GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De 20e eeuwsche letterkunde.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De 20e eeuwsche letterkunde.

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Overzicht.)

Wanneer we, staande bij een mijlpaal op den weg der ontwikkeling van het nationale leven als het heuchelijk feit van den dag, terugzien ook over het terrein der letterkunde, en we trachten één algemeenen indruk te vinden, van wat de voorbije jaren hebben gebracht, dan is het, geloof ik, deze:

er is een rijke, kleurige en fleurige opbloei van literair gewas, maar 't is veel meer een uitgroeien in den breede, dan een dieper wortelen in den voedselbodem; - er is een groote veelheid, doch weinig eenlieid; een snel opschieten, boven het naaststaande uit, maar een noodzakelijk daaruit voortvloeiend gebrek aan stevigheid in den stengel, aan dragende kracht.

Ge staa, t als voor een veld, vol van in vrijheid bloeiende bloemen; ge geniet het bekoorlijke daarvan, omdat altijd iets aanlokkelijks ligt in het ongeknotte, onbesnoeide leven der natuur, maar ge ziet, dat in die vrijheid ook het onkruid tiert, ook het vergiftige groeit, tusschen, haast zelfs boven het goede uit; ge mist de leidende gedachte, die eenteid, regelmaat zou hebben gebra, cht

De literatuur der 20e eeuw is niet te scheiden van die der laat-negentiende-eeuwsche jaren: de beweging van 1880 werkt door, nog tot op onzen tijd. Daarom zijn de grondbeginselen ook geen andere. Er is nuanceering, uitgroei ook wel, of zelfs wel veel, maar wezenlijk, essentieel verschil is er niet: de 20e eeuwsche literatuur is in den grond die van de „Tachtigers”.

Alleen — er is bij den aanvang der nieuwe feeuw meer bezonkenheid merkbaar. Die sterk individueele sentimenten, die door het individualislistisch beginsel van 1880 zoo veelvuldig zich deden gelden, zijn wat geluwd; er is meer oog, meer gevoel voor 't algemeen menschelijke. Tegenover de richting Kloos, die het schoone alleen zag in het abstracte, in de gewaarwordingen, het gebeuren, de overwegingen in eigen binnenste, won meer en meer veld de richting van Verwey, die de schoonheid gebonden achtte aan het reëele leven, aan de sociale verhoudingen, aan het algemeen menschelijke. 't Is de evolutie in Verwey's eigen ziel, eerst door de schoonheid gekomen tot het leven, nu begeerend door het leven te komen tot nieuwe schoonheid, die in de literatuur zich voltrekken gaat.

Het opkomen van de socialistische poëzie van Gorter, Mevr. Roland Holst, straks ook van den fijnen dichter Adama van Schéltema is daarvan de uiting. E enerzijds is die kunst reactionair, omdat ze ingaat tegen het accentueeren van het persoonlijke, maar aan den anderen kant heeft ze toch een ^positieve kracht, inzooverre zij meent aan te sluiten bij het ontwakend sociaal medegevoel en dus de kunst der toekomst te zijn.

Maar tegelijk was met deze socialistische poëzie het tendentieuze element, als een woekerplant, opgeschoten op het terrein der kunst en heel de verdere literatuur door zien we dat tendentieuze zich vastzuigen aan de productie, zooals de parasiet de in 't wild groeiende bloem omgrijpt.

Een tweede trek der 20e eeuwsche''letterkunde, die eveneens paralel gaat met de ontwikkeling in het omringende leven, is dat een zekere religieuze sfeer komt in de kunst. De groote dichter Boutens is de eerste bij wien we haar vinden. 'En ook dit verschijnsel trekt door tot op onzen dag, in een vage, zwoele mystiek, in allerlei zonderlingheden van theosofie, bhoedhisme, occultisme, spiritisme, groene-straal-invloeden, maar ook in orthodox-christelijke kunst, die in haar belijdend kai'akter naar het ideaal van wezenlijke schoonheid grijpt. Figuren als Geerten Gossaert, Jacqueline van der Waals, Laurens v. d. Waals, Seerp Anema, Thomson, Willem de Mérode, Gerard v. Suylestein, christelijke kunstenaars allen, behooren tot de 20e eeuw.

Over 't algemeen kan men wel zeggen, dat de dichtkunst der 20e eeuw haar voorbeeld vindt in de poëzie van Verwey. Met allerlei individueele afwijking — individualisme is nu eenmaal grondbeginsel der tachtigers-kunst — sluit het werk van jongeren als Bastiaanse, Gutteling, Annie Salomons, Jan Prins e. d. daarbij aan. Naast dezen — ik noem maar enkele van de vele namen — werken ook nog de ouderen, de eigenlijke tachtigers, maar ieder volgens eigen inzicht.

Zoo doinineert toch de verscheidenheid over de eenheid in de 20e eeuwsche poëzie.

Bijzonder kraclhtig is de groei van het 20e eeuwsdhe proza. Vooral op dit gebied hebben zich in de laatste 25 jaren vele jongeren gevoegd bij de ouderen en meerderen van hen hebben ontwijfelbaar beteekenis. Ik noem slechts Querido, Scharten—Antink, Augusta de Wit, Van Oordt, Haspels, aJs de bekendsten van een gansche rij prozaïsten, daarbij aanstonds erkennende, dat onder de niet genoemden alleszins verdienstelijke auteurs zijn.

Eigenlijk heeft zich het proza van de 20e eeuw in één vorm samengetrokken: den romanvorm. Stellig is de roman de meest veelvuldige literatuuruiting der latere jaren, waar te voren het gedicht overheerschend was.

En als er dan in die bonte wisseling van romans eenige algemeenheid valt te bespeuren, dan is het een groei naar realisme, naar werkelijkheidsbeelding. Maar ook hier is gaandeweg de groei een uitwassen geworden tot realistiek. En in snelle ontwikkeling hebben tendenz, sensatie, avereohtsche moraal e.d. parasieten den roman atmgegrepen, omdat in het realistische van zijn karakter een rijke voedselbodem lag. 't Is vooral de roman in z'n eindelooze variëteit, die den totaal-indruk der 20e eeuwsdhe letterkunde zoo onrustig maakt; want bij al den kleurenrijkdom, stijlglans, conceptie-kraAt missen we de eenheid, die rust geven kan.

Wel kunnen we enkele bepaalde roman-groepen noemen: de historische romans van iVrthur van Schendel, Van Oordt, Steenhof—Smulders, L. E., Ignatia Lubeley; de christelijke romans van Seerp Anema, , Schrijver, De Liefde, Wilma e. d., en de specifiek roomsche van auteurs als Zoetmulder, Koenen — maar hun getal blijft toch klein vergeleken bij de geweldige romanproductie in 't algemeen.

Van al deze proza-gesohriften is de psychologische analyse hoofdeigenschap; eerst in den laatsten tijd komt krachtig op de kinder-psychologie, de waarneming van de ziel van het kind. Wat in dit genre reeds verschenen is (van Ina Boudier— Bakker, Marie Schmitz, Mevr. Cohen—de Vries, Mevr. Kooy—v. Zeggelen, Carry van Bruggen vooral) geeft recht, om in de naaste toekomst zekere regeneratie van het proza te verwachten. Aanwijzing in die richting is ook, dat deze kunst aanknoopt, bij het beste, wat tot nu toe bestond ('t werk van Boudier—Bakker, Scharten—Antink e.d.).

Een eigenaardige plaats in de 20e eeuwsche literatuur heeft de productie in de stamverwante talen 't Afrikaansch en 't Vlaamsch. Deze veelszins gezonde en in haar oorspronkelijkheid, naïeviteit en devotie aanlokkelijke kunst, vindt gaandeweg meer belangstelling, ongetwijfeld een verschijnsel, dat hoop geeft voor de toekomst. W^ant bij alle verschil in mentaliteit als gevolg van verschil van localiseering, is de atmosfeer dezer kunst frisch en goed.

Natuurlijk heeft de letterkunde der 20e eeuw ook tooneelwerk voortgebracht. Vrij veel zelfs.

Maar het behoeft wel geen nader betoog, dat de grooté meerderheid der moderne tooneelstukken van het doorsnee-proza in geest en inhoud niet verschilt. Meer dan eenig ander kunstgenre bovendien staat de tooneelproductie bloot aan de gevaren van tendenz, sensatie e. d., en — enkele uitzonderingen daargelaten — het meeste tooneelwerk is aan die gevaren ten offer gevallen. In de latere jaren werkt de neiging tot het mystieke ook door in de tooneelkunst. Men 'denke aan het werk van Felix Kutten e.d.

Typisch reflecteert zich ten slotte alles wat we tot nu toe zagen in de literaire critiek. Zoo ergens, dan komt daar uit het gemis aan eenheid, aan een saambindend beginsel. Er zijn vele tijdschriften en periodieken en met name in de jaren waarover we handelen, is hun getal sterk toegenomen, maar ze hebben ieder een eigen standpunt, meten ook ieder met een eigen maatstaf en de gewenschte objectiviteit wordt intussohen niet bereikt, 't Individualisme, dat heel de literaire productie kenmerkt, viert z'n hoogtij in de critiek.

Toch mag men haar beteekenis niet onderschatten. In haar wrijving van meeningen, haar nuchtere werkelijliheidszin, haar verwijzen naar en vergelijken met het bestaande, vooral haar veelal sdherpe analyse, blijft ze een waardemeter van belang voor ieder, die op het terrein der literatuur zich beweegt of daarvan iets weten wil.

Zóó zien we in overzicht de 20e eeuwsche letterkunde. Inderdaad, we staan voor een fleurige, kleurige opbloei vaar literair gewas, een rijke veelheid van kunstproductie, naar den vorm doorga, ans van groote artisticiteit, zelfs dikwijls van sublieme schoonheid (in dit opzicht is er wél eenheid) maar gansch verscheiden in inhoud en beheerscht door allerlei, veelal zeer verschillenden invloed.

Waf. het werk der latere j> aren betreft mag niet worden voorbijgezien de oorlogs-psychose, die bedervend heeft ingewerkt ook op de kunst. Want al valt niet veel directe invloed van de oorlogsellende in onze literatuur te bespeuren, heel sterk heeft deze geleden onder de depressie, de geestelijke ontreddering, die de oorlog met zich sleepte.

Maar in 't algemeen zal toch de eerste oorzaak van het gebrek aan eenheid zijn, het ontbreken van eenig leidend beginsel, dat als basis rust onder de 20e eeuwsche kunstopenbaring. Juist omdat de latere literatuur voortvloeit uit die van de tachtiger jaren is het deficit der ta, Ghtigerskunst ook het tekort der 20e eeuwsche literatuur, üiaardoor bleef het individualisme de kunst beheerschen, zij het dan ook minder absoluut dan te voren, en dat individualisme liet de vrijheid aan iedere ontwikkelingsneiging en bijkomstigen invloed.

Zoo komt het, dat een terugzien over het terrein der literatuur den indruk geeft van een bonte verscheidenheid, van een veld, vol van in vrijheid groeiende bloemen.

C. T.

De Schilderkunst der laatste vijf-en-twintig jaar.

De schilderkunst geeft een zuivere reflex vair de geestelijke gesteldheid van een tijd. In het begin van de 19de eeuw heerschte hier het koude en onwezenlijke klassicisme van de Pienemans en Krusemans. Ban volgt het sentimenteele romantisme van Ary Sc heffer. Onder invloed van de Barbizonschool ontwikkelt zich het naturalisme en realisme. Die schildert weer de natuur, de realiteit, maar met een romantischen charme. Deze richting gaat over in het impressionisme, bij ons bekend als de Haagsche school.

Het wil niet de realiteit zelf weergeven, maar den momenteelen indruk van de dingen in de atmosferische werking van licht en lucht.

Willem Maris noemt zijn koeien „lichtvangers". De geheele realiteit vervluchtigt zich tot een wereld van visueele toonwa, arden. Geestelijk gaat deze richting niet diep. Zij duldt hoogstens een stemming. Het ideaal is de zuivere sensatie van het uitwendig zichtbare.

Door de complementaire kleuren ongemengd naast elkaar te zetten, verhoogt het nog den gloed ervan en komt zoo tot het luminisme en de st ippjeltjesmethode of het pointillisme. Hiermede is de realiteit geheel verbrokkeld en uiteen gevallen.

Van de Haagsche school laat Bosboom met subtiele fijnheid het licht spelen op' de witte wanden en pilaren van zijn kerken. Weissenbruch, G a, b r i ë 1, Mauve, de M a r i s s e n, P o g g e n-b e e k, d e Bock, B a s t e r t, K a r s e n tooveren in land-en stadsgezichten fijngevoelde licht-en luohteffecten. Zij zetten alles in een diffuus licht van de fijnste nuanceering.

Josef Israels heeft bijna alle phasen doorloopen. Zijn impressionisme gaat zeer ver, maar een sterk romantische stemming blijft. Verwant aan Millet schildert hij den dagelijkschen arbeid, vooral het visschersleven. Overal roert de lyriek vian de doffe smart.

Artz, Blommers, Neuhuys, Kever sta, an onder zijn invloed. Mes da, g schildert de zee, A p o 1 den winter. Bauer vervluchtigt zijn impressionistische land-en stadsgezichten tot fijngeweven Oostersche doeken.

B r e i t n e r behoort tot de Amsterdammers. Hij is sterker en robuster, heeft niet dat fijn-teere van Jacob Maris en Mauve. In zijn cavalerie zit drift en passie. Het meesterlijkst zijn zijn stadsgezichten.

Suze Robertson is zwaar en tragisch in de verf. De stadsgezichten van W i t s e n zijn van fijngevoelde eenzaamheid.

De Zwart is krachtig en Is. Israels toovert de realiteit om tot fijn-harmonische kleurvlekken. De bloemen van V e r s t e r zijn schoone kleurmelodieën en Voerman zet zijn koeien in phantastisch licht. Monnickendam is luidruchtig in kleur en kompositie. Jan Veth geeft in zijn portretten fijne karakternotities. T h e r è s e S c h w a r t-z e schildert met elegantie en zwier, R u e t e r en G e r d e s meer ingehouden.

Lyzzy Ansingh en Josina Knap' zijn in haar poppentafereelen fijngevoelig, Coba Ritsem a in haar stillevens. Knap is in zijn aquarellen blank van kleur en in zijn doeken dikwijls van rococo-achtige fijnheid. Van H o y t e m a en D y s s e 1-hof schilderen de dierenwereld. Mevr. Daniels — Chevallier legt veel ziel in haar vogels. Jurres varieert eindeloos zijn Don Qui-Chots. Van der Hem schildert het Ministerie-Cort van der Linden. W o 11 e r houdt zijn land-en stadsgezichten luministisch. Schaap zijn bloesemende boomen. Hart-Nibbrig en Co Breman schilderen pointillistisch.

Tegen het impressionisme kwam omstreeks 1890 de reactie. Lang voordat de wereldoorlog uitbarstte, heeft de schilderkunst met seismograpihische gevoeligheid de schokken genoteerd, die de wereld zou doormaken. Het impressionisme sloeg met expulsieve onstuimigheid om in het expressionisme, een tijd van angstige schoonheid.

De moderne schilderkunst is transcendentaal-realistisch. Zij heeft denzelfden gang afgelegd als het philosophische denken. Als men V i n-cent van Gogh naast Rembrandt stelt, ziet men duidelijk het verschil.

Rembrandt gaat metaphysisch ver boven de natuurnabootsende schilderkunst van zijn tijd uit. Hij ziet de realiteit in een b oven n.atuur lij k visionair clair-obscur, maar blijft vooral in lijn en vormduiding min of meer naïef-realistisch staan

tegenover de natuur. Bij Van Gogh in zijn hoogste uiting is de natuur geheel getransformeerd, geheel door het ik heengegaan, om er herboren uit te voorschijn te komen wat kleur betreft en 1 ij n.

Gelijk de wijsbegeerte niet het wisselende, maar het wezenlijke van de realiteit geeft, de objectiviteit vat in het kristallijnen net der begrippen, zoo schept Van Gogh de wereld om tot een wereld van kleur en 1 ij n naar den geest. Met Vincent van Gogh krijgt onze schilderkunst weer internationale beteekenis.

C é z a n n e neemt hetzelfde standpunt in, maar legt den nadruk op den ruimteopbouw. Hij beeldt den natuurlijken kosmos om tot een geschilderde wereld, opgebouwd in een vast systeem van kleur volumes. Plicasso k'wam door vereenvoudiging hiervan tot zijn c u b i s m e.

Zoo heeft de geest de rechten tegenover de stoffelijke buitenwereld hernomen. De moderne schilderkunst beeldt deze om tot een schilderij van geestelijk gehalte. Hiermede is haar richting aangegeven en er openen zidh nieuwe mogelijkheden, naarmate men meer nadruk legt op de 1 ij n, de k 1 eur, den ruimteopbouw of het abs t r a c t e zelf.

Jan Toorop gebruikt voor de uitdrukking van zijn symbolisch-religieuze voorstelling, zijn portretten, zijn staties, de 1 ij n als het meest van alle zinnelijldieid ontdane middel. Door golvende of meer mafhem.atisch verstrakte lijnen legt hij het psychische vast.

Ook Thorn Prikker vat het mysterieuze in arabeske lijnen met weinig kleur. W. van Konijnenburg wil een verbinding van schilderkunst en architectuur. Met nog meer nadruk tracht hij het innerlijke van de ziel uit te drukken door ryüimisch-maihematische lijndifferentiatie. R o-land Holst beweegt zich in dezelfde richting. Tot de expressionisten van de kleur kan men rekenen Kees van Diongen, die in Parijs de mondaine wereld schildert met een weelderig sensitief palet. Ook Jan Sluyter leest niet de kleuren af van de natuur zonder meer, maar emotievol geven zij in alle toonaarden de passie van de ziel. Ch a r 1 e y Toorop is ascetisch in kleur en opvatting.

Meer in de richting van C é z a n n e bouwt A r-nout Colnot met donker palet zijn stillevens en landschappen in vaste kleurvolumes zwaar uit de verf op. Piet van Wijngaerdt is bij alle geslotenlieid van bouw vrijer in zijn techniek. Door de vei"ven hier dun, daar zwaar, - robuust of fijngevoelig op te zetten, krijgt het geheel een muzikaal-dramatische lenigheid. In wezen is hij de meest Hollandsche onder de jongeren. Midden in de moderne beweging verliest hij nooit de gemeenschap met de echt-Nederlandsche kunst uit den besten tijd, de Breughels, Pieter Aertsz, Vermeer, de sterken in de kleur. Zijn schuiten en schuren, zijn boeren en stillevens zijn dramatisch, uit de ziel, in volle zware kleuren opgebouwd.

Brans Huysmans, Ernst Leyden, Konrad Kikkert zijn hier te noemen, de Wiegman s, die leven uit het Roomsch bewustzijn, evenals Lode wijk Schelf hout, die in stille kontemplatie zijn Christusfiguren en Corsicaansche landschappen geeft in meer of minder kubistischen vorm. Ook Leo Gestel, Filar ski, Schumacher, Otto van Rees en Jacoba van Heemskerck behooren hiertoe.

De meest .abstracten zijn Piet Mondriaan en Theo van Doesburg. Met Kandinsky willen zij de kunst geheel abstraheeren van de natuur. Het object moet geheel uit het schilderij, verdwijnen. De zuivere, reine schilderkun& t moet onze geestelijke ontroeringen uitdrukken door de kompositie van lijn en kleur, evenals de muziek dat doet door klanken.

Terwijl de impressionistische kunst in de musea reeds rijk vertegenwoordigd is, is de moderne kunst van de laatste 25 jaar grootendeels nog opgeborgen in privaatcollecties. De rijke collectie-KröIler in Den Haag, is toegankelijk. De collectie-Boendermaker in het stedelijk museum te Amsterdam, staat voor het publiek open.

Door het uitnemend initiatief van den directeur, den heer Baard, wordt deze steeds uitgebreid en beter geordend.

A. J. LAKKE.

Een periode van verrüklng ?

Zooals de enkele mensch wel zijn eigen, zijn zeer bizondere leven leeft, in onderscheiding van alle andere menschen, maar toch ieders persoonlijkheid zich slechts ontwikkelt in samengroei van-oogenblik-tot-oogenblik met andere persoonlijkheden, zoo is ook het leven van een bepaalde groep steedsverweven met dat van tallooze andere groepen. Zoo stelt dus de organische eenheid van het leven ons den eisch om bij de bestudeering van welke groepseenheid ook, scherp onderscheid te maken tusschen de kenmerken, die de groepsindiyidualiteit bepalen, en die, welke aangeven den zeer

nauwen, organiscihen samenhang met in den eersten graad verwante levenssferen.

In dit artikel, waarvoor de ruimte uiteraard zeer beperkt is, stellen we ons voor Iheel in 't kort na te gaan de voornaamste verschijnselen, die zich bij de ontwikkeling van de muziek in de laatste kwart-eeuw hebben voorgedaan. Hierbij kiezen we dan, om niet te vervallen in een voor niet-va, kmenschen ongenietbaar verzamelen van namen en nog eens namen van componisten en composities, de gedachte van de eenheid der sferen als thema, temeer, daar we hopen, dat op deze wijze een korte samenvatting toch als een afgerond geheel gevoeld zal kunnen worden.

Nu de bizondere gebeurtenis, die aanleiding geeft tot het doen verschijnen van dit jubileumnummer, er toe meewerkt, dat we ook op het terrein van de toonkunst eens rondzien naar de ingrijpende veranderingen, die vijfentwintig jaren bewerkt hebben, valt 't ons onmiddellijk op, dat we niet staan aan het einde van een ontwikkelingsperiode. Verschillende nieuwe factoren veroorzaakten snellen groei, maar de meeste van die factoren werken ook nu nog door, en wel zoo snel, dat de muziekhistoricus niet weet of we laan het einde van 'deze nog niet afgesloten periode zullen genieten van een gezonden groei, dan wel een op sommige printen zeer ernstige vergroeiing zullen betreuren.

Geen verwondering wekt het, dat de toonkunst beïnvloed blijkt door alle of de meeste factoren, die kenmerkend zijn voor de geschiedenis van het geheele kunstleven in den laatsten tijd, Hoe de openbaring hiervan zich wijzigt met iedere verandering in levensbeschouwing, kan hier onbesproken blijven.

In het algemeene kunstleven vloeiden de sterkst sprekende wijzigingen voort uit een buitengewoon sterken drang naar individualiteit, vaak ontaardende in onbegrijpbaar subjectivisme. Niet alleen in de literatuur deed de leus van de meest individueele expressie van de meest individueele emotie opgeld. Eveneens in de schilderkunst. En zeker niet het minst in de muziek. We weten wel: daartegen ontstond reactie. Maar waar die reactie in de andere kunsten reeds leidde tot veroordeeling vaai excessen en een verstandig gebruikmaken van wa, t een gedeeltelijke hervorming aan goeds gebracht had, daar zijn we in de muziek nog niet door de crisis heen.

De voorbijgegane vijfentwintig jaren brachten niet alleen een , algeheele wijziging in de toepassing der aloude harmonieleer, voerden niet slechts tot een vaak minachtend verwaarloozen van regels, die vroeger angstvallig werden nageleefd, — wat waren b.v. octaven-en kwintengangen geen monsterachtigheden, en wat zaten de „streng"-sp.elers achter de oude kerktonen heen! — maar gaven zelfs plaats aan composities, die alleen genoten kunnen worden door wie alle theorie van wat vroeger „harmonisch" moest klinken, over boord gooit en zijn ooren instelt op een mengelmoes van geluiden, dat we, als we 't niet mooi moesten vinden, minstens fcattengemauw zouden noemen. Evenals in de schilderkunst luminisme en cubisme, en in de woordkunst het overdrijven van het muzikale element voerden tot allerlei ultra-subjectivistische uitingen, zoo voerde de wijsheid van rnoderne „psychisch aangelegde" muziekimpressionisten tot muzikale razernij.

Toch is juist het verbreken van de conventioneele band het groote feit in de jongste muziekgeschiedenis, waarovfcr we blij mogen . zijn. Niet langer is de harmonieleer een soort muzikale grammatica, die ons van nootje tot nootje leert hoe een compositie, niet er uit ziet, maar er uit moét zien, maar wordt de kunstenaar vrijgelaten om te schrijven wat hij als muziek hoort — zelfs tegen de oude, geijkte regels in. Niet langer is het bepaald noodzakelijk — op straffe van voor een kruk gehouden te worden — om ieder koraal vierstemmig, en in oude kerktoonaard te zetten, maar heeft de componist vrijheid om net zooveel noten te gebruiken als hij op een bepaald moment noodig acht.

Met een zoo veranderde opvatting van basis moest wel de techniek zich eveneens in de meest verrassende richtingen ontwikkelen.

Toen in de schilderkunst het individualisme om vrijheid van uitbeelding vocht, kreeg men landschappen, waarop het onbeschilderde doek als aohtergrond dienst deed en werd de schilder vrijgelaten in het aanwenden van allerlei technische „foefjes", als hij maar zijn bedoeling kon weergeven. En evenzoo brengen sommige allermodernste dichters den zetters het hoofd op hol door allerlei dadaïstische experimenten. Maar dat neemt niet weg, dat in de moderne muziek de moderne techniek — hoewel gevaar opleverend voor handigheidsprutserij — effecten kan bewerken, die vroeger nooit verkregen konden worden en die toch blijvend mooi zullen zijn.

Naast de geweldige werking Van geluidsmassaliteit door dubbele bezetting van orkestpartijen vinden we toepassing van de meest subtiele solo’s.

Door de pneumatiek en de electrotechniek werd het moderne kerkorgel in zijn uitgebreidste constructie een instrument, dat aan de meest impressionistisch zich uitende kunstenaars voldoening bleef schenken.

En, zooals 't ook elders, en sterker gezien werd, voerde zeer sterke verruiming van uitdrukkingsmogelijkheid reeds in sommige kringen tot een meer gepreciseerde bestudeering van de oude meesters.

Zoo wordt door en naast de zeer snelle, veelvormige ontwikkehng der moderne toonkunst de Wiaardeering der klassieken verdiept, en zal mede hierdoor in de toekomst duidelijk worden in hoeverre de periode die we overzagen, meegewerkt heeft tot een blijvende verrijking van het muzikale leven.

Ten slotte wijzen we er met dankbaarheid op, dat vooral in de allerlaatste jaren zelfs in Gereformeerden kring een belangstelling is ontwaakt, die onze eigen musici met vertrouwen hun zoo veelszins moeilijke loopbaan zal doen volgen.

JOH. LUIJKENAAR FRANCKEN.

Amsterdam

1898 — 1923.

Bij eene vergelijking van het Amsterdam van 1898 met dat van'1923, wordt men, wat het uiterlijk aanzien der stad aangaat, in de eerste plaats getroffen door de verandering in het straatverkeer. Ik. bedoel hiermede niet alleen op het feit te wijzen, dat, toen Koningin Wilhelmina de regeering aaavaardde, de Amsterdamsche Omnibus Maatschappij nog slechts met paardentrams reed, terwijl, siads op 1 Januari 1900 de gemeente de exploitatie van den tramdienst overnam, in den loop der jaren meer dan twintig electrische lijnen in werking-werden gesteld; meer nog heb ik het oog op de fietsen en taxi's, de vracht-auto's en motor-cars, die de straten onveilig maken, zoodat het in 1913 ingevoerde instituut der verkeersagenten onontbeerlijk geworden is. En naast de wijziging van het straatverkeer, trekt de aandacht de langzamerhand toenemende city-vorming, waardoor Amstel's weergalooze grachten hun paleizen steeds meer en meer zien omgezet in kantoorgebouwen en zoowel de binnenstad als de Jordaan hun bewoners naar nieuwere wijken zien vei'huizen. Teekenend is in dit opzicht, dat bijvoorbeeld in het tiental jaren tusschen 1910 en 1920 het aantal bewoners der hoofdgrachten van 60.000 op 50.000 daalde, en het centrum der oude stad evenals de Jordaan 8000 zielen verloor; en dit, niettegenstaande de bevolking der stad steeds groeide en, van 510.000 in 1898, tot ruim 700.000 steeg. Een aanwas, die nog aanzienlijker zou zijn geweest, indien zich niet het treurig verschijnsel voordeed, dat het geboortecijfer slonk van 29.4 per 1000 inwoners in 1898 tot 20.3 in 1922; welke daling slechts gedeeltelijk wordt opgewogen door de vermindering van het sterftecijfer in hetzelfde tijdvak van 16.9 tot 10.3 per 1000. In nog treuriger licht komt deze achteruitgang van het geboortecijfer, wanneer men bedenkt, dat het aantal huwelijken niet alleen absoluut, maar ook relatief toenam en van 7% per mille tot IO1/2 steeg. Niet minder bedroevend is het feit, dat bij de 7327 huwelijken, die in 1922 werden gesloten, slechts 2627 paren, dus iets meer dan 1/3 behoefte gevoelde om hunne echtverbintenis kerkelijk te doen bevestigen. Evenzeer wijst op zedelijken achteruitgang de toeneming van het aantal echtsdheidingen: tegen ruim 150 in 1898, werden er in 1922 bijna 700 uitgesproken. Geheel in overeenstemming met deze verschijnselen is het, dat bij de volkstelling van 1920 140.000 perso365 nen, of ruim 21 pet. der géheele bevolking, verklaarde geen godsdienst te hebben; in 1899 had dit aantal nog „slechts" 30.000 bedragen. Houdt men bovendien daarbij rekening met het feit, dat zeer velen nog enkel nominaal tot eene kerkelijke gezindte behooren (hoevelen van de 187000 Hervormden voelen iets voor hun kerk? ), dan krijgt men zeer zeker een hoogst droeven indruk van den geestelijken toestand der Amsterdamsche bevolking.

Onder deze omstandigheden is het geen wonder, dat, bij de jongste verkiezing voor den gemeenteraad, van de 45 mandaten er 16 aan de S.D.A.P. en 4 aan de Communisten ten deel vielen, waartegen de drie rechtsche partijen gezamenlijk slechts 15 zetels mochten verwerven, terwijl de Vrijzinnigen van versahillende nuances de 10 overige plaatsen bezetten. Inderdaad een groot onderscheid bij 1898, toen er nog geen enkele Socialist in den Raad zat, en het liberalisme nog de macht had, al begon het reeds teekenen van verzwakking te toonen.

In verband met de opschuiving naar links staat ook de voortdurende uitbreiding der bemoeiingen van ide Overheid met het maatschappelijk leven. Reeds in de laatste jaren der negentiende eeuw werden de waterleiding en de telefoon, de tram, de gasfabriek en de electriciteitsvoorziening als „gemeente-bedrijven" onder stedelijk beheer gebracht. En daarnaast ontstonden allerlei „diensten", voor woningbouw en levensmiddelen-voorziening, geneeskundige verzorging en gezondheid, kindervoeding en beroepskeuze, wasschen en zwemmen, arbeidsbemiddeling en giroverkeer. Ook eischen onderwijs en armenzorg steeds meer zorg. Om wat de laatste betreft, een enkel cijfer te noemen: de uitgaven voor de stedelijke armenverzorging stegen van 11/4 millioen in 1898 tot 13V4 miUioen in 1920! Alleen op het gebied van het onderwijs valt in ide laatste jaren eenige uitbreiding van het particulier initiatief waar te nemen; terwijl Amsterdam op 1 September 1898 171 openbare lagere scholen bezat met 54500 leerlingen tegen 112 bijzondere voor 22000 kinderen, was op 1 Januari 1923 de verhouding tusschen deze cijfers iets gunstiger voor het bijzonder onderwijs; de 233 openbare scholen telden toen 65000 en de 118 bijzondere 33000 leerlingen. In dit verband mag nog worden herinnerd aan den voortdurenden groei van het vrije middelbaar en hooger onderwijs.

Hoe zeer de toestanden zich hebben gewijzigd, leert ook een blik op de gemeente-begrooting. Voor het jaar 1898 werden de inkomsten en uitgaven van Amsterdam geraamd op nog geen 161/2 millioen. Voor 1923 was dit eindcijfer 981/3 millioen. In hetzelfde tijdvak stegen de schulden der stad van 941/4, tot 224% millioen! Van dit laatste is voor een groot deel de in 1914 zoo roekeloos ontketende wereldoorlog de oorzaak, die in het algemeen op' de geregelde economische ontwikkeling der Hoofdstad een nadeeligen invloed deed gelden.

Om dit met een enkel voorbeeld te staven: in 1897 vielen te Amsterdam 1940 zeeschepen binnen; in 1913 2597. In 1918, het laatste jaar van den oorlog, was dit aantal gedaald tot 378! En wel zijn gelukkig weer betere dagen gevolgd, en kon in 1922 een getal van 2860 zeeschepen worden ingeklaard, maar zonder de wereld-crisis zou dit cijfer ongetwijfeld grooter zijn geweest. Een verblijdend verschijnsel is oogenschijnlijk de aanzienlijke uitbreiding-van de Amsterdamsche handelsvloot. In 1897 bestond zij uit 69 stoomschepen en 24 zeilschepen: Dit laatste cijfer was in 1921 tot 1 gedaald, maar het-aantal stoomschepen steeg 'tot 311. Neemt men echter in aanmerking, dat een

groot gedeelte van deze vloot thans is opgelegd, dan sdiijnt ook op dit gebied de toekomst niet rooskleurig.

Zoo vallen bij liet zilveren jubileum onzer Koningin in menig opzicht over Amsterdam donkere schaduwen. Worde het burgemeester De Vlugt gegeven de Amsterdamsche kogge met Gods hulp veilig door de onstuimige wateren te sturen!

BREEN.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 september 1923

De Reformatie | 18 Pagina's

De 20e eeuwsche letterkunde.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 september 1923

De Reformatie | 18 Pagina's