GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een vervolg op Assen. (II.)

Wegens plaatsgehrek moet ik dat artikel uitsteljen tot een volgend nummer.

Karl Earth's nieuwe dogmatiek. (II.)

Den vorigen keer hebben we enkele woorden gesproken over Earth's antwoord op de vraag, wat dogmatiek is.

Thans een enkel woord over de vraag, wat hij verstaat onder het dogma.

Barth onderscheidt in dezen tusschen drieërlei:

a) m de eerste plaats ziet hij dogmatische stellingen, dogmatische thesen (Satze). Zelf omschrijft hij deze als de Siitze van de dogmatische wetenschap. Deze Satze liggen op den ondersten trap der ontwikkeling.

b) Voorts zijn er de dogmata (de dog men, meervoud). Hieronder verstaat Barth blijkbaar de bepaalde, historische vaststelbare, door een bepaalde kerk in een bepaald jaar in bepaalde forme gefixeerde dogmen. Deze dogmeoi zij'n dus een meervoud, waarmee als enkelvoud correspondeert: „een dogma". Deze dogmen zijti dus vrij'wel gelijk aan de onder a) genoiemde dogmatische (leer)stellingen, maar ze verschillen inzóóverre ervan, als de onder a) genoemde stellingen wetenschappelijke stellingen zijn, docli do dogmen, hier onder b) bedoeld, den ijk der kerk verkregen hebben. Dogmen noemt Baxth: de door de kerk erkende en bekende, in de kerkelij'ke belijdenisschriften neergelegde, leerstellingen. We staan dus hier op den tweeden trap der ontwikkeling.

c) Nu komt evenwel het moeilijke puntje, waarop ieder, die tot nu toe Barth heeft aangehoord, met bizondere belangstelling de ooren spitst: immers, nu raakt Barth aan de vraag, wat men aanvangen moet met die leerstellingen (a) en die dogmen (b)? Zijn ze waar, kan men Gods stem erin beluisteren? Zoo neen, zullen we dan hier maar een streep zetten, en eindigen met de verklaring, dat de kloot tusschen God en mensch blijft gapen? Neen, zegt nu Barth, ik zet nog geen streep, en ga nog verder, ik onderscheid als derde (c) „het dogma". D© lezer moet hier goed lezen: onder b) was sprakte van „dogmen"; en dat woord was een meervoudsvorm van dit enkelvoud: „een dogma". Tegenover deze gevallen van „een'dogma" staat nu, of liever, daarboven uit gaat nu (volgens Bartby wel te verstaan) „het dogma".

Wat is dat: „het dogma"?

We laten Barth zelf weer spreken. Hij verstaat eronder: „de saamvatting (Inbegriif) van alle mogelij'ke (!) leerstellingen; let wel, niet van alle mogelijke leerstellingen, in zooverre deze in de wereld op bepaalde manier nu eenmaal geformuleerd zijn, maar inzooverre deze de openbaringswaarheid WILLEN grijpen en doorgeven. „HET" dogma is, alweer volgens Barth zelf, datgene, wat alle dogmen (b) met hun streven naar de openbaringswaarheid zeggen willen. Het is het dogma, waarnaar de dogmatiek vraagt. Het is het „wezen" (!), waarvan de onder b) bedoelde dogmen en ook de onder a) bedoelde leerstellingen der dogmatische wetenschap „verschijningen" zijn.

Het is hier de plaats, om even stil te staan, en ons af te vragen, wat wij' nu aan deze onderscheidingen hebben.

In enkele korte opmerkingen, waarvan natuurlijk de diepere achtergrond en de laatste verantwoording in dit populaire blad achterwege blijven moet, vatten we samen wat ons voor de door ons gezochte lezers van het grootste gewicht lij'kt.

1) Het is bhjkbaar Biarth' er nog steeds om te doen, nadruk te leggen op het'm'enschelij'k-onvolkomene van alle door menschen (ook kerken) gegeven uitspralcen. Inzóóverre blij'ft hij zich dan ook in de grondstruktuur van zijn denken gelijk, en verzet hij zich nog steeds met hand en tand tegen elke „theologie des roems" (theologia gloriae), welke zou zeggen: ik hèn er al, ik wéét het al, ik hèb het al. "Was er voor zoo'n „theologia gloriae" werkelij'k plaats, meent Barth, dan was tegehj'k de tijd voldragen; zulk een theologia gloriae behoort tot den staat der voleinde dingen, niet tot „deze aarde". Nog altijd klinkt op dit beslissende punt Barihs stem als vroeger: God is in den hemel en gij zijt op de aarde (Fsalmwoordl, maar niet het eenige. God zij geloofd, K. S.). Ondanks alle mogehjte concessies, die Biarth aan zij'n bestrijders doet (naar het lijkt), ondanks alle tempering van stemgeltiid in zijn vooTdragen vaii bepaalde specifieke Barthianismen, blijft hij op dit punt zich geüjfc, en is hij nog altijd de man van den R.ömerbrief, als het op den wortel aaniomt, die zij'ne vruchten draagt. Nog steeds ontbreekt de wending naar Calvijti, die tusschen Gods WpOird en het leven, de existentie, van den mensch, een betrekking van Vader-kind, Gever-ontvanger, Pajedagoog-pupil ziet. „Zoo hoog de hemel is boven de aarde' is het Woord Gods boven het dogma",

zoo heet het hier, ook nu. En, — „de hemel staat oven hoog boven het Icerfcehjke dogma, in den zin van bevel, als boven het fcerkelijte dogma in dan zin van leerstelhng" (Barth ziet in het kerkelijk dogma óók een bevel, maar dan een menschelijt I^evel, van zondaren).

2) Wat nu deze concessies aangaat, deze zie ik meer als tragisch, dan als moedgevend verschijnsel. Men neigt er toe — ik denk hier aan uitlatingen van dr Berkouwér in diens dissertatie — een „ontwikkeling" in Earths denken aan te nemen, welke dan loopen zou van het eerst in den kommentaar op den Romeinerbrief ingenomen standpunt tot zijn jongste geschriften; en welke te vergelijken zou zijn met Haitjema's „ontwikkeling" van „Hoogkerkelijk Protestantisme" tot zijn „Het Woord Gods in de moderne cultuur". Dit werd geschreven vóórdat Barths nieuwe dogmatiek op tafel kwam t© liggen; ik vermoed, dat degenen, die het met zulk een zienswij'ze eens zijn, meenen zullen, dat deze jongste dogmatiek hun opvatting bevestigt. Zonder evenwel op een woord („ontwikkeling") te willen vitten^ geloof ik te moeten bestrijden, dat hier inderdaad van zulk een, of zelfs van eenige reëele „ontwikkeling" sprake is. Ik zie wel degelijk nieuwe elementen in het debat optreden, maar omdat ik geen eenheid orin vinden kan, zie ik ze niet als symptomen van een heusche ontwikkeling, doch als vraagteefcens, die zoowel Barth als Haitjema aaii den rand van hun eerste „95" stellingen plaatsen, zonder dat ze evenwel den moed hebben, die „95" stellingen radikaal te verscheuren, en opnieuw, en dan bij Calvijn, te beginnen. In den grond, blijven ze zich ge 1 ijk. Op het principiëele punt (d© vraag, of God met Zijn Woord doen kan, wat Hem behaagt, èn of datgene, wat Hem behaagt, iets nèg hoogers is, dan wat Hem behaagde to doen bij de schepping der dingen, wijl de herschepping iets nieuws, „chedasjah" op „aarde", in de „schepping", stelt), — op die vraag, zeg ik blijven zoowel Barth als Haitjema van een royaal terugnemen ver; ongetwijfeld, wijl ze het nog steeds niet met Calvijn eens zijn. Geen „ontwikkeling", maar een „omzwerving" dus. Wiel een Imabbelen aan de theologie der paradox, geen dynamiet leggen evenwel onder haar grondlagen, haar fundamenten. 'Zij is de eenige theologie^), waaronder nog steeds geen dynamiet gelegd werd; en het feit, dat het woord „paradox" door Barth opzettelij'k wat spaarzamelijker gebruikt wordt, beteekent nog niet een erkenning van zijn ondeugdelijkheid. Waar wij meenen, dat dit woord een „óndienst" heeft gedaan, daar meent Barth nog steeds, ©n zegt het ook, dat het zijn „dienst" gedaan heeft. Op dit punt blijft de omzwerving op eigen denkveld tragisch, wij'l de grenzen ervan niet verlaten, het terrein zelf niet omgewoeld wordt. 3) Dat hier inderdaad van zelf-disputabel-stelling-

maar-met-behoud-van-ooTspronkelij'ke-positi©, en niet van „ontwikkeling" gesproken dient te worden, blijkt wel, zoodra men maar eens zich afvraagt, wat van de boven gegeven beschouwing over het „dogma" te denken is. Let wel: het gaat nu over „het", niet over „een" dogma. , , Het dogma" is „de overeenstemming van de kerke-Igke verkondiging met de in de Heilig© Schrift neergelegde (bezeugte) openbaring". Dat lijkt heel wat dichter bij ons te staan, dan we van Barths vroegere woorden dorsten zeggen. Maar meer dan schijn is het niet, als men maar vraagt, wat ©r nu verder volgt. Immers: „het dogma", en dus ook deze , , overeenstemming" hangt in de lucht. „Het dogma is bij Barth een begrip van betrekking of: verhouding; het gaat hier om de betrekking (de verhouding) van de overeenstemming der kerkelijke verkondiging met den bijbel 'als Woord Gods. 2) „Het" dogma" heet nu „de keTkelijke verkondiging inzooverre zij met den bijhel als het Woord Gods overeenstemt". Maax nu de nuchtere vraag: hébben wij dan „het dogma"? Neen, antwoordt Barth, wij „weten" ©r niet van, en we „hebben" het ook niet. „Wisten" we ervan, „hadden" we het, dan kwamen we weer uit bij de „theologie des roems" (zie boven), en daar mag de kerk niet terecht komen. _We „hébben" dus „het" dogma niet, maar w© „vragen" er naar, meent Barth.

4) Men ziet, hoe imaginair heel deze constructie is, en hoe imaginair ze alles maakt, wat d© kerh heeft.

a) Wat het eerste betreft: deze constructie van „HET" dogma, dat dan op ©en hoogere sport van de ladder (het beeld is van Barth zelf) zou staan, dan de onder a) en b) genoiemde leerstellingen, en, dogmen, is onweze«ilij'k. Als ik een trap heb' met 'drie treden, dan moeten die drie treden in dezelfde „wereld", m hetzelfde „vlak", in dezelfde „dimensie" liggen. Men kan geen ladder, geen trap hebben, waarvan de eerste trede „letterlijk", de tweede „figuurlijk", d© derde weer wat anders is. Of waarvan de eerste tred© concreet, de tweed© abstract, de eerste ©en „werkelijkheidsding", de tweede een mathematische constructie (en dus onwerkelijk) is. Zulk ©en „trap" met zulke „treden" construeert evenwel hier Barth. De eerste beid© treden (a en b, leerstellingen en dogmen) zijn werkelijke dingen; je kunt zoo maar ze in de boeken zien gednikt, of in synodale acta opgeborgen. Maar die derde trede (Stufe), d.w.z. de tred© van „het dogma" is een onwerkelijkheid. „Het dogma" bestaat niet, tenzij dan als „verhouding", die evenwel niet , , te weten", noch te „hebben" is. De leerstellingen en dogmen worden wèl „geweten", wel door ons „bezeten" (we „hebben" z©). Maar met „het dogma" staat het zóó niet. Het is een pure abstractie.

En als men daar eenmaal op gelet heeft, dan blijkt Barth verder om zichzelf heen te draaien. Hij spreekt wel van „het" do-gma als k©rk©lijke verkondiging, voorzoover ze met den bijhei als Woord Gods overeenstemt, en geeft dus den indruk, alsof inderdaad deze verkondiging der kerk in bepaalde fixeerbare, op papier vastlegbare woorden (volzinnen) met Gods Woord overeenkwam (want men verkondigt toch geen flitsen, geen bloote betrekkingen, geen „leege" kategoriën, geen „mathematische" betrekkingen? ). Maar meer dan schijn is het niet, omdat, volgens Barth, ook hier, zulk een vastleggen der geopenbaard© waarheid haar „verzakelijkt" en „ontpersoionlijkt", d.w.z, de waarheid losmaaït van, uitlicht uit de levende betrekking van den geloovige op den persoonlijk hem aansprefcenden God. Zoo blijkt deze derde trede (Stufe) van „HET" dogma dus in het betoog niet meer te zijn dan een hulp-begrip, waaraan alle werkelijkheid ontbreekt; dit (het) dogma valt in deze wereld niet te construeeren.

En als wij dan deze derde trede weer zien als boven-bouw , , , boven" de eerste en tweede (a en b), dan verwonderen we ons over de tragiek van cirkölredeneeringen, waarin Barth zich hier verwikkelt. Hoe ter wereld kan men bij zóó groote denkkracht, als waarover Barth beschikt, zich een, blinddoek voor de oogen doen, door te vluchten in de filosofisch zeer aanvechtbare, en op Barths eigen standpunt hier volstrekt onbarthiaansche onderscheiding tusschen „wezen" en „verschijning"? Hij zegt immers, dat leerstellingen ©n dogmen (a en b) verschijningen zijn van „HET dogma (c)? Een WEZEN dat zich in VERSCHIJNINGEN openbaart, — dat is een eerste noiodconstructie. Het wezen van een onrealiseerbare BETREKKING (verho'uding) dat zich in verschijningen van reëel-gegeven denk-MATERIAAL (want dat zijn a en b toch) openbaart, dat is een tweede noodconstructie. Ik kan het niet anders zien: het is alles wanhoopsconstructi© van een, die zich handhaven wil, en het niet kan.

'Vandaar ook de t©g©nstrijdigh©d©n, zich opstapelen. » die

Nummer 1: de leerstellingen (a) en dogmen (b) moeten gevormd worden naar het MODEL van c: „HET" dogma (nachbilden, zegt Barth, hij gebruikt het in de filosofie en vooral in zijn eigen theologie zoo gevaarlijke woord). Maar hoe kan ik een „ b ©-trekking" „nachbilden", namaken? Ik kan slechts concreet gegeven materiaal bewerken naar een zekeren mij voor oogen staanden stijl (typoi), maar den stijl, de betrekking zelf kan ik niet „namaken". Ik kan slechts „NACHbilden" 3) - nrat ik „heb" en „weet"; niet wat ik niet heb of weet.

Nummer 2: eerst he©t©n leerstellingen en dogmen (a en b) onderste treden van de ladder, waarboven dan „het" dogma (c) als eerst© trede gedacht is; ©ven later heet het, dat, van „het" dogma (als b©trekkings-, of verhoudings-bogrip) uit, ook all©l©©rstellingen en dogmen tot zulke betrekkingsbegrippen worden. Maar hier is het beeld van de drie treden weer geheel prijsgegeven, gelijk het „beeld" van het „nachbilden" t©vens als zin-loos is achterhaald. Hier wordt om de positie te redden, gegrer pen naar bekende filosofische onderscheidingen (wezen-verschijning, jJrbild-Abbild), maar de manier, waarop dat gebeurt, is tenslotte, het harde woord worde niet euvel geduid, al te haastig, en daardoor op dit bepaalde punt dilettantisch. Ik zeg dit niet, omdat ik Barths persoon degradeeren zou wiUen; als er één naar de ziel géén dilettant is, dan is hij di© één©. Maar ik zie in dit door-en-ov©r-elkaar laten tuimelen van de principiëelste onderscheidingen in de filosofie een noodsprong; een knabbelen aan eigen grondaxioma's. zonder radikale vemieuwing, vooralsnog. Reeds d© enkele onderscheiding tusschen kategorio ©n kategoriën m a t e r i a a 1 70U heel den rompslomp, van de boven genoemd© constructies hebben voorkomen. Ik beweer niet, dat deze laatste onderscheiding juist is; maar als men zelf zich tot het gebruik maken van de onderscheidingen „wezenverschijning", „oierbeeld-afbeelding" laat verleiden, dan moet het tenminste met èmst gebeuren. Dien ernst kan ik in deze passages niet vinden. Heel die constructie van „het" dogma lijkt erg veel op het stellen van ©en „rein" (maar dan abstract) dogma tegenover het gegevene, konkrete dogma, ©en „reine" relatie, tegenover een (in a en b) gegeven konkrete relati© (of materiaal, dat is weer het duister© punt), van „rein" denken tegenover „ons" denken. Maar Kierkegaard, dien Barth ook in deze nieuwe dogmatiek nog steeds voor zich, behouden wil, ©n wi©ns naam als vaandelinscriptie hij nog steeds aan anderen betwist, zon zich, men vergunn© mij het nare „beeld", hier in zijn graf omkeeren. Ho© heeft die niet tegen Hegel heel dat begrip van het „reine" zijn (en „denken") gecritiseerd, en er een loopje mee genomen?

b) .Wat het tweede betreft: niet alleen de constructie van a, b, en c zelf is imaginair, maar ook alles, wat d© kerk heeft, wordt hier in den nevel gezet Ik kom maar n.iet terug op wat ik verleden week schreef: dat n.l. de christelijike „rede", de kerkelijk© „verkondiging" zelf, het duistere punt is; maar ik wijs er wèl op, dat'het verleden week dienomtrent gezegde hier nog buitengewoon versterkt wordt. Ook hier is alles weer een groot vraagteeken. En tegenstrijdig. De door d© kerk gedefinieerde waarheid heet zelf een VRAGEN naar „HET" dogma. En ze was er naar gevormd (nachbilden)? Dit is óf vervallen op Schleiermacher en op do klip van het zelfvertrouwen, óf het is oratorie. Slechts in zooverre leerstellingen en dogmen 3TREVEN naar de openbaringswaarheid is „HEÏ" dogma een saamvatting ervan, zegt Barth, Maar hoe zal dan ooit de dogmatiek als wetenschap kunnen corrigeeren en critiseeren (zie verleden week) wat de kerk spreekt? Deze vraag krijgt nu tragische beteekenis; immers, de dogmatiek, z^t Barth, „VRAAGT" naar dat wonderlij'ke gedachtending van „het" dogma, maar is in dat vragen blijkbaar .één met de kerk, als zij d© waarheid omschrijft (zie boven), en-met d© theologie. Het kerkelijk© dogma kan slechts heen wij zen naar d© openbaringswaarheid; de „dogmen", en „het" dogma staan er in dit opzicht precies ©ven armoedig voor.

Als we dan zoo telkens w©©r l©z©n, dat d© door de kerk .geformuleerde waarheid niet dat groote („het") dogma zijn kan, do-ch zelf een vraag is naar dat wondere („het") dogma, ©n als we dan daarbij mogen vermoeden, dat deze o©rkr©et om „het dogma" dan toch zeker wel ©en oerklank in de „christelijk© rede" wezen zal, dan verstaan we weer niet, hoe hier kan gezegd worden, dat deze door de kerk geformuleerde waarheid als VRAAG d© dogmatiek kan en moet „leiden". D© dogmatiek moest immers de christelijke red© critiseeren en corrigeeren ?

Een saamvatting van „leerstellingen" voorzoover zij goed willen, zuiver streven, dat is dus dit piirakel van „het" dogma. Maar hier construeert 3arth zijn teekeningen in de wolken. Hier wordt Kierkegaard geheel lOiSgelaten. En Calvijn ook. Hier vlucht hij uit het concreet gegevene, vooral waar het zijn eigen positie „critiseert en corrigeert". Hij heeft d© grenzen van de dogmatiek willen aanwijzen, maar eindigt, gelijk onzerzijds voorspeld is, met rookgordijnen over alle grenzen te leggen.

Het is tragisch, maar het ligt aan de grondaxioma's. Het ligt aan de nog steeds niet losgelaten oer-axiomen. |Iet ligt hieraan, dat Barth wel van den „knecht", doch niet van het „kind" Gods uitgaat in zijn constructie van de verhouding tusschen God en mensch.

Niet, alsof het O'.i. goed zou zijn, uit t© gaao van het „kindschap", want er moet worden uitgegaan van Gods „Vaderschap". Maar als inplaats van het knechtschap het kindschap tot motiefjenomen werd, ware al veel gewo'nnen. Thans zitten w© ons, als w© Barthianen zijn, verliefd te kijken op een Unum Sanctum Dogma, dat precies ©ven onwezenlijk, on-konkreet, imaginair, en (naar Barths ©igen woorden) vóór het eind der wereld nooit bereikbaar is, als de Una Sancta (Ecclesia) van sommigen (of zijn het er velen? ) het is, die op hun zelfgeteekend Una-sancta-schetsje verliefd© blikken werpen, om alzoo evenwel en passant te vergeten, dat ze de kerk van vleesch en bloed hebben lief t© hebben. Het „dagboek van den verieide(r)" fc©nt wel vaker pagina's, met deschoonkUnkende belijdenis, dat hij d© „zuivere" vrouw-(heid), das „reine" Weib, bizonder ©rg bemint. aar , God de Wetgever zegt hem, dat het zevende ebod geldt van de vrouw, die in zijn keuken taat.

Pas dat nu maar toe op de Una Sancta en op het" j, r©in©" dogma.

K. S.

') Dr Berkouwer meent, dat Brunner in zijn leer van het „aanknoopingspunt" (dat voor Gods spreken in den mensch zou te vinden zijn), een meening voordraagt, die, consequent doorgevoerd, moet leiden tot een loslaten van de grondslagen der „dialektische theologie". Ik ben het daarmee eens; niet evenwel met zijn bewering, dat men de dialektische theologie in haar tegenwoordigen vorm niet meer voldoende kan karakteriseeren met „theologie der paradox". Immers, in zooverre die naam niet „voldoende" is, is hij het nooit geweest; maar blijkens de uitdrukking > .n i e t meer" ziet Dr B. een verandering van positie i n het w e z e n 1 ij k e. Die kan ik niet toegeven. Slechts schijnt het mij toe, dat men beter zeggen kan, dat van „een", of van „de" dialektische theologie (als eenheid) al minder valt te spreken, wijl de grondleggers al verder uit elkaar gaan. Barth zelf (en dat is illustratie bij wat ik zeide) oefent ook critiek (in deze dogmatiek) op Brun-"er's „aanknoopingspunt". Een bewijs, dat het hem niet zoozeer met het woord, als wel met de zaak van het paradox nog altijd ernst is.

') Ook tusschen God als Beveler en den mensch als gehoorzamer; ook tusschen het feit van dit bevel en het f «it van deze gehoorzaamheid. Dat zijn drie dingen, maar n«t eene is voor wie geen oratorie verlangt, al weer heel wat anders dan het andere. De afwisseling van het eene door het andere is in wetenschappelijk opzicht een hinder-"jke onnauwkeurigheid.

••') Anders vervalt het woord „nachbilden".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 december 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 december 1932

De Reformatie | 8 Pagina's