GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„De Freule”, door D. Hogenbirk Jzn.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De Freule”, door D. Hogenbirk Jzn.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ds D. Hogenbirk, de Schrijver van ^„Dienstbaren en Vrijen" en (onder het pseudoniem D. H. van de Vliet Jr) van „Neveldijk" heeft een nieuw boek gegeven: „De Freule".!)

Bij de verschijning van het eerstgenoemde boek heb ik in ons blad een uitvoerig artikel geschreven over het karakter en de waarde van Hogenbirks werk (jaarg. 9 no. 1, 19 Oct. 1928), mede in verband met „Neveldijk", dat zijn eersteling was. Ik wees er op, hoe de Schrijver in beide boeken hekelt de domperige vroomheid der eigengerechtige nevel-christenen, van die bevindings-mènschen, die de Schrift verdraaien naar eigen dom-hoogmoedig meenen, maar — en dat gold in het bijzonder „Dienstbaren en Vrijen" — hoe hij tegenover deze geestige en scherpe critiek stelt de uitbeelding van de schuchterheid in het heilige als kenmerk van de echte godsvrucht en van de zekerheid en rust in het leven bij Gods Woord als blijken van de echte bevinding.

In zekeren zin nu kan „De Freule" genoemd worden de samenvatting van die beide, of beter, de volgroeiing van wat zich in ieder van deze „Schetsenbundels" afzonderlijk ontwikkelt. Het hoofdelement van „Neveldijk" is het critische, dat van „Dienstbaren en Vrijen" het thetische — en deze beide elementen ^ijn in „De Freule" samengegroeid. Diezelfde groei is er ook in de compositie: terwijl de beide eerste boeken schetsenbundels waren, dus opzichzelfstaande stukken bevatten — al was er dan ook door het telkens terugkeeren van dezelfde personen zekere draad — vormt „De Freule" één geheel: 'tis één, doorloopend, verhaal. De Schrijver begint wel met te zeggen dat het „geen roman" is, maar daarbij doelt hij op den inhoud van zijn boek. De vorm, de compositie, is die van den roman, d.i. die van de volgroeiing van de schets.

Met verschillende Neveldijk-bestanddeelen er omheen, heeft „De Freule" als kern een „bekeeringsgeschiedenis". 't Is het verhaal van een kasteeldochter, opgevoed in hoogheid en daardoor zelf hoog van hart, die, doordat de teleurgestelde liefde in haar koude leven komt, in haar hoogheid wordt gebroken en na een zware zieleworsteling, gepaard met ernstig lichamelijk lijden, den Heiland vindt.

Dus „een bekeeringsgeschiedenis". Maar dan niet van het oude, versleten allooi van die boeken, die naar Hogenbirks eigen zeggen 2) „den schijn geven, dat de beste bekeeringen op verbroken verlovingen of onbeantwoorde liefde volgen", doch van het karakter, dat in de nieuwere christelijke boeken meer en meer naar voren komt. Ik heb er in den laatsten tijd een en andermaal de aandacht op gevestigd, dat de bekeeringsgeschiedenis weer een centrale plaats gaat krijgen in de christelijke literatuur, maar dat het daarbij niet gaat, als te voren, om een beschrijven, om een van-buiten-af beschouwen, doch dat het een van-binnen-uit-benaderen is. Psychologisch ontledend het zielsgebeuren bij de menschen, trachten de christelijke Auteurs van dezen tijd te geven een analyse van het verande-

ringsproces. De gebeurtenissen, die vroeger de hoofdzaak waren en dan, bij elkaar opgeteld, de „bekeering" als uitkomst opleverden, worden nu niet meer in uitvoerigheid beschreven, doch slechts nagegaan in hun werking naar binnen, in hun invloed op den ommekeer, die in de ziel zich voltrekt.

Hogenbirks „De Freule" is een duidelijk voorbeeld van deze vernieuwing, die èn uit psychologisch èn uit artistiek oogpunt, een zuivering is. Den jongeman, die middellijk de oorzaak is van de verandering bij de freule, zien we ternauwernood in het boek. Wat er tusschen hem en haar gebeurd is, waarom zijn aanzoek geen voortgang heeft, het wordt met geen woord vernield. Het feit zelf is er en behoeft alleen maar geconstateerd te worden. Het belangrijke ervan in het verband van het boek is de invloed, dien het oefent op het ziele-gebeuren van de freule, dat de hoofdzaak is. Alles wat ten dezen bijkomstig is, wijst de Auteur direct al af in den allereersten zin dien hij schrijft: „in dit boek, dat geen roman is, wordt verteld van hemelsche dingen op aarde geschied" (spatiëering van mij). De strubbelingen, de karakterverschillen, dat wat, hoe dan ook, de verloving doet mislukken, zijn aardsche dingen; maar wat er gebeurt in de ziel van de freule: de ommekeer van alleszins godsdienstige dame-van-stand tot nederig en ootmoedig kind van God, dat is het hemelsche.

Zóó is de bekeeringsgeschiedenis van dit boek: een vertellen van hemelsche dingen. En, omdat de Auteur naar dit project heeft gewerkt, is zijn boek, wat deze hoofdzaak betreft, voortreffelijk. Ik geloof niet te veel te zeggen, als ik de meening uitspreek, dat „De Freule" in dit opzicht een van de allerbeste proeven is van het christelijk boek naar moderne structuur. Want de „bekeeringsgeschiedenis", die het" brengt, is de zuivere, naar practicale ervaring gegeven analyse van den groei van geestelijk leven. En dan van groei onder de moeilijkste omstandigheden, omdat standshoogheid en standsgodsdienstigheid, ziele-eenzaamheid en karakterstarheid ieder voor zich groote belemmeringen zijn om te komen tot den eenvoud van het geloof. Metterdaad is daarom dit boek een predikatie over de bekeering. In den bundel van den heer Risseeuw, dien ik al eerdei citeerde, geeft Ds Hogenbirk zelf deze gedachte ons in, als hij zegt: „Preeken lezen de menschen toch niet meer; dat ze dan verhalen en schetsen lezen". In deze woorden ligt immers opgesloten de begeerte, met het verhaal te bereiken wat de Auteur met een preek zou, willen bereiken. Welnu, ik geloof, dat Ds Hogenbirk met dit nieuwe boek in dien opzet volkomen is geslaagd. Men zal deze bekeeringsgeschiedenis lezen met ontroering, met stille aandacht en alzoo luisteren met heel zijn ziel naar deze ongemeene, maar zuivere prediking over de bekeering als een afsterving van den ouden en een opstanding van den nieuwen mensch. Juist dat afsterven en dat opstaan zijn de eigenlijkheden van dit verhaal.

Dit wat betreft het thetische van dit boek, de aansluiting dus bij en de volgroeiing van de eene karaktertrek van Hogenbirks werk.

Maar nu is er ook weer het andere beginsel: het critische. En weer richt zich dat tegen denzelfden spelonk-geest, die in de beide voorafgaande schetsenbundels gehekeld werd. Onder de menschen rondom het kasteel, de pratende buurvrouwen, de zelfingenomen dorpsheiligen, zien we ze weer overal, de Sijmea Donkers en Jannetje Stijfsels uit „Neveldijk", de Krelia's en juffrouwen Knorringa uit „Dienstbaren en Vrijen". (In dit opzicht is vooral de eigengerechtige Tante met „haar" dominee uitstekend getypeerd.) En hun geestelijke karikatuur wordt nog scherper door de tegenstelling tot de waarlijk bekommerde en werkelijk zondebewuste menschen. Van deze is in dit boek verreweg de mooiste figuur de oude Leuntje Mos, die onder de dorpelingen voor „niet zuiver" doorgaat, voor een halve waarzegster of een ietwat verbijsterde, maar die, onbegrepen door de menschen en eenzaam, een wonderlijk-rijk geloofsleven geniet, wit van eenvoud en kinderlijkheid, doch overglansd van het gouden licht van den dagelijkschen omgang met God. En in het op haar wijze begrijpen van wat er met de freule gebeurt, haar meebidden en haar troostend spreken als was de freule bij haar, heeft de Auteur op verrassend-fijne wijze in beeld gebracht een van de eerste beginselen van echtchristelijk leven.

Wanneer we dit alles zien is het ons duidelijk, dat „De Freule" is wat ik zei aan het begin van dit artikel: de rijping van wat in de vorige boeken zich ontwikkelde: thesis en critiek^^zijn hier beide geworden. elementen van bouwende kracht.

Aan de andere zijde — want elke medaille heeft een keerzij — zijn er ook de gebreken van het soort.

Onder dezen cliché-matigen term vat ik samen, Wat ik in het bovengenoemde artikel heb aangemerkt als de schaduwkant van Hogenbirks werk. Voor mijn besef geldt ook van „De Freule", wat ik schreef omtrent „Dienstbaren en Vrijen": „we kunnen ons, ook na herhaalde lezing, niet losmaken van den indruk, dat meer dan eens een spottendkomische opmerking in een "passage van ernstige stemming aan bet geheel iets tweeslachtigs geeft... Juist omdat verschillende bladzijden zoo fijn zijn van schouwing en wat ze vertellen gedragen blijkt door de rijpe ervaring van den toegewijden zielszorger" — dat alles spreekt in dit boek nog véél sterker dan in het vorige — „doen die plotselinge wendingen naar het komische disharmonisch aan. 't Is wel niet zoo, dat de ernst van de hoofdzaak er door ontsierd wordt of van zijn karakter beroofd, maar het is toch een moduleering van toon, die niet altijd correspondeert op de door de lectuur zelf gewekte zielestemming."

Billijkheidshalve moet ik hiertegenover óók stellen wat Ds Hogenbirk ter verdediging tegen zulk een opmerking zegt in het meergemelde boek van Risseeuw: „dat ik ze (= de menschen) bij zulk ernstig bedoelen telkens laat lachen, kan ik heusch niet helpen, het leven is nu eenmaal niet anders. Een lachend mensch is dikwijls dichter bij den ernst dan een, die zucht en klaagt".')

Waar is dit laatste misschien' wel en ten opzichte van de spelonk-menschen is het zeker juist, maar het is toch de waarheid van de paradox. En vele menschen zullen er, naar ik geloof, niet door overtuigd worden.

Ook aangaande den stijl meen ik te moeten herhalen, wat ik in het bewuste artikel schreef: „De Auteur weet met allerlei archaïstische woorden en constructies vaak geestige effecten te bereiken, maar, waar soms dat archaïstische klinkt als Bijbeltaal", (vaak Bijbeltaal is) „in een situatie, die konaisch is, krijgen we een zelfde toondisharmonie. Ook hier hebben we het gebrek van de deugd. Wat de stellige verdienste is van den stijl, dat wat hem een eigen, geestig, pittig karakter geeft en de wijze van zeggen vaak zoo precies-scherp maakt, doet in zulke passages gewild aan..." Weer is hier het aanhalen van Ds Hogenbirks verweer noodzakelijk, als hij naar aanleiding van het gebruik van veel Bijbelwoorden zegt: , , daar ben ik nu eenmaal dominee voor"< '), maar dit argument-met-eenglimlach neemt het bezwaar, daar waar 't als bezwaar gevoeld wordt, naar rnijn meening niet weg. En dan is m.i. ook de onnoodige omhaal in dit boek te groot. De vele en in het verband van het geheel ondienstige buurvrouwenpraat, de uitweidingen over terzijde liggende dingen leiden de aandacht soms van de hoofdzaak af en maken den humor gewild. De beschrijving b.v. van het kasteel in het eerste gedeelte van het boek is niet in overeenstemming met het cachet^ dat de eigenlijkheid van dit verhaal draagt. Ze is wel vaak geestig, scherp van visie en raak van typeering, raak vooral in critischen zin, maar ze leidt niet in tot den ernst, van wat binnen de muren van dat kasteel in het verdere van het boek zich zal gaan voltrekken, 't Is ten slotte precies dezelfde quaestie, die ik hier boven aanroerde, de quaestie van toonmodulatie, maar het is juist de toon, die de muziek maakt. Ik noemde deze bezwaren de bezwaren van het soort. Ze vloeien voor een gedeelte voort uit wat de deugden zijn van Ds Hogenbirks werk: het humoristisch-critische en analyseerend-beschouwende. Daarom raken ze ook voornamelijk de appreciatie van den lezer. De een zal voor dezen trant van schrijven meer voelen, dan de ander: verschil in smaak doet zich juist gelden ten aanzien van datgene, wat gen zeer bepaald eigen type heeft. Het persoonlijke ontmoet steeds den weerstand van het persoonlijke en dan hangt de ingenomenheid met een boek af van het al of niet overeenstemmen in geest tusschen auteur en lezer.

Maar over de hoofdzaak van het boek, de bekeeringsgeschiedenis naar de opvatting en de bewerking die ik boven omschreef, zullen de meeningen wel niet verschillen. Die is zuiver en goed. En zoo is he| laatste woord niet aan de critiek, doch aan de waardeering!


') Uitg. J. H. Kok, Kampen.

°) P. J. Risseeuw, Chr. schrijvers van dezen tijd, p. Si.

") t. a. p. blz. 52.

') idem, idem.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 juni 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

„De Freule”, door D. Hogenbirk Jzn.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 juni 1931

De Reformatie | 8 Pagina's