GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Bijbelstof en Bellettrie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bijbelstof en Bellettrie.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

I. De critische vraag van enkele theologen bij het verschijnen van „De Sjoenemietische": „Is de Bijbelsche roman voor den Christen aanvaardbaar? " — is'geen kwestie van ja o{ neen, maar van meer of minder, van hoe. Raad zoeken in het verleden.II. Gregorius van Nazianzus ziet er geen bezwaar in, in zijn drama „Christos paschoon" den Christus van het kruis dingen te doen spreken buiten de Openbaring om.III. Gregorius van Nazianzus, Beza en Milton zien er geen bezwaar in, het allerheiligste uit de Openbaringsgeschiedenis als stof voor kunstwerken te gebruiken en die stof uit te breiden zelfs tot in het spreken Gods toe. Calvijn, Voetius noch Kuyper brengen hiertegen bezwaar in.IV. Ook Bilderdijk gebruikt ongewraakt gewijde geschiedenis als stof voor zijn epos. Is er alzoo geen bezwaar tegen dit gebruik voor drama en epos, dan evenmin voor den roman, die in zijn hoogeren vorm niets anders is dan een epos in proza.

V.

Nog één vraag, waarop ik boven reeds anticipeerde, blijft er voor ons, althans voor mij over: zullen we nog grenzen stellen? Er als algemeen bindend te proclameeren, schijnt mij bij het licht der historie niet gewettigd. — Toch, ging het u als mij, dan verzet mijn gevoel zich tegen uitbreiding van het door God zelf in zijn openbaring gesprokene. Dat Vondel dat ook zoo voelde, bewijst het feit, dat hij in zijn „Adam in Ballingschap" na den val niet God zelf, maar Uriel met Adam en Eva laat spreken en de boodschap van straf en genade brengen.

Wijl Gregorius, Beza, Milton en Voetius, — de drie eersten practisch, de laatsten theoretisch, — die grens echter niet gesteld hebben, (met opzet koos ik de citaten der dichters zoo, dat dat bleek) durf ik hem ook niet te stellen, maar wel wil ik meedeelen, dat hij voor mij zelf dwingend i& Toch kan ik mij voorstellen, dat iemand geen bezwaar heeft, woorden Gods uit te breiden met wat de Heere blijkens zijn openbaring zou hebben kunnen spreken, zooals de drie aangehaalde dichters, grooten in de historie van zijn koninkrijk, hebben gedaan.

De vraag, of men zich aan de bijbelsche feiten en hun volgorde heeft te houden, beantwoordt D's van Arkel ontkennend en hij staat daarmee op klassiek-aesthelischen bodem, i)

Het Fransch classicisme erkent het epos voor hooger, dal de historische feiten niet op den voet volgt, maar groepeert en reconstrueert naar de idee, die de dichter tot uitdrukking wil brengen. Dat lijkt voor bijbelsche stof te vrij, maar vindt gi'oot tegenwicht in de omstandigheid, dat de momenten der openbaring reeds providentieel naar de idee dier openbaring zijn gegeven en gerangschikt.

Het brengen der vraag: bijbelstof als kunstobject of niet — uit de naïeve gevoelssfeer naar die van principieel historisch onderzoek, leert ons dus, dat tegen den bijbelroman geen algemeen principieel bezwaar is in te brengen. Ieder geval moet op zichzelf beoordeeld worden, ieder kunstenaar voor zichzelf uitmaken, waar voor hem de grenzen liggen.

Ik kom tot het tweede bezwaar, tegen mijn boek ingebracht: de voorstelling, alsof de dragers der type logische openbaring zich van deze hun roeping bewust zouden zijn geweest

Minder beslissend voor den geheelen opzet van mijn boek, is het toch met kracht naar voren gebracht. Algemeen werd tot nogtoe aangenomen, dat ze daarvan absoluut geen weet hadden. Zelf heb ik mij in mijn Hoogliedverklaring in gelijken zin uitgelaten.

En hier hebt ge tegelijk het verschil van verhouding tot den inhoud der Heilige Schrift van den meer dogmatisch en den meer aesthetisch ingestelden exegeet. De behoeften van den laatste voelt de eerste niet. Ik was daarom Ds Fernhout dankbaar, toen hij in zijn beoordeeling van mijn Hooglied-verklai'ing, waar hij sympathiek tegenover stond, schreef: „De poging van den schrijver verdient waardeering, ook als bewijs van hoe groote beteekenis voor de uitlegging van de Schrift in het algemeen en van 3it Schriftdeel in het bijzonder de dichterlijke verbeelding is".

Ik reken dit woord van den grijzen pastor tot de vele wijze die hij gesproken heeft, niet in de eerste plaats, omdat ik er mij door gestreeld voel, maar vooral, omdat het de behoefte teekent van hem, die met schrijversfantasie de Schrift nadert. Bij hem staat het zieleleven van zijn helden en heldinnen op den voorgrond, en waar drama en epos-in-verzen hun eischen meer alleen in de diepte stellen, daar stelt het epos-in-proza, de roman, zijn eischen in diepte en breedte tegelijk.

Toen ik dan ook minder met de dogmatische dan met de aesthetische allure de stof trachtte te benaderen, drong zich opeens de vraag aan mij op: Indien den geloovigen Israëliër een blik werd geschonken in de beteekenis der symbolische profetie met haar cultus in tabernakel of tempel en haar pascha in de gezinnen, — en in die der verbale profetie, waarom zou hij dan niets mogen begrijpen van de typologie? Ik weet wel, Calvijn heeft mei het oog op misbruik met kracht symbolisme en allegorese in hun overdrijving tijdens de middeleeuwen, zooveel mogelijk teruggedrongen. Maar ging hij daarin niet te ver? Ik geloof, dat het absolute standpunt bij ons inzake de bewustheid der typologische roeping juist daar een gevolg van is.

Want het bevredigt m.i. niet.

Als Mozes in Deut. 18:15 zegt: en profeet uil het midden uwer broederen als mij, zal u de Heere uw God verwekken; naar hem zult gij hooren; — als David in Psalm 10:8 zegt, na zijn ontoereikend-verklaren van den offerdienst: ie ik kom; in de rol des hoeks is van mij geschreven, — (wat Calvijn vei'klaart als: ijn naam staat op de rol der uitverkorenen — Davids bewustzijn zoo scheidend van den Messiaanschen inhoud dezer profetie) dan spreekt toch uit hun woorden een inzicht in hun gelijkvormigheid met den Messias, welks ontkenning dwingt tot de aanname van absurditeiten.

En dat inzicht moet David eveneens bezield hebben, toen hij den 72sten Psalm dichtte voor, Salomo en daarbij dingen zegde, die ver boven het menschelijke uitgaan. Dichterlijke hyperbool zou er een zachte naam voor zijn, indien zulk inzicht had ontbroken. Meer nog, als David in zijn laatste woorden in 2 Samuel 23 zegt: „Daar zal een Heerscher over de menschen zijn; Hij zal zijn als het licht der zon", — wat natuurlijk van den Christus geldt — en daarop laat volgen: „Is mijn huis niet alzoo bij God? 2) Want Hij heeft met mij een eeuwig verbond gemaakt", — wat kan dat dan anders betcekenen, dan: mijn huis is geroepen, dien Heerscher in gelijkvormigheid af te schaduwen?

In Psalm 41:10, 55:13—16, 09:22—30, 109:6—16 treffen wij den man, de mannen aan, die David als type van den Christus hebben verraden, de Judas-antilypen. In Psalm 55, 69 en 109 worden ze met vloekspraken als overdekt. Nu gold voor Israël zeker, als voor ons, de tweede tafel der Wet; Heb uwen naaste lief als uzelf (Lev. 19:18). Evenmin ontbrak Israël de ethische Wet: waad mei goed te vergelden (Spr. 20:22). Meer nog, het kende den gisch, den vijand wel te doen (Ex. 23 VS 4 en 5). Zonder typische zelfbewustheid zou David in deze Psalmen dus zwaar hebben overtreden en het zou 'hem zeker, gelijk later Jeremia, als ongerechtigheid zijn toegerekend. Zonder bewustheid der Christustypen bij de dichters, loopt men ethisch vast in de Psalmen.

En de dichters der vloekspraken door heel den psalmbundel heen, moeten ze niet het heidendom als type van de verworpen menschheid gekend hebben, zonder mede zwaar tegen de Wet te zondigen?

Het $luit mij tegen de borst, het indringingsvermogen der grooten van den ouden dag in de materie, waarin al hun heil was, waar het de typologie geldt, eenvoudigweg te negeeren. Wat hadden zij als wij aan vaagheden voor hun zaligheid! Bovendien: wat voor gevaar zou aanneming van haar bewustheid bij de allergrootsten in hoogé momenten opleveren voor terugval in de excessen der Patres!

Laat mij u nog even wijzen op de conclusie, waartoe Prof. Ridderbos, de bekwame Oud-Testamenticus van de Kamper school komt, als hij spreekt over Jesaja 7:14: Zie, de maagd zal zwanger worden en een zoon baren en zal zijn naam Immanuël noemen". Volgens vers 16 zal dit kind geboren worden nog voor de op handen zijnde verwoesting van Syrië en Efraïm. Dat kan dus niet in rechtstreeks-Messiaanschen zin worden opgevat, maar moet in middellijk-Messiaanschen zin worden uitgelegd. Zoo kan Jesaja allereerst aan een kind gedacht hebben, dat in zijn dagen geboren zou worden. Toch heeft deze profetie nog een verderen zin. Dit geloofskind is type van den Messias".

Maar — in Jesaja 8:8 staat nóg iets over hem. Als het oordeel uit Assyrië komt, „zal de uitbreiding zijner vleugelen uw land in heel zijn breedte vullen, o Immanuël!" Hier wordt datzelfde kind dus aangesproken als eigenaar des lands.

En nu schrijft Prof. Ridderbos op pag. 205 van zijn „Het Godswoord der Profeten" II: „Ten opzichte der vraag, of Jesaja zelf van dezen diepen zin der Immanuëls-profetie iets heeft verstaan, past ons groote bescheidenheid. Een aanwijzing voor een bevestigend antwoord kan men zieh in de uitspraak van Hoofdstuk 8. Denkt men bij dat „Uw" aan Immanuël, dan kan men zeggen, dat hier de Messias wordt bedoeld. Dat zou pleiten voor de meening, dat Jesaja in hem een type van den Messias heeft gezien".

Prof. Ridderbos dürukl zich om begrijpelijke redenen hier zeer voorzichtig uit, maar hij ziet toch mogelijkheid — Ik heb de vrijheid genomen, diè mogelijkheid als werkelijkheid voor te stellen in mijn boek.

Wil ik daarmee beweren, dat de bewustheid der typische roeping den graad bereikte, waarin ik het voorstel? — Misschien niet geheel. Maar bij de door een theoloog als Ridderbos erkende mogelijkheid, gun daar schrijver en dichter de vrijheid, haar dien graad van helderheid te geven, waarbij de lezer de glorie van Messias kan zien. Ik schreef geen exegese, maar een epos in proza. En bovendien, hel geldt hier geen exegese waar • dogma of confessie op behoeven te rusten, — alleen een kwestie van geloofspsychologie en ook van de zijde der theologische wetenschap slechts een hypothese. Zij gunne hier een weinig ruimte aan de dichterlijke hyperbool, — om de Messiasfiguur te verheerlijken. Ook de poëtiek der Oudheid met haar Verisimilitas en die van het Fransche classicisme met zijn Vraisemblance hebben het recht van den kunstenaar gehandhaafd, te wijzigen binnen de sfeer van hetgeen den doorsneelezer als mogelijk, als waarschijnlijk, als verrijkend aandoet.

Deze hyperbool is geen willekeur. Ze vloeit voort uit mijn beschouwing van het Davidisch-Salomonisch tijdperk.

In mijn „Davidisch of Salomonisch" schreef ik op pag. 13: „Op den grondslag, door Samuel en David gelegd, moest het Jeruzalem verrijzen, dat het hoogste doel der Godsopenbaring moest weerspiegelen in heilige symboliek, het Jeruzalem, dat boven is. Hem, die daar de Koningsmacht door den Vader in stooreloozen vrede eeuwig draagt, en de schare uit alle volken, die tot dat Jeruzalem zijn gekomen, de Hemelbruid".

En op pag. 22:

„De schoonste mogelijkheid der historie na den val, was de Goddelijke proef in Jeruzalem, met de eenheid van natuurlijk en geestelijk leven.

Davids voeten hadden gewankeld bij den klim naar deze hoogten. Salomo betrad den top, waarop het Paradijs nog eens herrijzen moest, dat hij zou bouwen en bewaren".

En in mijn Hooglied-verklaring pag. 58:

„Eén met het Hooglied is de roeping van Salomo, den Christus van het hemelsche Jeruzalem te typeeren in het aardsche. Hem was de door

140 Jalivc gewaarborgde kans gegeven, het natuurlijk i en geestelijk leven tot in de hoogste kosmische j regionen in eenheid te leven en aan de onzicht-j bare hand van den Engel des Verbonds de wer-• king van val en vloek als op te schorten". \

Deze beschouwing eischt verhoogde bewustheid van deze dingen bij de personae dramatis, die — | het is waar — in de Schrift niet met zooveel woor-| den is uilgedrukt, maar logisch en psychologisch j door de Schrift nog veel minder wordt uitge-; sloten, en hier is hel, dat ik met de classiciteit vati j alle eeuwen en met Bilderdijk, vrijheid vraag voor i den dichter-schrijver. s) f

') Dr Gispen gelieve hierin een wederwoord aan te treffen op het zijne in „De Reformatie" van 3 November 1933, eerste pagina, kolom 2. l

Verbetering: Door zetselverschuiving werd de j tweede alinea van pag. 132, I kolom, van het vorig num-| mer onleesbaar. Bedoeld Wcis: j

Het woord (roman) komt van het adveAium uit het ; Volksla.ijn Romanic e, wat beteekent: op romaan-i schen trant. Bedoeld werd daarmee een verhaal in ver-i zen in het Romaansch, dus een episch gedicht, vervaar-i digd in de vroege middeleeuwen, toen in de verhouding '\ van Latijn en frankische volkstaal in de literatuur de | eerste regel, de tweede uitzondering was. En een zoo | opvallende uitzondering, dat uit de tegenstelling: gewoon i — ongewoon, hier een nieuw woord werd geboren, een j nieuwe naam: een boek, een gedicht in de romaansche i taal geschreven: een roman. ï

SEERP ANEMA. I

I. Stap, „Een Bunöel Humor". (

Bij de N.V. Gebr. Zomer en Kcunings Uitgevers-| maatschappij te Wageningen is verschenen „Een ! bundel Humor", samengesteld door den leider van i het Bondsbureau der Geref. Jongelingsvereenigin-| gen, den heer I. Stap. i

De bedoeling van die uitgave is, gelijk in een | „Woord vooraf" wordt aangegeven, „te trachten l de af deeling „luim" op onze feestelijke vergaderin-{ gen op eenig hooger peil te brengen", want „ieder j die met het jeugdvereenigingsleven op de hoogte I is, zal moeten toestemmen, dat er, ter afwisseling | van ernst, al te veel voordrachten worden ten \ beste gegeven, die meer laag-bij-den-grondsch zijn, | en dus néértrekken, dan verheven en dus óp-j heffen". i

Dat de heer Stap, die weet wat voor onze ver-\ eenigingen noodig is en wat haar ontbreekt, poogt i een leemte te vervullen, geeft hem recht op waar-I deering Inderdaad is er een tekort aan goed mate-| riaal voor voordrachten in het niet-ernstige genre ï en een bundel, die meewerkt om in dat tekort te • voorzien, is dus welkom.

Over de .keuze, die hij deed (een vijftigtal bijdragen in proza of dichtvorm), te oordeelen, is, bij een specifieke uitgave als deze, moeilijk. De kring, voor welken de bundel allereerst bestemd is, is bont van samenstelling, en, zal iedere vereeniging erin vinden wat haar past, dan moet ook de inhoud wel sterke nuances vertoonen. De heer Stap zal b.v. zijn redenen gehad hebben om stukken als van Justus van Maurik, Laurillard, Van Zeggelen, op te nemen, die we eigenlijk liefst maar van het repertoire van voordragende vereeiiigingen zouden zien verdwijnen, omdat ze versleten zijn. En hij zal ook uit overwegingen van ervaring een zoo groot aantal bijdragen in dialectische taal hebbeu gekozen (waaronder héél goede trouwens).

Van meer algemeenen aard is de vraag, of zijn bundel „een bundel humor" genoemd kan worden. Blijkens „het woord vooraf" heeft hij zelf de moeilijkheid van het criterium ten dezen gevoeld: hij spreekt van humor en „humor" en bedoelt, als ili hem goed begrijp, met de laatste: luim. Ik geloof niet, dat deze onderscheiding juist is. Luim is niet een variant van humor, maar van het komische. Humor en luim zijn beide openbaringsvormen van het komische en dus is een bundel, die inderdaad bijdragen bevat in het eene zoowel als in hel andere genre, niet een bundel humor alleen, doch een verzameling komische stukken. Het komische is immers, naar de definitie in het boek van Dr J. D. Bierens de Haan „De zin van het komische": „de averechtsche erkenning der menschelijke idealiteit, langs den omweg van het toevallig tegendeel. Door de komische voorstelling wordt een levenswaarheid (of - feit) gekend niet langs de rechte lijn, maar langs de kromme der aveiechtschc voorstelling". En die „kromme der averechtsche voorstelling" kan het schrijnende (humor), zoowel als het goedmoedige (luim) tot hoofdrichting hebben. Beter dus ware het hier te spreken van een „bundel humor en luim", als aanwijzing, dat deze beide vormen van het komische (er zijn ook andere), in het boek gevonden worden.

Intusschcn heeft de samensleller èn blijkens zijn voorwoord èn blijkens zijn keuze terecht humor en luim willen scheiden en dus geldt deze opmerking alleen den titel, niet den inhoud van zijn bundel. Dat hij in den inhoud beide tot uiting deed komen, humor zoowel als luim, is juist, want beide voldoen ze aan zijn streven, voordrachten in het niet-ernstige genre te verschaffen. En goede luim is zeker niet te versmaden.


') „Het deert mij weinig, of de feiten in een historischen roman gesteld, precies met de historische gegevens overeenkomen. Ik acht dat niet van noodzakelijk belang. Zoo maar de handelingen en woorden der personen psychologisch voor den betrokken tijd zijn verantwoord; zoo maar de geestesgesteldheid van dien tijd en van het betrokken milieu juist is weergegeven en de schrijver de bedoelde periode voor ons leven en gebeuren laat, zooals deze geleefd en gebeurd is of had kunnen zijn."

') De Luthersche, de Fransche, de Leidsche en de nieuwere Duitsche vertaling van Kautsch-Bertholet hebben een positieve constructie van II Sam. 23:5, wat ook alleen een gezonden zin aan deze woorden kan geven. Ook Prof. Ed. König vertaalt positief in zijn „Messianische Weissagungen", pag. 146. Alleen de Engelsche vertaling komt met de Statenvertaling overeen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 februari 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Bijbelstof en Bellettrie.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 februari 1934

De Reformatie | 8 Pagina's