Avondmaalsviering en gevoelige genieting.
II (Slot).
We zijn het dus eens over deze twee dingen: ie. dat het Heilig-Avondmaal niet door Christus is ingesteld om den zijnen af en toe een ure van gevoelige geestelijke genieting te geven, maar tot sterking van hun geloof; en 2e. dat versterking van ons geloof niet alleen Ijedoelt ons allengs rijker te maken in vrede en blijdschap, maar ook en niet minder, ons te doen toenemen in heiligmaking en alle vrucht des Geestes die uit haar opbloeit.
Daarom moeten we — dat was m'n eerste opmerking in antwoord op de vraag van br. B. •— als we vrucht zoeken van de viering des H. Avondmaals, niet in de eerste plaats, veel minder uitsluitend vragen naar blijdschap in God en hooggestemden geloofsroem, maar óók omzien naar afsterving van de zonde en groeiende lust in al wat Gode welbehagelijk is.
Doch dan moeten we — en dat is m'n tweede opmerking — ook daarbij met geestelijke onderscheiding te werk gaan.
Dat zouden we niet doen, als we nu, gedurende of Onmiddellijk na het gebruik des H. Avondmaals, ons innerlijk leven gingen bespieden, om te zien, wat daar nu, in geestelijke kennis en geloofsvertrouwen, in liefde tot den Heere Jezus, tot onzen "Vader in de hemelen, en tot onze broeders en zusters op aarde; in vijandschap tegen de zonde en in hartelijke lust tot gehoorzaamheid aan onzen God; in troost en vrede, in blijdschap en hope — als vrucht van de viering van het Avondmaal valt te constateeren.
"Want wie dat deed'zou even dwaas doen als de boomkweeker die, onmiddellijk nadat hij mest om zijn boom had gelegd, den maatstok voor den dag haalde, om te zien hoeveel, zijn boompje nu al opschoot, en naar de bloesems en de vruchten ging zoeken die hij aan de bemesting te danken had; of als de moeder die, zoo dikwijls ze haar kindje zoogt, aanstonds met meter en weegschaal poogt-vast te stellen, wat de voeding uitwerkte. ^^^^S^S '? ^^^fc:
Zulk een kweeKér"'éti zulk ëetï moeder zouden vergeten, dat de voeding bij een^hoom en bij een menschelijk lichaam, niet aanstonds én rechtstreeks elk van de deelen: elk takje en elk lid, ten goede komt, maar dat ze centraal wordt aangebracht: bij den boom in den wortel, en bij het menschelijk lichaam in de voedingsorganen ; dat ze eerst door een zeer ingewikkeld en tijd-vragend proces vandaar naar de verschillende deelen wordt geleid, en dat, als ze daar eenmaal aangekomen is, er nog weer zekere tijd verloopt, eer van buiten-af iets van de uitwerking wordt waargenomen. En dan voorts — niet te vergeten —• dat, wijl alles in een organisme als een boom en een meirschenlichaam niet mechanisch: met schok en stoot, maar organisch: d. w. z. in den weg van groei, tot vollen wasdom komt, de ontwikkeling bij beide nooit bij rukken en sprongen, maar altoos alleen geleidelijk en op den duur valt te constateeren.
Een tuinman ziet zijn boomen en planten niet bij elke besproeiing, en een moeder haar kind niet na elke voeding, op ééns zooveel millimeter grooter en sterker dan een oogenblik tevoren; beide merken eerst na verloop van dagen en weken, dat het leven niet stilstond en hun zorg niet tevergeefs was.
En nu mogen we natuurlijk niet zóó maar op het genadeleven overgedragen elke levenswet die geldt voor boom en plant en menschelijk lichaam.
Doch dit staat toch vast, dat onze ziel evengoed als ons lichaam organisch bestaat; dat ook daarin alles onderworpen is aan de wet van groei, waaraan God de Heere alle leven bond; dat ook het genadeleven zieleleven is, en dat het daarom ook in dat genadeleven — al is Gods vrijmacht ook hier nooit gebonden — wat zijn groei en vruchtbaarheid aangaat, alles niet mechanisch maar organisch toegaat.
De Heilige Schrift verzuimt ook niet ons daar opmerkzaam op te maken. Ze spreekt van „mannen en vaders", en ook van „kinderen" in Christus; van geloovigen die met „melk" gevoed moeten worden, en van anderen die in staat zijn „vaste spijze" te „verdragen"; van „opwassen in de kennis en de genade van Christus" en van „vrucht dragen" in de gemeenschap des Heeren. En het Heilig Avondmaal zelf: disch, met spijs en drank voor 't lichaam, als teeken en onderpand van wat de ziele voedt en laaft ten eeuwigen leven, is er als op aangelegd, om ons op deze overeenkomst-tusschen het natuurlijke en het geestelijke telkens opnieuw opmerkzaam te maken.
Als we dit bedenken — als we bedenken, dat wat de Heere ons door het Sacrament wil toebrengen is: sterking van ons geloof ; ^dat'*bif'aïe"'feÏKiinf'9é"^^^^^ des Geestes zich altoos, naar het organisch karakter van ons zieleleven, richt op den wortel en niet rechtstreeks op de takken; op het vermogen des geloofs en niet rechtstreeks op de onderscheidene werkingen van 't geloof; en dat wat de Heilige Geest ons zoo aan geloofssterking toebrengt, naar de vrijmacht des Geestes, wel aanstonds in zijn vrucht kan, maar volstrekt niet altoos behoeft, waarneembaar te worden voor ons bewustzijn — dan is het duidelijk, dat we zeer wel een gezegende Avondmaalsviering gehad kunnen hebben, ook al konden we daarbij of onmiddellijk daarna niet spreken van gevoelige genieting of van bizondere verheffing van ons geloofsleven.
Onze kerken schromen dan ook niet met heerlijke gereformeerde geloofsnuchterheid, al haar leden die aan den disch' des Heeren aanzaten, onverschillig wat daarbij hun zielservaringen waren, de belijdenis op de lippen te leggen: „dat de Heere aan, zijn tafel hunne zielen gespijzigd heeft" en ze daarvoor hun God en Vader in Christus hartelijk te doen danken en loven.
Doch terwijl ze hen daarvoor, doen danken, doen ze hen tegelijk — en hierin ligt, dunkt me, het antwoord op B.'s vraag: of nog weken na de Avondmaalsviering de vrucht ervan zich bij ons zetten kan — doen ze hen tegelijk bidden, dat onze „getrouwe God en "Vader, door de werking van zijnen Heiligen Geest, de gedachtenis van onzen Heere Jezus Christus, en de verkondiging van zijnen dood, ons tot dagelijksch toenemen in het rechte geloof en in de zalige gemeenschap van Christus wil laten gedijen".
Hoe ver was het van onze vaderen, de vrucht van het Sacrament af te meten naar de gevoelsaandoeningen.
Intusschen make dit niet den indruk, alsof ze koude verstandsmenschen waren, wien het niet deerde, of ze met een onbewogen ziel de teekenen en panden van het gebroken lichaam en het vergoten bloed huns Heilands konden ontvangen en genieten. Dat zegt de ontroerend-teedere overdenking van 's Heeren lijden en sterven in ons Avondmaalsformulier ons wel anders. En het is om ons over weg te schamen voor onzen God, dat alles in ons niet tegelijk heiliglijk weent en lacht, als ons de teekenen worden toegereikt van het lichaam dat onze gezegende Middelaar voor ons liet breken en van het bloed dat Hij voor ons vergoot.
Maar — en laat ons dat nooit vergeten — van de mate onzer gevoeligheid is de vrucht van het werk des Geestes in onze zielen niet afhankelijk. En wat Hij in ons werkt, nog ééns, dient zich in den regel niet aanstonds aan in ons bewustzijn.
Laat ons, zoo dikwijls we ten Avondmaal gaan, niet allereerst uitzien naar gevoelige genieting, maar zoeken sterking van ons geloof, tot rijker vruchtbaarheid voor den dienst en voor de eere onzes Gods.
Dan zal ook de blijdschap niet achterblijven.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 mei 1926
De Reformatie | 8 Pagina's