Laat, wat achter de coulissen schuilt, maar eens zichtbaar worden.

Dat kan werkelijk geen kwaad.

Van doofpotterij heb' ik' een afkeer.

Wat openbaar maakt is licht.

Misscihien dat op die manier het oude zeer, dat nog altijd in onze kerken steekt, kon worden genezen.

En wie ons van dat oude zeer kon afhelpen, al zou de operatie ook wat pijn veroorzaken, zou de hulde verdienen van ons Gereformeerd kerkelijk! Nederland.

Ik hoop, dat Dr Bouwman zich daar eens - voor Zial spannen.

Niet oppervlakkige

Niet eenzijdig.

Maar zóó, dat iedereen bektent: nu weten we het.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 januari 1923

De Reformatie | 8 Pagina's

De loochening der Gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 januari 1923

De Reformatie | 8 Pagina's