GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Een Ethische Dogmatiek.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een Ethische Dogmatiek.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

In deze reeks wordt besproken de „Christelijke Dogmatiek" door Dr J. Riemeiis Jr, uitgegeven bij G. F. Callenbach te Ntjfcerk 1924. Het verdient vvaardeering, dat Dr Riemens zich gewaagd heeft aan een Ethische Dogmatiek. Hij stelt zelf zijn werk eenigszins antithetisch tegenover de Gereformeerde Dogmatiek van Bavinck e.a.

Evenzeer moet 't als een schrede voorwaarts beschouwd, dat hij het christendom niet laat opgaan in impressies oi: nevelige gevoelsindrukken, maar dat liet volgens hem ook biedt een gelieel van levens-en wereldbeschouwing. Hij wil alzoo ook aan het denken een vooraanstaande plaats geven.

Dr Riemens' dogmatiek draagt geen konfessioneel kaï-akter. Hij wil teruggaan op de ieerformaties van alle cKristelijkè kerken en die dan vergelijken met „de vrije organische ontplooiing der Christelijke geloofswaarheid. . .. in den loop der tijden". De beslissing ligt hier alzoo bij den vergelijker, is dus subjektief. Ook schept Dr R. naast de dogmatiek en ethiek een elpidologie (leer van de hoop), waardoor de eschatologie (leer van de laatste dingen) buiten de dogmatiek wordt gesloten.

Voorts erkent hij in zeker opzicht het normatief karakter der Heilige Schrift, maar over de onfeilbaarheid dor Schrift zwijgt hij. Hij acht geloovige Schriftcritiek geoorloofd en neemt in dit verband de onderscheiding tusschen Kanonieke en deutero-Kanoniefcê' boeken voor zijn rekening. Hij belijdt de absoluutheid van bet Christendom, maar laat tevens de mogeHi'kheid open, dat heidenen zalig worden.

„De leer aangaande God is een versteend lied." Zoo begint § 3, dat tot opschrift draagt: Gods Wezen.

Bij het lezen van deze woorden houdt ge een oogenblik uw hart vast voor waf er komen moet. Want als men het in Ethische kringen over versteening heeft, dan weet ge bijna het overige al. Toch maakt gij u hier, zoo gij een bijgedaichtej koestert, noodeloos ongerust. Klaarblijkelijk bedoelt Dr Riemens hier zoQ.Lets als een lied in steen, waarbij dan steen het beeld is van het vagte, het zekere, het tastbare.

Een onzer redakteuren schrijft over wijsbegeerte in steen. Men zou ook kunnen spreken over muziek in steen, waarbij de Aya Sophia als dankbaar materiaal zou kunnen dienen. Men kan ook een onderwerp kiezen als: wijsbegeerte in muziek, waarvoor b.v. een Richard Wagner en Malhler iDelangrijke stof zouden kunnen leveren. Dr Riemens echter neemt het versteenen, of wil men: in steen, niet letterlijk, maar figuurlijk.

Hij legt dan ook uit: „Meer vermag hier da poëzie te benaderen in een grootsch en veelzijdig Te Deum dan een opsomming of beredeneering. Gevaar voor onheilig betoogen dreigt van oogenblik tot oogenblik. De formuleering diene tof bevestiging der duidelijkheid: wat gegeven is voor het geloovig denken, is niet nevelig, onzeker, onvast. Het dogma houdt de glorie van Gods deugden omhoog te midden van onkunde, strijd en dwaling".

Deze opvatting is ons sympathiek.

Wie de dogmatiek voor iets prozaïsch houdt, is er niet achter.

Als de beoefening der dogmafiek de ziel niet zingen doet, volgt men een verkeerde praktijk. Maar is er nu wel de gewenschte orde in pr Riemen's kompositie.

Eerst bespreekt hij naar aanleiding van het eerste artikel der Nederl. Geloofsbelijdenis de deugden van Gods eenigheid, eenvoudigheid en geestelijkheid.

Daarbij laat hij het voorloopig en handelt over Gods namen.

Dan komt de leer der Drieëenheid.

Om daarna weer de leer van Gods deugden te vervolgen.

Dit loopt wel wat door elkander.

Doch daarover is nog wel heen te stappen.

Meer te bejammeren valt het, dat de leer van God er zoo pover afkomt.

Dit hangt samen met 's schrijvers betrekkelijke onverschilligheid voor, om niet te spreken van: afkeer van het „metaphysische", een trek, waardoor hij ons aan Ritschl herinnert.

Hij blijft bjrj de beschouwing van Gods hoedanigheden te zeer in de sfeer van het geschapene hangen. Hij vraagt hoofdzakelijk, hoe God daarin Zijn deugden openbaart. Maar hij tracht niet met zijn geest boven den kosmos uit te stijgen.

En toch wordt dat laatste door de Schrift op' onderscheiden plaatsen geëischt.

Denk b.v. aan dat verheven gedeele van Spreuken 8, waar de Opp'erste Wijsheid u medeneemt naiar. de eeuwigheid, toen er nog geen schepping bestoiiij.

Denk aan den machtigen proloog van Johannes, met dien majestueusen aanvang: In den beginne was de Logos en de Logo-s was bij God en - dg Logos was God.

Denk aan het Hoogepriesterlijke Gebed, waarin Christus smeekte: En nu verheerlijk Mij, Gij .Vader! bij Uzelf, met de heerlijkheid, die Ik bij U haid, eer de wereld was.

Dat mag men geen metaphysika noemen, waiit hoewel wij ook daarvan geen vijand zijn, behoort deze toch thuis in de filosofie.

Doch als het geloovig verstand bevend en bescheiden ook onderzoek doet naar het „eer de wereld was", is dat zuivere theologie, zoo-het er zich toe bepaalt, de Schriftgegevens da, aromtrent zich in te denken en met elkander in verband te brengen.

Dat is juist het heerlijkste, waartoe de geloovige, ook de geloovige beoefenaar van de dogmatiek, verwaardigd kan worden.

En natuurlijk kan hij het hier zoo min als elders brengen tot adaequate (volkomen en volledige"; voorstelling en uitdrukking der 'Goddelijke realiteit. Het blijft hakkelen en stotteren.

Maar zelfs in dat gebrekkig zich uiten, smaakt men een onwaardeerbaar genot.

Doch Dr Riemens ligt gevangen onder de bekoring van het ethische (wat zich concentreert om het wilsleven) en waaraan hij het dynamische (de kracht, welke er van dat wilsleven uitgaat) verbindt.

Voor het physische (natuurlijke) en het metaphysische (wat achter en boven het waarneembaar-natuurlijke zich uitbreidt) heeft hij geen oog, of liever: sluit hij met opzet de oogen.

Dat verklaart een zin als deze: „Het Wezen van God moet dus veel meer zedelijk dan (natuurlijk (strakke almacht zonder meer) worden opgevat". Mag ik in het voorbijgaan de verklaring van het natuurlijke in God als , jstrakke almacht zonder meer" wraken? In zulk een zin hebben de Gereformeerden de Goddelijke natuur nooit omschreven.

Dat verklaart ook, waarom hij onder de namen Gods alleen den Vader naam bespreekt. Daarin vindt hij een zedelijke (ethische) betrekking uitgedrukt. De naam Jhoh, HEERE, de absoluut Zijnde, zou hem al te groote moeilijkheden baren. Waai dan zou hij zich niet van den plicht kunnen ontslaan, om ook over de Goddelijke natuur te handelen.

Dat verklaart evenzeer, waarom hij de Drieëenheld (door hem bij voorkeur Drievuldigheid geheeten) in een openbaringsdrieëenheid laat opgaan. Voor hem zijn de Zoon en de Geest „de beide Levensmachten, waarin God de Vader, zich als God verheerlijkende, ingaat in het geschapene, om het te verlossen en te zaligen" (bl. 26). De drie Personen zijn voor hem dan ook niets anders dan „drie Openbaringswijzen". En tegen de beschuldiging van een Modalisme (van modi =z openbaringswijzen) voor te staan, dekt hij zich met de verklaring, dat hij (of: het geloof) de drie openbaringswijzen Gods niet in elkander doet overgaan. Dat zijn ethische opvatting hem hiertoe drijft, erkent hij. „Want ons kennen van den drievuldigen God is niet metaphysisch, maar ethisch-dynamisch" (bl. 27).

Dat verklaart ook, waarom hij Ijij de eigenschappen Gods uitgaat van de Goedheid en de Heiligheid. Immers, van de eigenschappen getuigt hij: wij kennen „deze laatste slechts als deugden, ethisch en niet abstract-metaphysisch. Langs ethischen weg is de geloovige tot geloofsverzekerdheid gekomen en komt hij daar altoos weer" (bl. 28).

Dat verklaart ook, waarom hij het gevoelen van Augustinus in deze bewoordingen veroordeelt: „Daarom zijn het meer wijsgeerige concepties dan Christelijk-gefundeerde overwegingen, wanneer in God een „eenige, onveranderlijke 'wil" wordt aangenomen, zoodat nooit een „novum consilium" (nieuw besluit, H.) gekomen is, noch eenige verandering in Zijn kennen en besluiten" (bl. 32). Van een logische of physische onveranderlijkheid is in God geen sprake, maar alleen „van - absolute betrouwbaarheid in ethischen zin" (bl. 31).

Dat verklaart ook, waarom hij onder de Alwetendheid verstaat „een Goddelijke clairvoyance: een doorzien van alle dingen" en hij deze eigenschap dadelijk in verband brengt met het geweten van den mensch (bl. 34).

Dat verklaart ook, waarom hij eenigszins uit den toon valt als hij het neerschrijft: „Wat vroegere scholastiek overigens heeft gezegd over scientia traturalis (zelfkennis) en scientia libera (wereldbewustzijn) in God is zóó eigenwijs, dat wij daarover niet handelen" (bl. 35). Natuurlijk nemen ook wij niet alles voor onze rekening, wat de scholastiek over dit onderwerp heeft voortgebracht. Van haar splinterigheden ook in deze, zijn we allerminst gediend. Maar - de onderscheiding zelf maken ook wij. Maar Dr Riemens toont zich hier een trouw discipel van Schleiermacher.

Ik heb wat ruim geciteerd, om Dr Riemems recht te laten wedervaren.

Maar hieruit is de konsekwentie van het ethisch standpunt aangaande de leer Van God volkomen duidelijk.

De ethische kan zich God niet denken zonder de schepping.

Hij wil er zelfs niet aan denken.

In zijn gedachten wereld is Gods Drieëenheid en zijn Gods deugden er om het schepsel.

Men mag zelfs de vraag niet opwerpen, wat God in Zichzelf is.

Hij is naar Zijn Drieëenheid en Zijn deugden van het schepsel afhankelijk.

Nietwaar, dit druischt voor ons lijnrecht tegen de Schrift in?

Hij heeft de schepping niet noodig.

Hij wordt van mensehenhanden niet gediend, alsof Hij ook maar aan iets behoefte had.

Wat Hij doet, doet Hij niet om des menschen, zelfs niet om der geloovigen, maar alleen om Zijns Naams wil.

Tusschen de Gereformeerde en de Ethische Godsbeschouwing is dan ook geen brug te slaan, waax-0)) zij elkander kunnen ontmoeten.

AVij mogen niet minder vragen dan dat men de absolute onafhankelijkheid Gods van het schepsel zal belijden; dat men zal erkennen de Drieëenheid Gods, afgedacht ervan, of God zich als zoodanig in een vrijwilHge, geen noodzakelijke schepping openbaart; dat God de alleen Wijze en alleen Zalige Heere zou zijn geweest, al ware' Hij nooit tot scheppen overgegaan.

Water in den wijn te doen verbiedt ons onze conscientie, voorgehcht door Gods Woord. Ook wij erkennen de waarde van het ethische.

Als Dr Riemens mededeelt: „Ik kan in den Bijbel het begrip „waarheid" niet vinden als louter V e r s t a n d e 1 ij k e deugd, en evenmin dwaling als louter V e r s t a n d e 1 ij k e fout" (hl. 37), dan zou ik daarop willen antwoorden: ik oofc niet.

Want het louter verstandelijke bestaat niet.

Het is een abstraktie.

Maar het louter zedelijke (ethische-) niet minder. En dat laatste wordt door Dr Riemens vergeten. Want hoewel hij het denken recht van spreken wil toestaan, legt hij de beslissing toch in handen van het ethische.

De werkelijkheid, waarin God ons geplaatst heeft, is niet uitsluitend ethisch, ook niet uitsluitend logisch, ook niet een kombinatie van beide, maar ze is ook physisch en aesthetisch en geestelijk eu religieus en nog Veel meer.

Daarom komt de ethische wereld-en levensbeschouwing ons zoo eng en benanwd voor. Zij is zoo eenzijdig.

En wat ons het droevigst aaaidoet: zij breirgt die eenzijdigheid ook over op: God.

Het ambtsjubileum van Prof. Br H. H. Kuyjier.

Den 26sten van deze maand zal het 25 jaar geleden zijn, dat Dr H. H. IC'uyper als hoogleeraar aan de Vrije Universiteit optrad.

Wij willen er niet over uitweiden, hoe hij ^1 dadelijk zich begeven moest in den krjjitdamp' van ons kerkelijke leven in die dagen. ;

Maar wel mogen wij eraan herinneren, hoe hij zich aanstonds, .als een leider deed kennen.

In de gewichtigste synodale kwesties werd hij van meetaf betrokken.

Hij had gelegenheid zijn stuurmanswijsheid te toonen en toonde die ook.

Toen reeds was zijn argumentatie stringent, zijn vermogen om steeds nieuwe oplossingen uit te denken van hooge spanning en zijn betoogtrant' boeiend.

Als hoogleeraar scheen hij zich geheel aan het vak van zijn liefde: kerkgeschiedenis te mogen wijden met nog eenige praktische vakken erbij. Prof. Rutgers doceerde ook nog 'kerkgeschiedenis, zoodat er een arbeidsverdeeling plaats had, die ruimte liet voor meer gespecialiseerde studie.

Dan — in 1901 werd zijn vader als minister naar Den Haag geroepen en werden hem de Dogmatiek en de Encyclopaedie op de schouders gelegd. Ontving hij door de komst van de professoren Bavinck en Riesterveld verlichting, toen Prof. Rutgers emeritus werd, kwam de gansche last van kerkgeschiedenis en kerkrecht op hem te rusten. Later, in de vacature-Bavinck, nam hij weder de Dogmatiek op zich. En daarmee zijn de wisselingen nog niet volledig beschreven.

Wie, jelijk ik, het voorrecht had zijn discipel te zijn, zal grif getuigen, dat zijn colleges altijd even verzorgd waren, dat men voelde met een meester m het yak te doen te hebben en ook al bewoog hij zich buiten zijn eigenlijke terrein, dan merkte men al dra, dat hij ook daar thuis was. Hij bezit de wondere gave, zich in allerlei kwesties, die 2ich aan hem voordoen, grondig in te werken. Het kost h^m blijkbaar geen buitengewone moeite en onwillekeurig dringt zich hier een vergelijking met zijn vader op.

In den laatsten Studentenalmanafc heeft Ds den Boeft zich tot tolk gemaakt van allen, die pan Pi'ot. Kuyper's voeten hebben gezeten, om hooge waardeering voor hem aJs leermeester uit te spreken. Hoe staat men gedurig versteld over zijn kennis in de kerkgeschiedenis! Hoe zit hij in het leven van Calvijn in! Wie de vrees mocht hebben gekoesterd, dat met Pfrof. Rutgers de groo-te CaJ-3n-kenner ons zou ontvallen zijn, werd beschaamd, vvant niet minder dan Prof. Rutgers is Prof. Kiuyper ^^ "^ö, geschiedenis en „de werken van Calvijn thuis. Daarenboven doceerde hij een veel ruimer veld van de kerkgeschiedenis dan zijn voorgaaiger. Door een belangrijke vondst in zake de Post-Acta van de Groote Synode van Dordrecht had hij zich een naam verworven en dien naam heeft hij ^geliandhaafd. Zonder aan iemands verdiensten te kort te doen mag hij zeker wel in dezen als primus inter pares worden gehuldigd. Hoe gelukkig de studenten, die zulk onderwijs mochten genieten. Velen hebben het ondervonden, hoe hun diktaten hun later van pas zijn gekomen. En zij zullen gaarne op den jubileums'dag hun bewondering toonen voor den historicus, wiens verdiensten zij beter kennen dan iemand anders.

Maar zijn kennis van de geschiedenis wordt geevenaard door zijn kennis van het kerkrecht. Ook hierin was hij een waardig opvolger van onzen grooten Rutgers. Hij schudt de besluiten van alle Synodes onzer kerken in vroeger en later tijd als uit zijn mouw en de Politica Ecclesiastica van Voetius erbij. Voor hoeveel kerkrechtelijke afdwa, lingen hij èn door zijn adviezen èn door zijn discipelen onze kerken heeft behoed, is niet aan te geven. Schier ontelbaar zijn de brieven, waarin men hem om kerkrechtelijken raad vraagt. En waar hij^ den tijd vandaan haalt, weet men niet, maar Taij beantwoordt die brieven uitvoerig en wel gedocumenteerd en vindt daarin zijn belooning, dat hij de kerken dienen mag. Als zijn kerkrechtelijke adviezen eens gebundeld werden, hoeveel bladzijden zouden ze niet beslaan! En dan zijn geheel natuurlijken invloed op onze Synodes. Er is geen deputaatschap' van eenig belang, of hij wordt er in benoemd. Hoeveel moeite hij ook soms doet er buiten te blijven, hoe dringend hij het ook verzoekt, men laat hem niet los en hij zwicht. Ons blad heeft er reeds meer op gewezen, hoe hij meer dan iemand het oor van de Synode heeft. Mij dimkt, er zullen er in de kerken velen gevonden worden, die op den dag van zijn jubileum behoefte gevoelen om hean als canonious hun .daaikbaarheid te doen blijken.

Bovendien kan niet gezwegen worden over zijn arbeid in „De Heraut". Ook dien arbeid moest hij al spoedig na zijn benoeming op-zich nemen. Hoe hij er zich van kweet, wordt misschien wel het best hierdoor getypeerd, dat men in het eerst dacht, dat de artikelen van zijn hand door zijn vader waren geschreven. Dat pleit èn voor den stijl èn voor den inhoud. En ook nu nog wordt, als „De Heraut" in huis komt, door verreweg de meesten het eerst naar de artikelen van den tegenwoordigen Hoofdredacteur gegrepen.

Voor eenige jaren werd P^of. Kuyper door ernstige krankheid bezocht. Door de genade Gods werd hij weer opgericht en neemt hij zijn al veelzijdiger wordenden arbeid van week tot week met de hem, eigen nauwgezetheid waar.

Hij gelieve de heilwenschen van ons blad te aanvaarden.

De Heere handhave hem nog tientallen van jiajren op zijn post.

Nog lang siere P; rof. ICjuyper onze Universiteit, diene hij onze kerken, doe hij ons genieten van de vruchten van zijn pen.

Hij beleve een nieuwe doorwerking van onze Calvinistische beginselen, waarvoor hij steeds op de bres stond.

Contra naturam.

Op het Congres, waarover we in een vorig nummer spraken en waarvan men in een andere rubriek in dit nummer een voortgezet verslag vindt, gaf minister de Visser een mooi stukje jeugdpsycJiologie.

Als een der grondtrekken vap. de jongeren bracht hij na, ar voren den hartstocht voor het absolute, de geestdrift voor het ideaal.

Maar ik had een nog veel belaiigirijker reden oru voor u op te treden. Er moge namelijk in de vroomheid der jeugd vaak nog' zooveel oarijps • wezen, zoodat óf het godsdienstgevoel bij voorkeur wiegelt op indi-ukfcen óf het onnaden^ tend hoofd automatisch begrippen vasthoudt^ alleen omdat de opvoedmg ze eriinprentte; er moge bij haar gemeenlijk nog niet of weinig aan eenheid tusschen denken en gevoelen, en den hoogst gebrekkigeri samenhang tusschen godsdienstig willen en w'erken w; orden gedacht; zelfs moge, vooral in dat tijdperk van het leven het geloof — vergeeft mij de uitdrukking — zich allerlei bokkesprongen en wonderlij'ke tegenstrijdigheden veroorloven, waarbij overspanning des geestes en overprikkeling van het vleeseh veelal als toonaangevers optreden — dit alles neemt niet weg, dat de jeugd althans in één opzicht op godsdienstig gebied 'zeer hoog staat — en dat is in haar passie voor het absolute, haar geestdrift voor het ideaal.

Jonge menschen doezelen geen lijnen weg; offeren niet aan de gedienstigheden der praktijk; accommodeeren niet met hun omgeving; kennen geen verfiauwing van grenzen. Integendeel, zij grijpen naar het hoggste, zij leven bij' de scherpste tegenstellingen, zij adoreeren of verachten; zij dwepen of verketteren; zij wagen zelfs het vuur te halen van den Olympus. Het volstrekte, liet massieve, het absolute, waaraan zij. eeii stevig houvast hebben en dat hen 'tevens in lichte laaie zet en houdt — ziet daar uw lust, uw leven, uw, ideaal! Maar ziet daar ook het aanknoopingspunt tusschen u en mij. Vvant ook de ouderdom moet bestraald blijven door den glans van dat absolute en noch de teleurstellingen van het leven noch de zwarig-• heden der practijk mogen hem dit doen prijsg|even voor het relatieve, het betrekkelijke, het wanhopende: „alles vloeit". En op dat standpunt kunnen wij elkander leeren en vermanen. Gij doet het mij door in uw hooggestemde idealen en uw frissche jubelzangen, mij uit te noodigen in uw heerlijk koor mijn stem te blijven mengen en kind te blijven van den tijd. En ik doe het u door a voor te bereiden op den strijd, die elk wacht, zoo hij het volmaakte kiest tot zijn levensbegins.ïl, vooral op den strijd in zichzelf, zal dat volmaakte het hoofdelement worden in het voortschrijdend eigen zielsproces.

En o! met welk een geestdrift en bezieliagi kunnen wij dat elkander doen, nu dat absolute, waarnaar onze ziel als een onbewegelijk steunpunt hunkert, geen her soben schim, geen afgetrokkenheid, geen nevelachtig iets is, maar substantie is geworden, zonder iets van het volstrekte prijs te geven, in Chilstus, den absolute, den Zoon des Levenden Gods. Of zog ik te veel? Keen, nog eens neen. Hoort slechts. Hij spreekt: „Ik ben het 'Licht der wereld", niet: „Ik ben één der vele lichten, die een tamelijk schijnsel van zich werpen, maar het Licht, het eenig© Licht, het ware Licht". Hoort Hem verdei': , , Ik ben de Waarheid", niet: „Ik heb een sprank, een vonk der waarheid"; en ook niet: „Ik heb een systeem van waarheid", maar: „Ik zelf. Ik persoonlijk, Ik Jezus b e n dp waarheid". Kan het absoluter? Neen.

fk mocht dit citaat niet bekorten. ZoO' scherp worden hier de jongeren in de ziel gekeken.

We zijn Dr De Visser dankbaar voor deze juiste analyse.

Dit woord was op het Congres zoo geheel op zijn plaats.

En het strijkt meteen ook vonnis over een vreemd verschijnsel, dat men nog slechts een paar jaar geleden kon waarnemen.

Destijds ging er een strooan van relativisme over het religieuse leven.

Hij schuurde ook langs de oevers van het Gere^ formeerde denken en de Gereformeerde levenspraktijk.

Het slib ervan kan men op dit oogenblik nog vinden.

Zelfs is het water, dat over het land liep, nog niet geheel opgedroogd.

En het verwonderlijke hierbij wa.s, dat ook jongeren van jaren zich met dezen stroom lieten afdrijven.

Er waren er, die redeneerden, alsof de hardle levenswerkelijkheid hun frischheid had verflenst, hun kracht had gebroken.

Moeten de jongeren gewoonlijk in hun drift naar het absolute, of wil men, in hmi niets sparend radikalisme, wat worden geremd, nu moesten ze als een leege band worden opgepompt.

Zij leefden onder den neerdrukkenden invloed van het relativisme.

Zij maakten van schier alles een raiadsel.

Het moedelooze en lustelooze scepticisme werd in sleepende taal vertolkt.

Men zou eer meenen met oude mannetjes dan met jonge menschen te doen te hebben.

Dat was vanzelf contra naturam (tegen de natuur in).

Het doordravende idealisme, de teugellooze passie naar het absolute (hoezeer ook te veroordeelen) is ons bij jongeren toch tienmaal liever dan het slappe, bloedarme, futlooze relativisme.

In den mond van jongeren voegt zoo geheel het „wij kennen".

Straks zullen zij het wel wijzigen in: „wij kennen ten deele".

Maar dit blijft staan: wij-kennen dan toch.

HEPP.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 januari 1925

De Reformatie | 8 Pagina's

Een Ethische Dogmatiek.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 januari 1925

De Reformatie | 8 Pagina's