GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Tegenstrijdige meeningen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tegenstrijdige meeningen.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Na hetgeen we in ons vorig artikel zeiden over de nieuwe opvatting omtrent de waarde van de dogmatische formuleeringen uit de eerste eeuwen dei" christelijke kerk, zooals die in onzen kring ook in woord en geschrift wordt verdedigd, willen we eerst door eenige citaten nader aangeven, op welke wijze — èn hoe scherp — de tegenstelling in de opvattingen tot uiting komt.

Het 'betrett hier waarlijk geen kleine zaak. En daarom meenen we er den vollen nadruk op te moeten doen vallen, dat het gaat om een algeheele wijziging in de waardeering van ketgeen onder de Voorzienigheid Gods in de eerste eeuwen der historie van de Nieuw-Testamentische Kerk geschiedde — zoowel in het denken óver de Waarheid als in 't formuleeren van die Waarheid.

Om te doen zien hoe groot de tegenstelling is, willen wij eenige uittreksels van onder ons nog steeds gezaghebbende godgeleerden plaatsen naast eenige in de laatste jaren in onzen eigen kring verdedigde stellingen. Onze lezers kunnen dan zelf zien hoe groot het verschil is tusschen datgene wat steeds als de Gereformeerde opvatting gold en datgene wat thans als het Calvinistische standpunt bij uitnemendheid wordt geleerd.

In de eerste plaats komt aan de orde de quaesüe, wat de christenen der eerste eeuwen «r toe bracht hun geloofsinhoud te gaan formuleeren. Al dadelijk bestaan omtrent deze vraag ernstige meeningsverschillen tusschen onze gezaghebbende dogmatici eenerzijds

en de, , theologiseerende richting anderzijds. Dr A. Kuyper Sr en Dr H. Bavinck leggen steeds den nadruk op het feit, dat de eerste christenen gedwongen werden hun geloofsinhoud

nader te formuleeren. Zoo schreef Bavinck^): „De Christenen werden gedwongen om over den inhoud van de openbaring na te denken, en een ware. Christelijke gnosis te stellen tegenover de valsche. De geopenbaarde waarheid werd daarom nu object van methodisch wetenschappelijk denken. Er ontstond theologie, niet uit en voor de kerk en ter opleiding barer dienaren, maar naar aanleiding en ter afwering van de aanvallen, die

op het Christendom gericht werden. Natuurlijk was tol zulk eene denkende werkzaamheid, kennis van de Heidensche philosophie Van no o de; de theologie ontstond feitelijk met

behulp van en door verbinding met de philosophie". Eenzelfde opvatting vinden we bij Dr A. Kuyper Sr in „De Vleeschwording des Woords" ^)

„In dien strijd groeide haar eigen geloofsbewustzijn en breidde zich beur eigen kennisse uit. Toen ze in dien strijd inging, was haar eigen besef nog veelszins duister, haar sprake nog verward, en eerst de tegenstellingen van den vijand ontdekten haar, in welk opzicht ze aan onhelderheid leed en onbepaaldheid.

„Worstelende heeft zij dus niet alleen het hoofd bovengehouden, maar ^geoefend en gestaald, geestelijk verrijkt en gesterkt is ze uit deze bange worsteUng te voorschijn gekomen.

„Tegenover die duizenden en millioenen, die alle geloofsverschil smoren wilden in het geroep van „den Christus en den Christus alleen" of van: „Op woorden en dogmatische formules komt het niet aan, indien wij den Christus maar hebben!" heeft de gemeente onzes Heeren Jesu Chrisü toen kloek en dapper het woord der bezonnenheid opgeheven: „Op Christus alleen, zeer zeker! mits den waarachügen Christus, en juist om daarvan zeker te zijn, moet het dogma van den Christus zeer scherp bepaald!"

„En dat juist willen de ketters niet.

„Voor bepaling en uitwerking van belijdenis waren ze bang. En natuurlijk. Want zoolang ze zich in zwevende termen konden uitdrukken, liep alles wel en bleef hun ketterij verborgen, maar zoo niet werd de nevel der zwevendheden weggevaagd en het nauwkeurige woord voor de juiste belijdenis gezocht, of hun afval van den waarachügen Christus werd openbaar. Zoo is dan de gemeente des Heeren de ketters op alle paden des denkens en op alle vlucht der verbeelding nagevolgd, om van wóorde tot woorde hun onwaarachtig en verleidelijk voorgeven te toetsen aan de waarachtigheid die in Christus Jezus is.

„Elk stuk voor stuk, elk punt voor punt heeft ze op het allemauwkeurigst met de goudschaal der voorzichtigste bedachtzaamheid gewikt en gewogen.

„Alle denkbare tegenwerpingen heeft ze rustig en kalm onder de oogen gezien; elk pleidooi dat de ketterij ten beste gaf, heeft ze zorgvuldig geschift en ontleed en ontzenuwd; en het einde is geweest, dat ze na èn wetenschappelijk èn kerkelijk elke opgekomen ketterij met het zwaard des Woords nedergehouwen te hebben, zelf ten slotte uit het strijdperk trad met een rijke, rijpe, overschoone belijdenis van haar Heere.

„Dat heerlijk resultaat had ze dus verkregen door een spanning der ziel als sinds nauwelijks ooit gekend werd; dat resultaat dankt ze aan een toewijding van geestelijke kracht, waar de grootste coryphaeën dier eeuwen schitterend in uitblonken; en tot dat resultaat kwam ze na een benarde worsteling, die de volkeren verdeelde en uiteenscheurde, de huisgezinnen Iweedrachtig maakte en de vorsten wankelen deed op hun troon.

„Maar ze overwon.

„En overwon met zulke onbetwiste volstrektheid, dat de winste van haar buit haar na dertien eeuwen nog is gebleven^ en de belijdende gemeente nu nog niet anders wil, dan jubelen in wat toen in haar schoot werd geworpen door haar Koning en Heere".

Zetten we daarnaast nu de meening die in de laatste jaren naar voren gebracht wordt. Zoo lezen wij s):

„Nu ik over ga tot de bespreking van het wijsgeerig denken 'dier Christenen, die het groote verschil tusschen onderscheiden paganistische motieven en de grondgedachten der Heilige Schrift niet zagen, dient allereerst scherp onderscheiden tusschen hart en functie, levenscentrum en levensuitgang, en correlaat daarmee — bij Christenen ook tusschen wedergeboorte en bekeering. De vraag of de straks te bespreken auteurs God kenden in het aangezicht van JEZUS CHRISTUS, is allerminst negatief beantwoord, wanneer men het resultaat van hun denken uiterst bedenkelijk acht. Wie de vergeving der zonden gelooft zal ook hier van Gods genade niet klein denken. Dat verhindert hem intusschen niet aan hun concepties den toets van het woord Gods aan te leggen en zoo noodig een afkeurend oordeel over haar uit te spreken.

In de tweede plaats mag in het begin wel gelet worden op het verschil tusschen die geloovigen, die het woord Gods hartelijk geloovend aanvaarden en nimmer beboette gevoelen tot uilwerking van de Christelijke grondconceptie, en aan hen die, zoolang zulk een uitwerking ontbreekt, een leemte bespeuren. Op zichzelf zijn laatstgenoemden niet in het nadeel. Maar wèl wordt deze vraag hun lol schade, wanneer ze door kleingeloof er zich toe laten verleiden het woord Gods te verbinden met allerlei wat daarmee strijdt." In dit laatste citaat wordt den lezer de gedachte opgedrongen, dat de dogmavorming ontslaan is uil het feil, dat er bij de eerste Christenen spontaan behoefte was aan de uilwerking van de christelijke grondconceptie (dus zonder dwingende noodzaak), terwijl hier duidelijk de gedachte Ie vinden is, dal de eerste eeuwen van christelijk denken de christelijke opvalling ernstig hebben bedorven.

Ook wat dan betreft de waardeering van den inhoud der christelijke geloofsleer is het verschil wel zeer opvallend. Naast hetgeen we van Kuyper citeerden, wijzen we op hetgeen Bavinck eens schreef naar aanleiding van hel verschijnen van het verleden week door ons genoemde boek van von Hamack*):

„Heel de dogmenvorming en de gansche geschiedenis van het Christendom, waarvan de dogmenvorming toch maar een onderdeel uitmaakt, is naar haar wezen niets anders dan het bepalen en het handhaven van de plaats, welke aan Christus naar zijn eigen getuigenis toekomt, in zijne verhouding tot hel Goddelijke wezen, tot de schepping, tot de wereld, tot de menschheid, tot de kerk, tot de cultuur en tot alle dingen. Maar bij het bepalen en handhaven van die j)laats is de kerk slechts instrument; eigenlijk is het Christus zelf, die zich deze plaats verworven heeft en daarin zich handhaaft trots allen tegenstand. Als wij dit doordenken en uitwerken, komt tenslotte het Christendom in al zijn schoonheid en heerlijkheid voor ons zielsoog Ie staan."

Daartegenover staat de meening die wij elders vinden bij een bespreking van de historie van het christelijk denken s):

„Bij ernstige bezinning blijken dan ook niet zelden juist zij, die in hun tijd vaak als coryphaeën der synthese in de wijsbegeerte werden gehuldigd, zwak in het geloof. Daarin schuilt ongetwijfeld een stuk tragiek, dat we graag zouden overslaan. Niet de begeerte om de zwakheden dezer Christenen te ontdekken bezielt ons dan ook bij dit onderzoek. Eer past het lOns hier gedachtig te zijn aan het woord: „Wie meent te slaan, zie toe dat hij niet valle". Maar de'overtuiging dat de schade die het Christelijk leven beloopt, indien we niet ernstig nagaan waar ze fout gingen, geleidel ij k onoverzienbaar wordt, stempelt dit onderzoek tot een niet te ontloopen taak." (W^ij spaüëerden. W.)

Uit de laatste zin blijkt wel dat het hier niet gaat over enkele dwalingen, die zoo eens voor en na werden verkondigd, maar over DE conceptie van de geloofsleer in algemeenen zin. Immers, de schrijver zegt dat de schade die het Christelijk leven beloopt, „geleidelijk onoverzienbaar wordt", als we niet nagaan „waar" de eerste Christendenkers „fout gingen".

Daaruit volgt dat hij het oog heeft op de opvattingen van die christenen, wier meening ook thans nog gelding heeft in het christelijk leven.

Trouwens, heel zijn behandeling van de stof maakt deze bedoehng duidelijk. De schrijver spreekt zelfs over de vraag welke heidensche filosofie bij de eerste christenen „de meeste kans" had. We lezen dan als volgt^):

„Welk partieel theïsme had nu bij de eerste Christenen uit de Hellenisten de meeste kans? De twee realistische concepties zeker niet: ze waren beide voor dezen kring aanvankelijk in de eerste plaats te wetenschappelijk; bovendien stond hun in den weg de buitengemeene waardeering voor den staal die immers tegen de Christenen maar al te vaak vijandig optrad.

„Restte dus het nominalisme, met name het nietmalerialislische, dus de Stoa".

Ook in betrekking lol de feiten oordeelt men, dat de kerk onjuist handelde. Zoo wordt bijv. gezegd, dal de formuleering van de leer in 553 beter is dan die van 451. Maar „dat de eenvoudigheid des geloofs zich beter aan de Schrift kan houden".') Hier wordt dus een uitdrukkelijke tegenstelling geponeerd tusschen Schrift en kerkelijke uitspraak.

Te merkwaardiger is dit laatste betoog, wijl het in strijd schijnt met de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, Artikel 9: „Overzulks nemen wij in dit stuk gaarne aan de drie geloofssommen, namelijk der Apostelen, van Nicéa, en van Athanasius; insgelijks helgone daarvan door de ouden in gelijkvormigheid met deze besloten is".

Wel wil de daareven genoemde schrijver er den nadruk op vestigen, dat zijn opvatting een andere is dan die van von Harnack, over wien we in ons vorig artikel schreven.

Hij zegt dat nadrukkelijk in één van de aanteekeningen bij zijn boek, (Aant. 125), als volgt:

„Men verwarre deze opvatting dus niet met die van A. von Harnack c.s., die meeneUj dal het Evangelie stamt uit een milieu, dat oorspronkelijk cultuurloos was! Dat is, in de eerste plaats, historisch onhoudbaar. En in de tweede plaats leidt het er toe, dat men, na het plengen van een enkelen traan a la Rousseau over de verloren onschuld van het beginstadium, toch weer de verbinding van de schriftuurlijke gegevens met de

230 heidensche motieven in het hellenistische denken, wijl nu eenmaal voor de ontwikkeling zoogenaamd noodzakelijk, aanvaardt."

De schrijver zegt: „toch weer... aanvaardt".

Ook daarmede wil hij klaarblijkelijk te kennen geven, dat de verbinding, die hij wraakt, ook thans aanvaard is, en aanvaard werd, vóór von Harnack schreef.

Legt men naast deze opvatting de meening van Bavinck over von Harnack en de ideeën van Kuyper over de eerste eeuwen, dan blijkt wel, dat de tegenstelling héél groot is. En dat wij wel tot een positie-keuze worden gedwongen, indien wij spreken of schrijven over dingen, die met het belijden der eerste eeuwen zoo nauw samenhangen.


1) Dr H. Bavinck, (Ger. Dogmatiek, 2e dr., deel I, pag. 112 V.V.).

2) Dr A. Kuyper, (De Vleescliwording des Woords, pag. W—55).

3) Dr D. H. Th. Vollenlioven, Het Calvinisme en de Reformatie der Wijsbegeerte, pag. 111.

4) Almanak v. h. Studentencorps a. d. V. U. 1906, „Het wezeti des Christendoms".

5) D. H. Th. Vollenhoven, a.w. 112.

6) D. H. Th. Vollenhoven, a.w. 114.

7) De schrijver zegt: „Men moge ook hier met Calvijn vinden, dat de eenvoudigheid des geloofs zich beter aan de Schrift kan houden". Wij weten niet op welke; plaats bij Calvijn de geachte schrijver zinspeelt, en ook is ons niet duidelijk geworden, in welk verband Calvijn deze uitspraak deed. Na het algemeene oordeel over de synode van 553, laat de schrijver volgen: „Intusschen mochten de motieven, die deze formule deden aanvaarden, lang niet alle zuiver heeten". Vollenhoven, a.w. 151.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 april 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Tegenstrijdige meeningen.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 april 1934

De Reformatie | 8 Pagina's