GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Rapport inzake het Vrouwenkiesrecht.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Rapport inzake het Vrouwenkiesrecht.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Kon Ds C. Lindeboom zich met het rapport van zijn mede-deputaten niet vereenigen, hij geeft van zijn gevoelen rekenschap in een „Memorie".

Ook die ilemorie is evenals het Rapport zelf een ernstig stuk werk, de overweging overwaard.

In een noot aan het begin maakt hij bezwaar tegen den term „Vrouwenkiesrecht". Die term toch, zoo licht hij toe, , , is afkomstig van het politiek ' terrein en kan, overgebracht op dat der kerk, licht misverstand wekken. Beter ware het, de vraag, die oais bezig houdt, aldus te fOTmuleeren: Zijn ook de vrouwelijke leden der gemeente gerechtigd en geroepen deel te nemen aan de verkiezing van ambtsdragers? "

Een korten term, welke „Vrouwenkiesrecht" vervangen kan, biedt hij evenwel niet.

Het vermoeden ligt voor de hand, dat de overige Deputaten dien term, waarmee zij op zichzelf wel niet hoog zullen wegloopen, juist om zijn kortheid hebben behouden.

Trouwens, dit woord werd, gelijk D's Lindeboom ook zelf opmerkt, reeds door de Generale Synode van Utrecht gebruikt.

Een eventueel beter wooi'd zal dunkt ons door allen gaarne worden aanvaard.

De Memorie van Ds Lindeboom bevat ongeveer twee bladzijden meer dan het Rappoirt.

Klaarblijkelijk heeft.hij voor de ontwikkeling va, n zijn gevoelens moeten woekeren met de ruimte.

Hij kleedde zijn argumenten in een zeer zakelijk gehouden vorm en veroorloofde zich geen enkele uitweiding.

Maar daarom leent zijn Memorie zich ook minder voor een beknopte weergave.

Beknopter dan hijzelf kan het schier niet. deze kwestie behandelde,

Daarom lijkt het ons gewenscht van hem iets meer te citeeren, dan wij van het Rapport deden.

Allereerst dan richt Ds Lindeboom zich tegen de uitspraak van het RappoTt, dat de invoering van het vrouwenkiesrecht reeds daarom niet raadzaam is, „omdat de gegevens, die de Heilige Schrift ons biedt, eer tegen dan voor, de toekenning van het kiesrecht aan de vroiiw pleiten, en in elk geval van een recht der vrouw om mede te stemmen op grond van Gods Woord geen sprake kan wezen".

Daartegenover merkt hij op:

Deze uitspraak mist o. i. allen grond.

Wat de gegevens betreft, die de Heilige Schrift biedt, de commissie rekent hiertoe ook Hand. 1:15—26. Deze perieoop echter geeft inzake de aanhangige vraag geen licht, aangezien daarin wordt medegedeeld de verkie­ zing van een apostel, welke verkiezing niet dooi stemmen der gemeenteleden is beslist, maar door het lot, d. i. door God zelf; gelijk van den Heere gebeden was: Gij, kenner der harten van allen, wijs van deze twee éénen aan, dien Gij uitverkoren liebt".

Maar ook afgezien hiervan moet aan de argumentatie met betrekking tot dit Schriftgedeelte alle bewijskracht worden ontzegd. Al zou het juist zijn, dat in Hand. 1: l, ö broeders moest worden gelezen in plaats van discipelen, dan volgt daaruit allerminst, dat de verkiezing van een apostel zou hebben plaats gevonden „in een samenkomst, waar alleen de broeders aanwezig waren".

Ten eerste worden iri vers 15 de aanwezigen nader omschreven als „een schare van omtrent honderd en twintig personen, " welk woord schare in den regel gebruikt wordt van een menigte, bestaande uit mannen en v r o u w e n.

En ten tweede mag niet worden voorbijgezien hel verband, waarin vers 15 staat tot vers 14, waar gezegd wordt: „Deze allen waren eendrachtiglijk volhardende in het bidden en smeekèn, met de vrouwen, en Maria, de moeder van Jezus, en met Zijne broederen". Petrus trad, vers 15, blijkbaar op in dezelfde opperzaal, als waarvan tevoren gesproken was (vers 13). Hij deed dit „in dezelfde dagen". Het Grieksche woord, hier voor dezelfde gebruikt, wijst op een zeer nauwe verbinding met wat onmiddellijk voorafgaat. Bedoeld worden de dagen, toen de apostelen met de vrouwen b 1 ij V e n d bijeenkwamen tot volhardend gebed om den Heiligen Geest.

Dat uit de aanspraak va-n Petrus in vers 16 „M a n-n e n broeders" zou blijken, dat alleen de aanwezige mannen tot het verkiezingswerk werden opgeroepen, kan evenmin worden toegegeven als. dat in het „b r o e d e r s" van Hand. 6:3 de aanwijzing zou liggen, dat de „menigte der discipelen", vers 2, die geroepen werd tot verkiezing van diakenen, alleen uit mannen zou hebben bestaan.

Immers, wanneer de apostelen zich richten tot de g e 11 e e 1 e gemeente, zijn zij gewoon, deze steeds aan te spreken met „broeders"; zie Rom. 1:13, 7:1, 10:1, 1 Cor. 2:1, 3:1, 4:6, 10:1, 11:2, 12:1, 15:1, 58, 16:15 en vele andere plaatsen. Slechts dan worden door hen de zusters uitdrukkelijk genoemd en aangesiDroken, als zij iets hebben te zeggen dat speciaal haar geldt. Van de aanspraak „broeders en zusters" bedienen zij zich nooit. "Altijd gaat bij hen de man voorop, wordt de vrouw in den man begrepen. Zóó b.v. in de adressen en z e g e n g r o e t e n der zendbrieven: en heiligen, Rom. 1:7, Ef. 1:1, Fil. 1:1; den geheiligden in Christus Jezus, 1 Cor. 1:2, waar zij steeds den mannelijken geslachtsvorm gebruiken, evenals in de g r o e t e n i s s e n aan het slot. Het is de g e 11 e e 1 e gemeente, ook haar vrouwelijke leden, die zij onder den naam van „broeders" of andere woorden in den mannelijken geslachtsvorm saamvatten. Zij begrijpen de vrouw in den man, maar niet met de bedoeling, haar „op te lossen" in den man en zoo haar eigen recht en plicht, haar werk en eere te miskennen. Wat in Efeze 6 gezegd wordt tot de vaders, vers 4, de dienstknechten, vers 5, de heeren, vers 9, geldt toch zeker óók de moeders, de dienstmaagden, de vrouwen? Is er wel ééne vermaning, met „broedejs" ingeleid, die niet tevens tot de zusters gericht wordt? Als b.v. Paulus, Ef. 6:10, zegt: Voorts, mijne broeders, wordt krachtig in den Heere", of, 1 Thess. 5:25: Broeders, bidt voor ons", zou hij dan ook niet aan de vrouwelijke gemeenteleden hebben gedacht? Wie zal op grond van Jac. 5:9: Zucht niet tegen elkander, broeders!" met ernst durven beweren, dat dit zuchten den zusteren wèl geoorloofd is?

Indien uit Hand. 6 iets valt af te leiden voor de vraag, die ons bezighoudt, dan pleit dit v o o r het deelnemen der vrouwen aan de verkiezing. In vers 5 lezen we: Bit woord behaagde aan al de menigte, en z ij verkoren Stefanus, enz.". Vergelijk hierbij Hand. 14:23: En als zij (de apostelen) hun in elke gemeente met opsteken der handen ouderlingen verkoren hadden...."; hier is zelfs geen sprake van de „broeders", maar van de gemeente, waartoe mannen èn vrouwen behoorden.

Wat o. i. alles afdoet, is: at van de in de Gereformeerde Kerken ten onzent gebruikelijke wijze van verkiezen van ambtsdragers in het Oude en Nieuwe Testament geen enkel voorbeeld kan worden aangewezen. Evenmin vinden wij dienaangaande eenig gebod of eenigen wenk. In Hand. 1:23 is sprake van de vorming van een tweetal, hetzij dan door de apostelen of door de schare van „discipelen" of , , broeders", in^ wier midden Petrus optrad. Over dat tweetal werd niet „gestemd"; het staat dus niet op één lijn met, maar is geheel iets anders dan de onder ous gebruikelijke „nominatie", waaruit de kerkleden stemmen. Het „stellen" A^an Jozef en Matthias was een „voorstellen" vKn beiden aan den Heere, die door het lot den door Hem verkorene aanwees. Afgezien dus van het feit, dat Hand. 1:15 v. de verkiezing meedeelt van een apostel — Avat uiteraard een eeuig geval was, dat zich nooit kan herhalen — heeft de w ij z e, Avaarop die verkiezing geschiedde, in geen enkel opzicht iets te zeggen voor de verkiezing van amlitsdragers in de gemeente, toen noch later.

Datzelfde geldt van de AV ij z e der verkiezing van de eerste diakenen, Hand. 6. Er staat: zij verkoren", A'ers 5. Zelfs indien met „zij" alleen „de broeders" werden bedoeld, zou slechts dit blijken: at de broeders zonder nominatie, door de apostelen g-emaakt — de apostelen immers droegen aan de broeders op, , , oin te zien naar zeven mannen", vers 3, maar no e m-d e n geen n a 'm e n — gekozen hebben uit aide m a 11 s 1 e d e 11. Indien Hand. 6:1—6 een aanwijzing bevat voor onze kerken, dan volgt er dit uit: at de kerkeraad a. de leden (hetzij dan alleen mannelijke, of ook vrouAvelijke) moet laten kiezen uit al de broederen der gemeente; en. b. die verkorenen in het ambt moet zetten. Maar — voorzoover ons bekend — is er geea enkele onzer kerken, Avelker kerkeraad de gemeente, zonder nominatie, uit al de mansleden laat kiezen. En terecht. Reeds de kerken der Afscheiding hebben, toen in het midden der vorige eeuw in Gelderland's Achterhoek die practijk Averd gevolgd, deze als „independentisch" veroordeeld.

Wij meenene derhalve te mogen córióhtcleerén:

a. dat Hand. 1 en 6 over de onder ons actueele vraag rechtstreeks niets zeggen. Evenmin Hand. 14:23, en Titus 1:5. Wat de Heilige Schrift daarover leert, moet Iang.s anderen weg worden onderzocht (waarop we zoo aanstonds terugkomen);

b. dat wat in Hand. 1:5 v. wordt medegedeeld, de verkiezing betreft van een a p o s t e 1, en dus niet geldt voor de verkiezing van ambtsdragers in de gemeente; e. dat de aanwijzingen, die Hand. 1 en 6 bevatten, eer pleiten voor het deelnemen der vrouwen aan de verkiezing dan tegen, wijl lo. zelfs bij de verkiezing door het lot vermeld wordt, dat Matthias „met g e-. m e e n e toestemming" tot de elf apostelen gekozen werd, , ' Hand. 1:26, d. i.: zij allen hebben deze goddelijke verkiezing voor goed gekend en aangenomen", Kantt.; 2o. volgens Hand. 6:5 de verkiezing der diakenen geschied is door „al de m e n i g t e".

Wanneer de commissie zioh in verband met Hand. 1 en 6 voorts op de Pinksterrede van Petrus beroept, dan meenen wij op grond van het bovenstaande dit beroep te moeten afwijzen. Zeker, deze apostel heeft in die rede ..getoond het inzicht ontvangen te hebben in de geheel andere positie die dé vrouw voortaan zou innemen, waar hij verklaart, dat nu de profetie van Joel vervuld is, dat God Zijnen Geest zou uitstorten op Zijne dienstknechten en dienstmaagden en dientengevolge niet alleen de zonen maar ook de dochteren zouden profeteeren". Het is echter al heel vreemd, dat de commissie hierop laat volgen: „maar hij heeft hieruit niét afgeleid, dat aan de vrouw daarom gelijke rechten toekwamen als aan den man bij de verkiezing van ambtsdragers". Het spreekt toch van zelf, dat Petrus dit niet gedaan heeft: daar en toen was die verkiezing niet aan de orde. Veeleer zou kunnen worden gezegd: wanneer als vrucht van de uitstorting des Heiligen Geestes de veranderde positie der vrouw zelfs het meerdere, het profeteeren, medebrengt, dan volgt daaruit, dat hierin ook het mindere, het deelnemen aan de verkiezing, stilzwijgend ligt opgesloten. De bewering, waarmee de commissie dit gedeelte van haar Rapport besluit: „Integendeel, hij (n.l. Petrus) heeft dit werk (n.l. de verkiezing der ambtsdragers) aan d e mannen alleen opgedragen", moet dan ook als ten eenenmale ongegrond worden verworpen. Ware die juist, dan zou — op het standpunt der commissie, die met Hand. 1 meent te kunnen argumenteeren — in de kwestie, die ons bezighoudt, het laatste woord zijn gesproken. Ondanks deze apodictische uitspraak moet echter de commissie zelve later erkennen, dat „niet gezegd kan worden, dat het verleenen van stemrecht aan de vrouw met een stellige uitspraak van Gods Woord in strijd is".

Men ziet. Ds Lindeboom loopt over het Schriftbewijs in deze niet heen.

Hij toetst het bero> sp, dat Deputaten op de Schrift deden, punt voor punt.

Hij komt echter tot een andere slotsom dan bet Rappoirt.

Volgens hem laat de Schrift : ^ich over deze materie niet rechtstreeks uit.

Maar het rappoTt kwam ook met argumenten, gelijk men weet. zijdelingsche

Het wijst op die uitspraken van Panlus, waa.rin de apostel het heeft over de plaats door God in Zijn scheppingso-rde aan de vrouw toegekend en waaruit hij dan afleidt, welke plaats de vrouw in het kerkelijke leven heeft in te nemen.

Het konkkideert, dat die pleiten tegen het deelnemen der vrouw aan de verkiezing van ambtsdragers.

Ds Lindeboom kan echter ook dit niet toegeven. In die teksten wordt z.i. „de vrouvsr bevolen, niet allen mannen, maar bepaaldelijk haren eigenen man onderdanig te zijn. Zij staat niet O'uder den man, wie die oofc zij; zij heeft zich niet overal en ten allen tijde naar den wil van eiken man te schikken; maar zij staat onder den man, met wien zij gehuwd is. De apostolische vermaningen bedoelen, het-huwelijk en het huisgezin te handhaven in zijn eigenaardig karakter". Toch vloeit ook uit de onderdanigheid van de vrouw aan haar eigen man niet VOOTI, dat zij niet aan de kerkelijke stemming mag deelnemen. Immers, „er zijn in het gezin nog andere ondergeschiktheidsverhoudingen dan diC' tusschen man en vrouw". Ook de kinderen zijn onderworpen aan de ouders. „Toch mag de inwonende zoon, die tot het Avondmaal werd toegelaten, zijn stem voor de verkiezing van ambtsdragers uitbrengen, zoO' goed .als zijn vader". Indien ondergeschiktheid de grond ware, waarop de vrouw niet mee mag stemmen, dan zou ook zulk een zoon tot de kerkelijke stembus niet mogen worden toegelaten. Wat de vrouw alleen verboden wordt is prof e t e e r e n en 1 e e r e n. Tegenover het profeteeren wordt den vrouwen het zwijgen opgelegd. Dat wil echter niet zeggen, dat zij in de kerk haar mond niet mogen opendoen. Zij mogen meezingen. Zij mogen het jawoiord uitspreken bij openbare behjdenis of bij doop. (Hieraan zou nog kunnen worden toegevoegd: bij huwelijk). Door te leeren of te profeteeren zou de vrouw zich meerderheid aanmatigen boven den man. „Het „stemmen" echter geschiedt schriftelijk en is niet als uitoefening van macht te verstaan."

Dit , alles leidt Ds Lindeboom tot de verklaring: »Dat in de door de commissie aangevoerde teksten wèl van profeteeren en leeren sprake is als ongeoorloofd aan de vrouw, maar van geen enkele andere werkzaamheid in de gemeente, dus ook niet van medewerking bij de verkiezing van ambtsflragers, zegt duidelijk, dat aan de scheppingsorde geen argument, zelfs geen wenk te ontleenen is 'egen, veeleer juist wijl daarover gezwegen wordt, vóór die medewerking".

'Naar het ooTdeel van Ös Lindeboom moet deze kwestie dan ook langs anderen weg worden opgelost. Evenals b.v. bij den Kinderdoop heeft men hier te vragen naar de a n a, 1 o.g i e der Heilige Schrift. En dan beroept hij zich opi het ambt aller geloovigen.

Het ambt aller geloovigen komt ook toe aan de vrouw.

Zóó is het metterdaad. De geloovigen, allen en een iegelijk, hebbeu aan den Heere Christus en al Zijne schatten en gaven gemeenschap. Allen zijn zij Zijner zalving deelachtig, en daarom geroepen tot profetische, priesterlijke en koninklijke werkzaamheid. Allen moeten zij zich schuldig weten, hunne gaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten gewillig en met vreugde aan te leggen.

Van dit ambt spreekt onze Belijdenis in Art. 28. Met deze woorden: „En opdat dit beter mocht onderhouden worden" — n.l. dat niemand, van wat staat of qualiteit hij zij, zich behoort op zichzelven te houden, maar dat alle geloovigen schuldig zijn zich bij de kerk te voegen, onderhoudende de eenigheid der kerk, enz. — „zoo is het ambt aller geloovigen, volgens het Woord Gods, zich af te scheiden van degenen, die niet van de kerk zijn, en zich te voegen tot deze vergadering, hetzij op wat plaats dat ze God gesteld heeft...."

In de dagen van de Afscheiding en van de Doleantie 'heeft niemand er aan gedacht, een vrouw die, terwijl haar man achterbleef, haar roeping toonde te verstaan, en zich wilde aansluiten bij hen, die de reformatie der kerk ter hand namen, met beroep op de soheppingsordinantie terug te wijzen. Integendeel, men verblijdde er zich over, dat zij genade van God had ontvangen om haar ambt uit te oefenen. Moet het dan niet een inconsequentie worden geacht, dat de vrouw in buitengewone tijden wel reformatorisch mag optreden, maar dat men in den gewonen gang van het kerkelijke leven haar van het deelnemen aan de verkiezing van ambtsdragers uitsluit?

It Is waar, het „recht van approbatie" wordt haar niet betwist. Onder ons staat vast, dat dit haar toekomt krachtens het ambt aller geloovigen. De Dordtsche Kerkorde moge dit ambt niet noemen, de bepaling, Artt. IV, XXII, dat de kerkeraad bfj de verkiezing van ambtsdragers de approbatie der gemeente heeft te vragen, is eene stilzwijgende erkenning van dit ambt. Van deze approbatie zegt prof. dr H. H. Kuyper (De Verkiezing voor het Ambt, blz. 45): „Daarom heeft de Gereformeerde Kerk altijd geëischt, dat de Kerkeraad de verkorenen aan de gemeente zou voorstellen en ieder het vrije recht zou hebben bezwaren tegen deze personen in te brengen. En eerst dan wanneer er geene wettige bezwaren waren ingebracht, kon de Kerkeraad tot eene bevestiging en in het ambtzetting der vorkorenen overgaan. Deze toestemming, approbatie, goedkeuring door de gemeente is dus niet iets bijkom-• stigs, maar is hoofdzaak, is het fundament, waarop de wettigheid der verkiezing rust".

De vraag dringt zich op: Indien het aan de vrouw vrijstaat, te trachten iemands verkiezing ongedaan te maken door het inbreng: en, van wettige bezwaren, waarom het haar dan niet geoorloofd zou zijn, door het uitbrengen van haar stem, iemands verkiezing t e helpen bevorderen? Welke is toch de m a a t-staf, dien men aanlegt? Indien zij mee mag bouwen aan het fundament (de approbatie), waarom dan niet aan het gebouw, dat op dit fundament rust (de verkiezing)? Op welken grond wordt haar krachtens het ambt aller geloovigen wèl het recht van approbatie, maar niet het stemrecht toegekend?

Of dan ons kerkelijk s t e m r e o h t uit het ambt aller geloovigen noodzakelijk voortvloeit en altijd moet voortvloeien, of het aan dit ambt inhaerent is? De Dordtsche Kerkorde neemt dit standpunt niet in. Zij spreekt in 't geheel niet van een r e c h t tot deelneming aan de verkiezing der ambtsdragers, zoomin van de m a n n e n als van de vrouwen. Volgens haar kan de kerkeraad ambtsdragers benoemen zonder vooraf de gemeente te hebben geraadpleegd. Of hij de gemeenteleden vooraf in de gelegenheid gesteld heeft hun stem uit te brengen, doet op zichzelf aan de wettigheid eener verkiezing niet af. Indien hij het echter noodig oordeelt, vooraf de gemeenteleden tot stemming op te roepen, dan kan hij dit alleen doen met beroep op het ambt aller geloovigen, waarin God hen stelde, en krachtens hetwelk zij geroepen zijn, hem te dienen met hun inzicht en met daadwerkelijken steun. Het ambt aller geloovigen moge niet altijd en onder alle omstandigheden het stemrecht medebrengen, de uitoefening van dit recht, indien die door den kerkeraad wordt verlangd, rust, evenzeer als de uitoefening en het recht van approbatie, op dit ambt. Indien nu de kerkeraad bij de oproeping der leden, om krachtens dit ambt hun stem uit te brengen, zich alleen richt tot de m a n n e n, krenkt hij dan de vrouwen niet in haar ambt, dat zij toch evengoed bezitten als dezen?

Maar nu de vraag, wa, arvQor Deputaten door de Generale Synode van Utrecht werden geplaatst of invoering van vrouwenkiesrecht in verband met de tijdsomstandigheden wenschelijk alsmede voor den geestelijken welstand der kerk bevorderlijk is. Hierop antwoordt hij als volgt:

't Ligt in den aard der zaak, dat deze vragen voor ons, die van oordeel zijn, dat de vrouw krachtens het haar door Christus verleende ambt van dit recht niet mag worden uitgesloten, g-e e n vragen kunnen zijn.

De vrouw heeft dit recht, óf ze heeft het niet. Heeft zij het, uit kracht van het haar verleende. ambt, dan moet de kerk, welke ook de tijdsomstandigheden z ij n, dit recht eenvoudig e r-kennen, en dan staat het eveneens vast, dat uitoefening van dit recht voor den geestelijken welstand der kerk bevorderlijk moet zijn.

Gaat het dus in 't algemeen niet aan, aan de tijdsomstandigheden motief te ontleenen om aan de vrouw dit recht te onthouden, in 't bizonder moet worden afgewezen het verband, dat gelegd wordt tusschen „de onchristelijke emancipatie-beweging, die zich tegen de ordinantiën Gods keert" èn het pleiten voor de medewerking der vrouwelijke kerkleden aan de verkiezing van ambtsdragers. Niet alleen heeft de z.g. emancipatie-zucht slechts in s c h ij n eenige gelijkenis met den eisch om de vrouwelijke kerkleden' niet langer van die medewerking uit te sluiten, wijl die eisch uit een gansch ander beginsel opkomt en een gansch ander doel heeft, maar ook wordt die eisch juist gesteld op grond van de ordinantie Gods, gelijk die uitkomt in de roeping der vrouw tot het ambt aller geloovigen.

Na er nog op gewezen te hebben, dat de kerk meermalen tot verandering van inzicht werd geleid b.v. inzake de slavernij en de wijziging in art. 36 en dat men dus niet redeneeren mag: de vrouw moicht tot nog toe nooit medestemmen, ergo mag het ook in het vervolg niet, besluit hij:

Het bovenstaande saamvattende meen ik derhalve te mogen vaststellen:

1. Dat de Heilige Schrift geen enkel voorbeeld bevat van, en evenmin eenigen wenk of gebod met betrekking tot de in onze Gereformeerde Kerken gebruikelijke wijze van verkiezen van ambtsdragers;

2. dat, voorzoover de Heilige Schrift mededeelingen geeft aangaande de medewerking der gemeenteleden bij de verkiezing van ambtsdragers, deze over de in geding zijnde vraag rechtstreeks niets zeggen;

3. dat uit 'die mededeelingen zijdelings eer te besluiten is tot een deelnemen der vrouw aan die verkiezing dan tot het tegendeel;

4. dat uit de aanwijzingen, die de Heilige Schrift geeft aangaande de plaats en taak der vrouw in het midden der gemeente, in verband met de orde bij de schepping ingesteld voor de verhouding van man en vrouw, wel duidelijk blijkt de onbevoegdheid der vrouw om te profeteeren en te leeren, maar dat daaraan geen argument te ontleenen is tegen, veeleer voor hare medewerking aan de verkiezing;

5. 'dat een rechtstreeksch antwoord op de vraag, of ook de vrouw tot die medewerking is geroepen, alleen uit de analogie der Heilige Schrift kan worden afgeleid;

6. dat het ambt aller geloovigen niet alleen aan den man toekomt, maar ook aan de vrouw, daar zij evenzeer de zalving van Christus deelachtig is;

7. dat — waar de vrouw krachtens dit ambt het recht van approbatie mag en moet uitoefenen — er geen enkele grond is aan te geven, waarop de uitoefening van hare ambtelijke roeping tot deze approbatie zou moeten worden beperkt;

8. dat de medewerking der vrouw aan de verkiezing van ambtsdragers, juist omdat zij in het ambt aller geloovigen staat, niet maar geoorloofd, doch vanzelfsprekend moet worden geacht;

9. dat het uitsluiten der vrouw van die medewerking te beschouwen is als een miskenning en krenking van hare ambtelijke roeping; en

10. dat de kerken 'deswege geroepen zijn, aan deze uitsluiting een einde te maken, niet door „t o e k'e n - n i n g van het kiesrecht aan de vrouw", maar door erkenning van het recht, dat zij krachtens het haar door Christus verleende ambt bezit, om aan de verkiezing van ambtsdragers in Zijne gemeente mede te werken.

Men zal ons toestemmen, dat er ook in deze Memorie heel wat studie zit.

-^ Nog buitengaats.

Eenigen tijd geleden ga, ve'n wij een overzicht van wat op het Synodale Agendum van Groningen rc'delijkerwijze verwacht kon worden.

Wij verklappen geen geheim, wanneer wij zeggen, dat er alle uitzicht op bestond, dat de meeste van 'die rappo'rten gereed zouden komen.

Evenwel blijkt nu, dat men wel bij'na, maar niet geheel gereed is.

Er zouden no'g een paar maahden mee heengaan vóór men zijn arbc'id bij de kerken kon inleveren.

Maar een paar maanden kan het vóór de Synode niet meer lijden.

Eén van de rapportenschepen ligt zoo goed als vóór 'de haven.

Doch het kan er niet meer inkomen.

Het zal nu nog eenige jaren buitengaats moeten blijven.

Zoo krijgen we dan — gr ligt geenerlei gering-, schatting in voor den arbeid der betrokken Deputaten — op de SynO'de van Groningen hoofdzakelijk „kleingoed".

Persoonlijk betreuren wij dit zeer'.

Waar alles in onzen tijd snel leeft, kunnen onze Syno'des zich niet de weelde veroorloven om langzaam te leven.

A'ergaderde onze Synode elk jaar, gelijk indertijd door Dr Kuyper we'nsohelijk werd geacht, alhoewel niet goed mogelijk om de kosten, zoo kon er wel eens een kleingoed-Synode tusschen doorloopen. Maar waar zij slechts om de drie jaar samenkomen, mag o.i. het groote werk niet telkens verscho'ven.

Van Leeuwarden af gaat het nu in een eenparig vertraagde beweging.

Natuurlijk denken wij er niet aan oan iemand, wie dan ook, te beschuldigen.

Redenen ter verontschuldiging — wij wezen er reeds vroeger op — zijn er in overvloed.

Dat neemt echter niet weg, dat wij dezen gang van zaken bejammeren.

Misschien kan de Synode van Groningen doen ter bespoediging. iets

Op één euvel legden wij reeds den vinger: dat er te veel dezelfde Deputaten benoemd worden voor verschillende aangelegenheden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 mei 1927

De Reformatie | 8 Pagina's

Rapport inzake het Vrouwenkiesrecht.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 mei 1927

De Reformatie | 8 Pagina's